Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2005-2006 | nr. 33, pagina 1550-1573 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2005-2006 | nr. 33, pagina 1550-1573 |
Aan de orde is de behandeling van:
het wetsvoorstel Nieuwe regels betreffende maatschappelijke ondersteuning (Wet maatschappelijke ondersteuning) (30131).
De voorzitter:
Ik heet de staatssecretaris van harte welkom hier vanavond in dit huis.
De beraadslaging wordt geopend.
De heer Putters (PvdA):
Mevrouw de voorzitter. De behandeling van de Wet maatschappelijke ondersteuning in de Eerste Kamer is opnieuw een historisch moment in de ontwikkeling van onze verzorgingsstaat. Wij spreken vandaag over een majeure decentralisatie van verantwoordelijkheden voor zorg en dienstverlening naar het lokale bestuur. De ontwerp-WMO passeert met minder aandacht en protesterende huisartsen dan destijds de ontwerp-Zorgverzekeringswet, maar is minstens zo ingrijpend voor veel hulpbehoevende en gehandicapte burgers.
De fractie van de Partij van de Arbeid heeft hoge verwachtingen van de WMO. De wet stelt de hulpvraag en kansen van mensen op "meedoen" centraal en beoogt meer participatiewet dan zorgwet te zijn. Gemeenten krijgen een cruciale rol om kansen voor mensen te creëren en de hulpvraag te beantwoorden. Dat is grote winst, want lokaal kan beter worden ingeschat wat wonen, zorg en welzijn op maat betekenen. De fractie van de Partij van de Arbeid steunt die filosofie en verwacht dat deze ertoe bij draagt dat mensen met beperkingen zo normaal mogelijk kunnen wonen, werken en samenleven, daarbij meer keus krijgen én kunnen rekenen op een goed sociaal vangnet als dat nodig is. Wij hebben daarbij heel scherp op het netvlies voor wie wetten als de Algemene wet bijzondere ziektekosten en de Wet voorzieningen gehandicapten ooit in het leven zijn geroepen. Zij mogen niet tussen wal en schip vallen. Achter het loket moet dus de verkokering doorbroken worden. Gemeenten moeten de instrumenten krijgen om af te rekenen met lastige financieringsschotten, indicatieorganen en uitvoeringsbureaucratie die burgers vaak niet de juiste hulp, maar wel veel rompslomp bezorgen. Het lokale loket moet samen met de cliënt de hulpvraag snel beantwoorden met een verantwoord evenwicht tussen mantelzorg en professionele zorg. Voorwaar, geen sinecure! Voor de noodzakelijke cultuurverandering is een zorgvuldige invoering daarom belangrijk. Kunnen wij dit allemaal verwachten van het voorliggende wetsvoorstel? Zijn de publieke belangen geborgd? Is de wet uitvoerbaar en consistent? Wat betekent de extreme make-over van de (ontwerp)wet in de Tweede Kamer voor burgers en organisaties in de praktijk?
De eerste vraag die wij ons hebben gesteld, is of de sturingsfilosofie onder de wet consistent is. De sturingsfilosofie is bepalend voor de wijze waarop publieke belangen geborgd worden. In tal van rapporten, van Bevrijdende Kaders en Verschil in de verzorgingsstaat van de RMO tot adviezen over lokale autonomie, wordt het belang van lokale beleidsruimte benadrukt, waarbij het Rijk meer moet loslaten. De burger wordt steeds meer als mondig en koopkrachtig getypeerd en moet eigen verantwoordelijkheid nemen. Wíj gaan niet zozeer uit van de rationeel kiezende klant, maar van burgerschap waarbij een terugtredende overheid ruimte biedt én kaders stelt rond een basisniveau van voorzieningen. De zoektocht naar een nieuwe balans tussen eigen en collectieve verantwoordelijkheid kenmerkt zich door een beweging van verzorgingsstaat naar verzorgingsstad. De WMO laat dat ook zien. De veelgehoorde vraag daarbij is of gemeenten en burgers dit kunnen, willen en zullen. Wij willen niet meedoen aan het versterken van vooringenomen wantrouwen richting gemeenten en veronderstelde onkunde van burgers. De lantaarnpalendiscussies zijn we hopelijk voorbij. Wij missen wel te veel een cruciale schakel in de sturingsfilosofie van de regering. Eigen verantwoordelijkheid en lokale autonomie gedijen enkel bij duidelijke politieke kaderstelling. Het Rijk is niet zomaar toezichthouder, maar grondwettelijk verantwoordelijk. De voorzitter van de NVZ, mevrouw Leemhuis-Stout, stelde recent dat de sterke toename van de zorgvraag scherpere kaderstelling vereist: "Politici in Den Haag zouden eens over hun eigen schaduw heen moeten springen en de grenzen van de zorg niet pas aan moeten geven als het geld op is. Patiënten hebben er recht op te weten wat ze redelijkerwijs mogen verwachten."
Voorzitter. Laat ook ik helder zijn. Mijn fractie vraagt niet om meer regels en richtlijnen, wel om richting. Politieke kaderstelling moet niet altijd ontaarden in onze Pavlov-reactie van regulering. Kaderstelling is echter cruciaal voor de uitvoering van de WMO. Dat bevestigt ook de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling. Het gaat om toereikende instrumenten, zoals financiën of een lokaal belastinggebied, om duidelijke communicatie met gemeenten, de VNG en burgers, om investeringen in opleidingen voor ambtenaren en steunsystemen voor mantelzorgers, om minimale kwaliteitscriteria, zodat gemeenten weten welke prestaties verwacht worden, en om stimuleringsregelingen die gemeenten belonen voor goede praktijken. Dat is iets anders dan dichtregelen. Gemeenten verdienen het vertrouwen de instrumenten te benutten voor doelgroepen waarvoor ook wij verantwoordelijkheid dragen. Zeggen dat het aan burgers en gemeenten zelf is, zoals naar ons idee in de memorie van antwoord structureel gebeurt, heeft meer weg van hard wegrennen dan van kaderstelling.
De Tweede Kamer heeft de wet dan ook aanzienlijk geamendeerd. Er ligt nu eigenlijk een andere wet. Mijn fractie is blij dat de zekerheden voor burgers zijn vergroot. Tegelijkertijd constateren wij een risico van inperking van lokale beleidsruimte. Als de kaderstelling echter niet duidelijk is, leidt decentralisatie al snel tot recentralisatie door de politiek maar door het veld zelf. De modelverordening van de VNG lijkt zo'n voorbeeld, net als de proeftuinen, waarbij belangenorganisaties zelf zekerheden verankeren, terwijl wij het regelarm wilden houden. Juist daarom wilde mijn fractie en de commissie VWS in deze Kamer de wet opnieuw door de Raad van State laten beoordelen. Waarom wilde de staatssecretaris dat niet? Zij zal toch geschrokken zijn van alle amendementen? Is zij niet benieuwd wat deze betekenen voor haar politieke aansturing? Mijn fractie gelooft niet dat zij meent, zoals de memorie van antwoord ook regelmatig stelt, dat rechters moeten uitwijzen waar de politiek nog over gaat. Wij horen graag hoe zij haar politieke rol bij de uitvoering van de WMO ziet en hoe zij verdere recentralisatie gaat voorkomen.
Voorzitter. Een andere vraag die wij hebben gesteld, is of deze Wet maatschappelijke ondersteuning doelmatig en uitvoerbaar is. De PvdA-commissie Noten spreekt in de Wet van de wederkerigheid over duidelijke rechten en plichten van burgers en een bijzondere overheidsverantwoordelijkheid om iedereen die niet of meer voor zichzelf kan zorgen een bestaansminimum te garanderen, om mogelijkheden te bieden in zichzelf te investeren, kansen te benutten en ervoor te zorgen dat te grote risico's voor de individu worden gedeeld. De WMO biedt dan prachtige kansen. Onze toetssteen is of de wet daarvoor de juiste kaders stelt.
De PvdA wil een WMO die garandeert en zekerheid biedt! Daaromtrent hebben wij vijf zorgpunten. Allereerst heeft de Tweede Kamer, nu individuele rechten zoals in de AWBZ komen te vervallen, de zekerheid van burgers verankerd met de gemeentelijke verantwoordelijkheid voor het compenseren van gebreken, zodat mensen met beperkingen mee kunnen blijven doen. De kaderstelling daarbij is voor ons niet helemaal scherp. De staatssecretaris vindt de VNG-modelverordening in lijn met de wet op dit punt, maar hoe interpreteert zij dan dat er volgens de verordening aantoonbare beperkingen moeten zijn om in aanmerking voor WMO-voorzieningen te komen? Hoe interpreteert zij de verhouding tussen algemene voorzieningen, de keuze voor pgb of zorg in natura? Gemeenten zijn bezorgd over het effect van pgb's op de collectieve voorzieningen, zoals vervoer, maar wij willen de herbevestiging van de staatssecretaris dat individuele keuzes enkel beperkt worden bij overwegende bezwaren die dan ook helder moeten zijn. Daarover de volgende vraag: is het feit dat een woningcorporatie samenwerkt met instellingen die niet de keus zijn van de cliënt, een overwegend bezwaar tegen de keuze voor een andere aanbieder? Zijn dit efficiencybezwaren? Wij hebben er weinig behoefte aan om VNG-verordeningen in deze Kamer te bespreken, maar als in de praktijk nu al regels ontstaan die mogelijk tegen de wet ingaan, kunnen wij niet anders. Daarom krijg ik graag helderheid van de staatssecretaris. In de Tweede Kamer heeft zij toegezegd dat zij de verordening zal verbieden als daarvan sprake is. Hoe werkt dat? Ik krijg op deze punten graag een reactie.
Ter verduidelijking vragen wij om een concreet voorbeeld van wat de staatssecretaris onder lokaal maatwerk in het kader van de compensatieplicht verstaat. Wat is nu eigenlijk goed beleid? Het antwoord kan niet zijn: "de staatssecretaris gaat daar niet over". Zij moet een idee hebben van de "bodem" waaraan gemeenten moeten voldoen. Wij willen voorkomen dat de compensatieplicht een "half ei" is: wel de verantwoordelijkheid, maar niet de kaders en instrumenten om die te kunnen waarmaken. Wij horen graag welke les is geleerd van de WVG-praktijk. Het kan toch niet opnieuw zo gaan: eerst vrijheid voor gemeenten, daarna acties van cliëntenverenigingen, daarna de rechter, een protocol gebruikelijke zorg en weg lokale beleidsruimte. Zo gaan wij toch niet met een amendement van de Tweede Kamer om!
Een tweede zorgpunt is de betaalbaarheid. De stijgende AWBZ-uitgaven zijn een belangrijke aanleiding voor de WMO. De bevolking wordt ouder en blijft langer actief. Dit laatste vragen we ook van burgers. De technologische en medische mogelijkheden daartoe nemen bovendien toe. Dit zijn mooie ontwikkelingen, maar ze brengen ook kosten met zich. Al vanaf de Contourennota 2004 is kostenbeheersing een leidmotief voor de WMO. De verantwoordelijkheid daarvoor wordt nu in hoge mate bij gemeenten en individuele burgers gelegd. Waarop baseert de staatssecretaris de aanname dat dit allemaal lukt? De redenering dat met maatwerk kosten bespaard worden is fictie. In plaats daarvan zijn er eerst meerkosten. Hoe moeten de gemeenten kosten besparen terwijl er ook een toenemende vraag is en wat zijn de gevolgen als het niet lukt?
Het is plezierig te vernemen dat een onafhankelijke derde het kostenverloop bij de gemeenten zal monitoren, maar waarom worden de invoeringskosten niet meegenomen? De staatssecretaris geeft aan dat het budget voor de invoering voldoende is, omdat er overeenstemming met de VNG is. Ik neem aan dat dit een hard bevochten compromis is dat mogelijk niet voldoende zal zijn. Bovendien vinden wij dat er specifieker moet worden gekeken naar verschillen tussen gemeenten, bijvoorbeeld tussen gemeenten met een hoge urbanisatiegraad en beperkte sociale cohesie en gemeenten die dat niet hebben. Er zijn voor- en nadeelgemeenten. Wij vragen de toezegging dat dit in de kostenmonitoring wordt meegenomen.
Daarnaast is gekozen voor peiljaar 2005 voor vaststelling van het macrobudget 2007 en 2008. Wij vragen ons af of de ramingen reëel zijn geweest en of alle relevante kostenposten daarbij zijn meegewogen. De afspraken over het peiljaar zijn gemaakt nog voordat de invoeringsdatum voor de WMO verschoof. Het eerste deel van 2006 lijkt nu een sterkere opwaartse lijn te laten zien in de uitgaven. Kan de staatssecretaris ons toezeggen dat zij na de zomer in het bestuurlijk overleg met de VNG deze zaken evalueert en de gevolgen daarvan voor het macrobudget bespreekt? Graag worden wij dan over de uitkomsten daarvan geïnformeerd.
Het is wel opvallend dat op financieel gebied de decentrale sturingsfilosofie wordt verlaten. Het Rijk draait volledig aan de knoppen met het open einde van de compensatieplicht, de koppeling van eigen bijdragen aan de hoogte daarvan in de AWBZ en krappe budgetten. Gemeenten krijgen niet de mogelijkheid om meer eigen inkomsten te verwerven, belastingen en opcenten te heffen of een vermogenstoets toe te passen bij eigen bijdragen. Bovendien ontstaat het risico dat burgers met drie eigenbijdragesystemen worden geconfronteerd, waarbij foute cumulatie niet uitgesloten is. Wij vragen de staatssecretaris dan ook om nu ook "B" te zeggen: Welke gevolgen zijn aanvaardbaar bij de verhoging en vermenigvuldiging van eigen bijdragen of het minimaliseren en schrappen van voorzieningen vanwege financiële tekorten? Voelt zij daarvoor medeverantwoordelijkheid? Voor de weging van de uitkomsten van het onafhankelijke onderzoek naar de lastendruk van gemeenten en burgers is het van belang dit te weten. Welk kader hanteert zij daarbij en wanneer wordt er ingegrepen? Ons voorstel is om nu juist een positieve stimuleringsmaatregel in te stellen waarbij goede praktijken beloond worden. In antwoord op onze vragen stelt de staatssecretaris dat dit niet in de systematiek van het Gemeentefonds past. Dát lijkt ons een slecht argument. Experimenteergelden geven gemeenten de kans schotten te overstijgen, mensen bij duurdere AWBZ-zorg weg te houden en kosten te besparen. Dan geef je zonder detailbemoeienis richting en draag je bij aan de cultuurverandering naar maatwerk en kostenbeheersing.
Ons derde zorgpunt is kwaliteit. In mijn gemeente van 18.000 inwoners werd gehandicaptenvervoer naar scholen aanbesteed. Gegeven de krappe financiën, koos de gemeente de goedkoopste aanbieder. Dat was een grote busonderneming die flexibel en efficiënt personeel inroosterde. Het gevolg was dat er steeds wisselende chauffeurs op de bussen zaten, de bussen niet altijd stipt op tijd waren en soms andere routes reden. De kinderen hadden nu juist behoefte aan een vast gezicht op de bus en een vast tijdstip van instappen. Ze werden onrustig en op school onhandelbaar.
Het is een klein voorbeeld, maar het geeft wel aan hoe kwetsbaar de publieke dienstverlening is. Natuurlijk kiest mijn gemeente na de vele klachten anders, maar kwaliteitsverlies kan worden voorkomen door nadrukkelijker de verwachtingen en best practices te communiceren en te stimuleren. Hoe gaat de regering dat doen? De Kwaliteitswet zorginstellingen is van toepassing, de VNG adviseert de ICF-classificatie rond indicatiestelling en de CIZ-normen voor lokaal maatwerk kunnen worden gebruikt. Is dat voldoende om af en toe de thermometer in de dienstverlening te kunnen steken? Welke norm of bodem is leidend als de staatssecretaris stelt dat ze de ontwikkelingen rond kwaliteit en deskundigheid gaat volgen? Gemeenten hebben er recht op te weten waarop ze door de staatssecretaris beoordeeld zullen worden.
In de vierde plaats kan de toegankelijkheid in de gevarenzone komen als de indicatiestelling niet goed is afgestemd tussen de AWBZ en het CIZ aan de ene en het WMO-Ioket aan de andere kant. Samenwerking achter dat loket is cruciaal om extra procedures voor indicatiestelling te voorkomen. De gemeente is daarvoor verantwoordelijk, maar heeft ook het CIZ hierbij verplichtingen? Het loket moet namelijk wel snel en flexibel zaken kunnen afhandelen. Daarbij is ook de samenwerking met partijen uit de zorgsector, de woonsector, de sociale zekerheid en het vervoer van belang, maar ook met de provinciale jeugdzorg. In hoeverre zijn zij voorbereid op de WMO? Wij vragen de staatssecretaris aan te geven wat zij verwacht dat gemeenten minimaal doen in het preventief jeugdbeleid. Verder verlangen wij ook van haar dat zij deze praktijk meeneemt bij de evaluatie van de Wet op de jeugdzorg.
Cruciaal voor toegankelijke dienstverlening is dat bij de indicatiestelling de rol van mantelzorgers serieus wordt genomen. Als je lichaamsgebonden zorg aan je partner levert en een ander doet om die reden de huishoudelijke verzorging, dan moet de gemeente de kosten daarvan kunnen declareren bij de AWBZ. Dat is de afstemming tussen WMO en AWBZ die wij achter het loket willen zien. De Tweede Kamer heeft dit met de staatssecretaris afgesproken. Graag willen wij dat herbevestigd zien, omdat de memorie van antwoord iets anders lijkt te suggereren. Hoe geeft de regering uitvoering aan deze wens van de Tweede Kamer? De constatering dat de wet geen respijtzorg kent, doet echt geen recht aan de behandeling aan de overzijde.
De PvdA-fractie is in de vijfde plaats ernstig bezorgd over de aanbesteding en de beschikbaarheid van voorzieningen. Gezien de krappe middelen prevaleren kostenbeheersing en prijs al snel boven kwaliteit en de lokale identiteit van de dienstverlening. Bovendien moet door gemeenten geïnvesteerd worden in kennis van en deskundigheid in kwaliteit, bestekvorming en gunning. Diegenen die aanbesteden, zijn bovendien meestal niet diegenen die de gevolgen ervan ervaren. Graag vernemen wij het actieplan van de regering, hoe deskundigheid bevorderd wordt, of koppelingen met de Wwb gelegd worden voor de inzet van vrijwilligers en contract compliance richting werkgevers opdat in opleidingen wordt geïnvesteerd.
Voor het personeel kunnen de gevolgen van aanbesteding aanzienlijk zijn, zeker als de contracten niet worden verlengd. Wij gaan er daarom vanuit dat personeel de aanbesteding volgt. Bij de Wet Personenvervoer is dit met het aanbestedingsmodel wettelijk verankerd. Wij vragen hetzelfde voor de WMO. Dit is overigens ook voor burgers relevant, want waarom veranderen van hulpverlenerrelatie als je als cliënt tevreden bent en de indicatie in orde is? Waarom laten wij de hulpverlenerrelaties niet nog een jaar doorlopen tot 2008?
In het bestek mogen gemeenten niet de eis stellen dat aanbieders inzicht hebben in lokale behoeften, of een loket of steunpunt hebben in de gemeente. Schieten wij of Europa niet enorm ons doel voorbij als we niet mogen kiezen voor lokale aanbieders, omdát zij de couleur locale kennen? Wij gaan er vanuit dat de staatssecretaris, net als wij, kwaliteit belangrijker vindt dan de markt "an sich", dat lokale en kleine aanbieders serieuze partners kunnen blijven en dat het effect van de WMO niet conglomeraatvorming moet zijn. Lokale identiteit is van doorslaggevend belang. Wij willen graag een precieze duiding van de marges die gemeenten hierbij mogen hanteren. Als die er niet zijn, willen we weten wat de staatssecretaris doet om ze te vinden. Al kun je poetsen sec door vele marktpartijen laten uitvoeren, wij hebben het over meer dan poetsen! Het gaat om de combinatie met verzorging en sociaal contact. Dat is ook sterk lokaal gebonden. Is huishoudelijke hulp een 2B-dienst in het licht van de Europese aanbestedingsrichtlijn? Wat bedoelt de staatssecretaris dan met de verkorte aanbestedingsprocedure en lopen gemeenten bij het volgen daarvan geen risico op schadeclaims van andere aanbieders? De aanbesteding is een complex verhaal. Gemeenten hebben er weinig ervaring mee en veel nieuwe wethouders werken zich nog in. Een ruimere overgangsregeling is volgens ons noodzakelijk. Ik kom daar aan het einde van mijn betoog nog nadrukkelijk op terug.
De PvdA wil verder een WMO die investeert! We steunen de beweging van recht op zorg naar recht op participatie. De WMO moet mensen prikkelen tot meedoen, maar óók vangnet zijn. Het SCP laat duidelijk zien dat het bijvoorbeeld bij gehandicapten niet altijd om participatie gaat. Vooral de mogelijkheid ertoe en het vermogen daarover te beslissen, beïnvloeden de kwaliteit van leven. Zij zijn niet enkel consument of economisch nuttig. Voor welzijn zijn vele zaken van belang. De WMO moet investéren in burgers en in kansen voor mensen om zelf invulling te geven aan een leven met beperkingen. Wij steunen meer keuzevrijheid, ik heb dat rond de pgb's gezegd, maar het is niet "u roept, wij draaien". In samenspraak met de cliënt moet maatwerk worden bepaald. Dan is het belangrijk dat WMO-platforms invloed hebben op de inrichting van loketten en verordeningen. Die zijn echter nog vaak in oprichting; dus hoe is samenspraak hier geborgd?
Cliëntenondersteuning – zoals MEE – is ook belangrijk bij het leggen van verbanden tussen de cliënt en de omgeving en bij het verhogen van de kwaliteit van leven. Regionale MEE's bundelen kennis, kunde en capaciteit die gemeenten kunnen benutten. De vraag is of dat door de eventuele versnippering over gemeenten lukt. Wij gaan ervan uit dat de staatssecretaris eerst de evaluaties van de WMO en MEE afwacht alvorens ze daartoe overgaat. Het zou in onze ogen wel goed zijn de samenwerking tussen de gemeenteloketten en de MEE's te bevorderen, zodat ook de afstemming met de AWBZ-taken van MEE meteen kan worden meegenomen. Graag een bevestiging op deze punten.
Voor burgers is ook cruciaal een laagdrempelige klachtenregeling of meldpunt, of een commissie van professionele en ervaringsdeskundigen die snel uitsluitsel kan geven bij klachten. Huidige klachtenregelingen zijn vaak erg ingewikkeld en traag, als mensen er al van weten. De inzage in dossiers doet je schrikken! Ook de huisarts zou hierbij een goede rol kunnen spelen, omdat hij vaak in staat is om zorgvuldig en snel de situatie van mensen in te schatten, en welzijnsaspecten mee te nemen. De staatssecretaris lijkt dit positief te benaderen, maar hoe? Zou het niet mogelijk zijn om met dergelijke commissies te experimenteren? Het amendement-Verbeet/Bakker vraagt verder ook om versterking van de rol van mediation, om klachten juist voor te zijn. Hoe onderzoekt de staatssecretaris dit en wat kunnen wij verwachten?
Naast het investeren in burgers, moet ook in informele en mantelzorg worden geïnvesteerd. Het uitgangspunt van de WMO is: eerst voor jezelf zorgen, dan voor elkaar en daarna zorgt de overheid. Hoe staaft de staatssecretaris de aanname dat er voldoende mantelzorgers zullen zijn in de toekomst? Mezzo en SCP laten het tegendeel zien, én dat zij door hun hoeven dreigen te zakken. Het zijn veelal vrijwilligers die het gewoonweg overkomt. Hun motivatie is niettemin groot, net als de waardering van diegenen die worden geholpen. De overheid waardeert hen vooral vanwege de financiële en organisatorische verlichting die zij de zorgsector bieden. Daardoor dreigt een risicovolle kloof tussen de altruïstische motieven van vrijwilligers en de egoïstische motieven van de overheid om daarvan gebruik te maken. Hoe duidelijker het zorgsysteem faalt om tijdig zorg beschikbaar te stellen, administratieve lasten te beperken en kosten te beheersen, hoe meer zorgen er bij mantelzorgers terechtkomen. Zij worden zo niet alleen verantwoordelijk voor het schenken van voldoende aandacht aan de kwetsbare medeburger, maar ook voor het dragen van diens bureaucratische verplichtingen, de begeleiding door de zorgketen, het doorstaan van wachttijden en vele extra kosten. Het boek De loden mantel van Kirsten Emous geeft trefzeker de boodschap af dat wij ervoor moeten waken dat de mantelzorg het afvoerputje van de zorg wordt. Hoe moeten wij daarvoor zorgen?
Er kan meer gedaan worden aan steunsystemen, buurtdiensten, maatjesprojecten, imagocampagnes, compensatiemogelijkheden via pgb's en fiscaal, stimulering van respijtzorg en scholing en training. Graag krijgen wij een reactie op die opties en uitleg over hoe de met de Tweede Kamer afgesproken impuls voor mantelzorgondersteuning wordt ingevuld. Waar staat de "nieuwe aanpak" voor? Wij nemen aan dat daarbij de stapeling van bureaucratische verplichtingen van drie eigenbijdragesystemen wordt bestreden. Die komen namelijk snel op de schouders van mantelzorgers terecht. Wat doet de staatssecretaris op dit punt? Een appèl op informele zorg moet gepaard gaan met investeringen. Zolang mantelzorgers zich vrijwillig verplicht voelen om te zorgen, is de overheid die hen daartoe oproept, belast met een zorgplicht jegens hen. Oproepen tot vrijwilligheid is niet vrijblijvend!
De PvdA-fractie wil een WMO die zorgvuldig wordt in- en uitgevoerd. Wéér een grote systeemverandering; bijna een stille revolutie. Zoals de regering weet, is in deze Kamer de motie-Van Thijn aangenomen, die stelt dat wij meer zicht willen krijgen op de mate waarin uitvoerders dergelijke wetten uitvoerbaar achten. Omdat de regering het lastig vindt om daarop een antwoord te formuleren, proberen wij het zelf. Bestudering van alle parlementaire stukken rond de WMO laat witte vlekken zien. Het is onduidelijk wat de lessen zijn rond uitvoerbaarheid van de AWBZ en de WVG, terwijl er parallellen met de WMO zijn. De Raad van State adviseerde die vergelijking te maken en opvattingen van uitvoerders te betrekken bij de wetsontwikkeling. Alhoewel met experimenten en pilots wordt gewerkt bij de invoering – daarvoor spreken wij onze complimenten uit – en er briefwisselingen en hoorzittingen zijn geweest, is onduidelijk wat er precies is gedaan om de uitvoerbaarheid van bijvoorbeeld de compensatieplicht en cliëntenparticipatie te vergroten. De commotie rond de VNG-verordening laat zien dat dit geen onnodige exercitie was geweest. Wij doen een dringend beroep op de Tweede Kamer maar ook op de regering om bij elke volgende stap de uitvoerbaarheid veel scherper in het vizier te houden. Het was overigens behulpzaam geweest indien in een experimenteerartikel was voorzien. Waarom is daar niet voor gekozen?
Binnenlands Bestuur meldde dat 60% van de gemeenten in maart meende niet voldoende capaciteit te hebben om de veranderingen goed door te voeren. 72% van de ambtenaren zegt dat er onvoldoende tijd is om alles te regelen. Het wantrouwen in het Rijk groeit als wetten niet uitvoerbaar worden geacht of niet goed worden gecommuniceerd. Onder tijdsdruk nemen gemeenten dan al snel de VNG-modelverordening over, zodat aan de verplichtingen wordt voldaan. Het is echter cruciaal dat cliënten, aanbieders en lokale politiek eerst zelf de prioriteiten bepalen. Het is dan onbehoorlijk om tijdens de vakanties verordeningen ter inzage en voor commentaar voor te leggen. Dat moet wel om voor 1 oktober de verordeningen in gemeenteraden te laten goedkeuren en de overgangstermijn van drie maanden tot 1 januari 2007 te garanderen. Fundamentele keuzes over eigen bijdragen en bestekvorming dreigen nu ambtelijk in plaats van politiek genomen te worden. Te adviseren dat men voor de vorm de aanbestedingsprocedure voor 1 januari moet opstarten, is een wel erg bureaucratische truc bij toepassing van het overgangsrecht en gaat in tegen de bedoelingen van de wet. Dan moeten gemeenten het straks overdoen als de raad na serieuze discussies met burgers het beleid heeft vastgesteld. Regel het nu gewoon netjes en zorgvuldig! Er zijn bovendien verschillen in de mate waarin gemeenten zijn voorbereid. Het zou onder de maat zijn als wij hiervoor onvoldoende oog hebben. Zorgvuldige invoering betekent dat eerst verordeningen besproken en aangenomen worden en dat dan de aanbesteding start. Wij achten daarom een ruimere invoeringstermijn noodzakelijk. Had het oorspronkelijke artikel 39 in de wet zoals die aan de Tweede Kamer werd voorgelegd, hierbij geen uitkomst kunnen bieden? Hoe gaat de staatssecretaris dit oplossen? Zijn er mogelijkheden om een ruimere invoeringstermijn te hanteren?
Voorzitter, ik kom bij onze slotvraag. Is deze WMO toekomstbestendig? De WMO markeert de beweging van onze verzorgingsstaat naar de "verzorgingsstad". Wij willen daarbij garanties op een vangnet, investeringen in mensen en hun mogelijkheden, en deling van risico's. Wij steunen dan het streven naar lokaal maatwerk achter het loket en de optimalisatie van keuzemogelijkheid. De WMO biedt in dat opzicht kansen. Wij willen maatwerk, maar lopen het risico op uniformering door gebrekkige kaderstelling over gewenste uitkomsten. Wij willen lokale oplossingen, maar lopen het risico dat gemeenten en burgers daarvoor niet de instrumenten hebben. Wij willen investeringen in mantelzorgers, maar lopen het risico dat zij door hun hoeven zakken. Wij willen zorgvuldige invoering om het vertrouwen van burgers en gemeenten te herwinnen, maar lopen het risico dat (te) krappe termijnen het tegendeel bereiken. Dat had in deze WMO beter geregeld kunnen zijn.
Hierbij wreekt zich volgens ons dat het kabinet de toekomst van de AWBZ heeft geparkeerd bij een volgend kabinet. Eigenlijk kunnen wij niet over de WMO spreken zonder het daarover te hebben. CPB, Raad voor de Volksgezondheid en Zorg en Studiegroep Begrotingsruimte van Financiën bevestigen dat allemaal. Voor een adequate reactie op de vergrijzing en voor toekomstige ondersteuning van kwetsbare mensen is discussie over de samenhang in zorg en zekerheid onontkoombaar. Wij moeten zeker willen weten dat er geen mensen tussen wal en schip vallen. Is dat een zaak van de verzekeraars of van de overheid? Moet de intensieve langdurige zorg elke vier jaar inzet zijn van politieke lokale keuzen worden of niet? Welk soort verzorgingsstaat is er over tien jaar?
Als het met de WMO bij huishoudelijke hulp blijft, moeten wij ons afvragen wat wij overhoop halen. Als het meer is dan dat – en dat hopen wij – dan moeten wij het snel over die toekomstvisie hebben. Premier Balkenende stelde in 1987 voor: "... de verantwoordelijkheid voor de vermaatschappelijking van mensen met beperkingen in handen van de samenleving te leggen, en deze zou naar Amerikaans voorbeeld zorgzamer moeten worden en geen zorgtaken meer moeten overdragen aan de professionele sector."
Mogelijk heeft dit citaat voorspellende waarde, maar dan is de vraag of wij toegroeien naar een Angelsaksisch of Amerikaans model waarin burgers op zichzelf aangewezen worden, óf naar een Nederlands model dat de traditie van het garanderen van een sociaal vangnet voortzet en investeert in kansen voor álle mensen met beperkingen. Wij staan naar ons gevoel met deze WMO op die tweesprong en wij willen heel snel meer investeringen in de richting van het tweede scenario. De PvdA-fractie heeft in dat opzicht heel hoge verwachtingen van de antwoorden van de staatssecretaris.
De heer Schouw (D66):
Mevrouw de voorzitter. Een jaar na de behandeling van de Zorgverzekeringswet buigen wij ons vandaag en morgen over een andere grote stelselwijziging, namelijk de Wet maatschappelijke ondersteuning (WMO). De WMO verplaatst een aantal taken die vroeger landelijk via de AWBZ geregeld was, naar de gemeenten. De bedoeling van deze wet is om geen zorgwet te zijn, maar vooral een participatiewet. Kort gezegd, om mensen die een steuntje in de rug kunnen gebruiken, te helpen om volwaardig mee te kunnen doen in de maatschappij.
Een andere gedachte achter de WMO is dat de rijksoverheid niet alles moet willen regelen en met een gerust hart heel veel kan overlaten aan lagere overheden. Gemeenten kunnen maatwerk leveren en dat komt de dienstverlening aan mensen ten goede.
De fracties van D66 en de OSF kunnen zich dan ook goed vinden in deze doelen achter de WMO. Maar tussen droom en daad zit vaak een woud van praktische problemen. Zo is de wet een belangrijke stimulans voor een grotere betrokkenheid van mensen zelf bij het oplossen van problemen in hun directe omgeving. Maar dan moeten gemeenten wel hun werk goed doen en in staat gesteld zijn om de nieuwe taken naar behoren uit te voeren. Wij hebben dan ook veel waardering voor dit kabinet en in het bijzonder voor deze staatssecretaris die zo buitengewoon hard heeft getrokken aan deze wet. Chapeau! Het is een wet die in omvang en betekenis wel eens de belangrijkste wet voor het lokaal bestuur van de afgelopen 30 jaar zal kunnen blijken te zijn.
Met de invoering van de WMO ontstaat er een enorme kans om beleid op terreinen zoals wonen, welzijn en ondersteuning op een nieuwe manier vorm te geven. Ik wil in dit debat de volgende zaken aan de orde stellen: compensatieplicht, persoongebonden budgetten, de Europese aanbesteding, iets rondom kennis en juridisering en de financiën.
Allereerst merk ik over de compensatieplicht op dat het debat over de verschillen die je wilt toestaan om rechtszekerheid van mensen te garanderen, in de Tweede Kamer al uitgebreid is gevoerd. Ik ga dat hier dus niet overdoen. Hoe kunnen de rechten van mensen goed worden verzekerd, hoe kan de WMO-zorg betaalbaar blijven, en niet onbelangrijk: hoe kan maatwerk het best worden toegepast? Kunnen gemeenten wel zo veel verantwoordelijkheid aan en zijn de rechten van de belanghebbenden wel goed verzekerd, vroeg men zich in de Tweede Kamer langdurig af. De wet werd met het oog op deze zorgen ingrijpend verbouwd en er werden tientallen amendementen ingediend waardoor het karakter van het oorspronkelijke karakter van de WMO drastisch is gewijzigd. Eén van de wijzigingen is de invoering van de compensatieplicht, die zijn weerslag in artikel 4 van de wet vindt. Dat artikel is zeer ruim omschreven en laat veel over aan gemeenten. Een compensatiebeginsel is flexibeler in te vullen dan een zorgplicht. In dit verband vragen onze fracties zich af wat die compensatieplicht in de praktijk nu echt betekent. Het is geen verzekerd recht en ook geen redelijke kans op zorg, maar wat dan wel? Welke rechten kunnen de mensen in de steden en in de gemeenten er in de praktijk aan ontlenen? Ik krijg hier graag een reactie op.
De compensatieplicht moet mensen in staat stellen, zelf een huishouden te voeren, zich te verplaatsen en andere mensen te ontmoeten. Dat heet zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie. Wanneer ben je eigenlijk zelfredzaam en wanneer is de maatschappelijke participatie van iemand voldoende en wanneer ónvoldoende? Eerlijk gezegd, is het onderscheid tussen voldoende en onvoldoende zelfredzaamheid volgens mij heel lastig en misschien wel nooit te bepalen. Ik vraag me dan ook echt af of het fraaie artikel 4 nu de redding of juist het afbreekpunt van deze wet zal blijken te zijn. Kan de staatssecretaris misschien aan de hand van een paar concrete voorbeelden aangeven wie zij praktisch als voldoende of onvoldoende zelfredzaam beschouwt? Waar ligt naar haar opvatting de grens op dat punt? Ik zal een voorbeeld geven. Hoe vaak ouderen de deur uit moeten kunnen om mensen te ontmoeten en hoe het vervoer geregeld is, blijft onduidelijk. Hoe voorkom je dat gemeenten eindeloos blijven praten over deze criteria en de mensen om wie het gaat, in de kou blijven staan?
In dit verband wil ik een lans breken voor de gemeente die de WMO met de minst zware administratieve last invoert. Als wij niet uitkijken, komt er straks een woud aan verordeningen en regels en ontstaat er een bureaucratisch circus waarin cliënten struikelen en verstrikt raken. De staatssecretaris zal morgen natuurlijk verzekeren dat dit niet zal gebeuren en dat ze hierop zal toezien, maar heeft zij ook een positieve prikkel voor die éne gemeente die de minste bureaucratie organiseert? Kan zij bijvoorbeeld een jaarlijkse WMO-prijs aan die gemeente toekennen die de WMO het meest "smart" invoert?
Een andere wijziging in het wetsvoorstel waarmee aan de zorgen van de Tweede Kamer tegemoetgekomen is, is de instelling van een persoonsgebonden budget. De fracties van D66 en de OSF zijn blij met de invoering hiervan, want het zorgt ervoor dat de gemeenten rekening houden met wensen van patiënten en cliënten. Het haalt de uitvoering van de WMO ook voor een deel weg bij instellingen, plaatst die dichter bij mensen zelf en benadrukt de eigen verantwoordelijkheid. Een persoonsgebonden budget is dé manier om individuele oplossingen mogelijk maken. De schaduwzijde is echter dat de hiervoor beschikbare budgetten afgaan van de budgetten waarmee de algemene voorzieningen in stand moeten worden gehouden. Deze algemene voorzieningen moeten gemeenten wel in stand houden vanwege de compensatieplicht. In de schriftelijke behandeling vroegen onze fracties of door de persoongebonden budgetten bepaalde collectieve voorzieningen van speciaal vervoer in gevaar zouden komen. Naar de opvatting van de regering loopt dit wel los, omdat gemeenten kunnen kiezen voor collectieve voorzieningen als hiervoor overwegende bezwaren zijn aan te voeren. Efficiencyoverwegingen kunnen hieronder vallen. Het is aan de gemeenten om te bepalen of sprake is van dergelijke overwegende bezwaren. Het is voor ons nog steeds niet duidelijk wat die overwegende bezwaren nu eigenlijk inhouden. Hoe kunnen mensen er achter komen wanneer een verzoek om een persoonsgebonden budget op grond van zulke bezwaren kan worden afgewezen? Wat zijn de criteria vooraf? Wat is het toetsingskader? Hoe voorkom je vormen van willekeur?
Een van de belangrijkste knelpunten in de uitvoering van de WMO is op dit moment de Europese aanbesteding voor huishoudelijke hulp. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten maakt zich hierover zorgen, net als alle gemeenten en het veld, gezien de grote hoeveelheid brieven en reacties die wij de afgelopen dagen hierover hebben ontvangen. Is er nog wel genoeg tijd? Als aan alle verplichtingen moet worden voldaan, zal de geplande invoeringsdatum niet worden gehaald. Op basis van de reacties in de memorie van antwoord op vragen die hierover zijn gesteld, lijkt het alsof het kabinet geen vuiltje aan de lucht ziet. Overgangsbepalingen maken met mogelijk meer tijd te nemen voor het afronden van de aanbestedingsprocedures, staat in artikel 41, lid 4. Deze overgangsbepalingen voorzien erin dat gemeenten die nog geen verordeningen hebben vastgesteld, kunnen uitgaan van de AWBZ en dat zij de bestaande contracten dus langer kunnen laten doorlopen. Zij hoeven dus nog even niet Europees aan te besteden. Gemeenten moeten in dat geval echter wel kunnen aantonen, bezig te zijn met de procedure.
Ik vraag de staatssecretaris of ik het goed zie dat de gemeenten uiterlijk op 1 juli, dus aanstaande zaterdag, met de aanbestedingsprocedure moeten zijn begonnen? Dat is wel erg kort als je je bedenkt dat wij nu pas in deze Kamer over deze wet spreken en er misschien pas volgende week over zullen stemmen. Waarop baseert het kabinet het vertrouwen dat het probleem met deze noodgreep wel zal zijn opgelost? Wat is de opvatting van de staatssecretaris over het feit dat de zorgaanbieders het risico lopen dat zij pas in december te horen krijgen of zij al of niet een opdracht krijgen? Mag artikel 41, lid 4, zo worden gelezen dat in gemeenten die de aanbesteding niet tijdig op orde hebben, de bestaande contracten met zorgaanbieders voor één jaar blijven voorbestaan? Waarom dan niet gewoon het uitgangspunt gekozen dat de partijen die nu de thuiszorg uitvoeren, dat volgend jaar kunnen blijven doen? Hierop verneem ik graag de reactie van de staatssecretaris.
In dit verband is de aanpak van de Europese aanbesteding in Zeeland een interessante ontwikkeling. Ik noem het maar even de Zeelandroute. Zeeuwse gemeenten kiezen voor concurrentie op basis van kwaliteit in plaats van geld. Zij gaan raamovereenkomsten aan met minimaal drie aanbieders tegen een door de gemeente vastgestelde prijs. De Zeeuwse gemeenten bieden hun uitgewerkte werkwijze aan andere gemeenten aan. Voldoet deze manier van aanbesteden aan de Europese regels? Zo ja, kan de staatssecretaris de moeite nemen om deze procedure onder de aandacht te brengen van andere gemeenten. Dit is een heel belangrijk punt. Afhankelijk van de beantwoording overwegen wij een motie in te dienen om de invoeringstijd te verlengen.
De heer Putters heeft zojuist ook al even gesproken over jurisprudentie en kennis. Het kabinet stelt in de memorie van antwoord dat de WMO een kaderwet is die uiteindelijk door jurisprudentie een duidelijke vorm kan krijgen. Eerlijk gezegd zitten onze fracties niet te wachten op een verdere juridisering van het lokaal bestuur. Wij denken dat door een actieve kennisverspreiding en kennisontwikkeling veel onduidelijkheden kunnen worden voorkomen. Als je weet hoe in de ene gemeente iets goed werkt, wat daar de normen zijn, wat wel en niet kan, hoeven andere gemeenten immers het wiel niet opnieuw uit te vinden. Is om juridisering te voorkomen het niet van het grootste belang om dit offensief aan te pakken?
Wij maken ons in dit verband zorgen over het wegvallen of verminderen van de kennisfunctie van een aantal koepelorganisaties. Dit treft koepels in de mantelzorg, vrijwilligerszorg en gehandicaptenzorg. Wij achten decentralisatie een goede zaak en zijn er een warm voorstander van, maar in dit geval leidt decentralisatie tot versnippering en verdamping van expertise. Welke speerpunten heeft de staatssecretaris op dit gebied, en welke verantwoordelijkheid neemt zij?
Dan kom ik te spreken over de financiën, over geld. Laat er geen misverstand over bestaan: onze fracties willen ook in de toekomst verder met de WMO. Deze introduceert namelijk een fundamentele omkering van verantwoordelijkheden naar de gemeenten. Daar zijn wij sterk voorstander van.
Maar de WMO moet natuurlijk geen bezuinigingsoperatie zijn. De gemeenten moeten over toereikende middelen beschikken. Wanneer het Rijk de gemeenten onvoldoende middelen geeft, zullen deze de Rijksbezuinigingen moeten afwentelen op de zorg en ondersteuning aan burgers. Dat is een zeer ongewenste ontwikkeling. De vier grote steden hebben in een brief van 22 juni laten weten dat zij serieus in de problemen dreigen te komen, uitgaande van de meicirculaire over de WMO. Mijn vraag aan het kabinet is, of het nog steeds van mening is dat de beschikbare budgetten voor de huishoudelijke verzorging in verhouding met de realiteit moeten zijn en dat de basis voor subsidieregelingen de werkelijke uitgaven moeten zijn.
Ook wil ik weten hoe het zit met de continuering van de btw-vrijstelling van huishoudelijke verzorging. Kan de staatssecretaris garanties afgeven dat dit zo blijft? Wanneer is de wijziging van de wet op dit punt gereed? Als de vrijstelling niet lukt, krijgen gemeenten dan compensatie hiervoor?
In dit verband wijs ik op de noodzaak van een financiële evaluatie van de invoering van de WMO. Komen gemeenten bijvoorbeeld door de invoering van persoonsgebonden budgetten niet in de financiële problemen? Hoe is de verhouding tussen kosten en doelmatige uitvoering van de WMO? Deze onderzoeken lijken ons zeer relevant, omdat de aanpassingen die de overzijde, de Tweede Kamer, heeft aangebracht, de compensatieplicht en het persoonsgebonden budget, wel eens grote financiële gevolgen kunnen hebben.
Wij hebben tijdens de schriftelijke voorbereiding indringend gevraagd naar de criteria waarop de wet wordt geëvalueerd. Wanneer weten gemeenten van het Rijk waar zij aan toe zijn? Dit is des te belangrijker, omdat wij in de toekomst meer ondersteunende functies willen onderbrengen bij de WMO. Dat zal de participatie stimuleren. Het is doelmatiger en verbetert de samenhang. Welke koers heeft de staatssecretaris daarbij voor ogen?
Naar de opvatting van onze fracties betekent meer verantwoordelijkheid voor gemeenten ook meer ruimte voor een eigen lokaal belastinggebied. Is de staatssecretaris dat in principe met ons eens?
Ik kom tot een afronding. Wij zijn, onder verwijzing naar het vijftal thema's dat ik naar voren heb gebracht en het grote aantal vragen dat ik heb gesteld, zeer enthousiast over de WMO, vanwege de fundamentele omkering van de verantwoordelijkheden van het Rijk naar de gemeenten. Het is een verstandige wet, mits goed uit- en ingevoerd. De WMO is volgens onze fracties geen nieuwe welzijnswet, maar een participatiewet. Laten wij dat zo houden.
De afgelopen tijd is vooral aandacht gegeven aan regels, procedures, verordeningen en de aanbesteding. Maar in the end draait het alleen maar om een betere participatie van mensen in de gemeenten: niet meer thuis zitten te verpieteren, maar meedoen. Als iedereen de vinger goed aan de pols houdt, hebben wij er alle vertrouwen in dat het met deze wet zal lukken.
De heer Putters (PvdA):
Voorzitter. Ik heb de woorden van de heer Schouw over de financiën tot mij laten doordringen. Begrijp ik goed dat hij meer inzicht wil in de criteria op basis waarvan gemeenten worden gecompenseerd voor hogere uitgaven dan verwacht?
De heer Schouw (D66):
Ik heb een tweetal vragen gesteld. Ik neem aan dat de staatssecretaris die beantwoordt. Ik vind het voorts heel belangrijk dat wij de financiële consequenties van de invoering van de wet goed doornemen. Tot mijn tevredenheid stelde de heer Putters daarover ook een aantal heel verstandige vragen. Ik denk dat wij samen heel benieuwd zijn naar de beantwoording door de staatssecretaris.
De heer Putters (PvdA):
Dat ben ik ook. Dat komt ook omdat de PvdA-fractie ervan overtuigd is dat er een oplossing moet komen voor de stijgende zorgvraag waarmee de gemeenten worden geconfronteerd en voor de budgetten die niet voldoende zijn. Mijn vraag aan u is, of u die vraag stelt met als doel om inderdaad met elkaar te bepalen wanneer gemeenten gecompenseerd worden.
De heer Schouw (D66):
Ik heb even geschroomd om dit soort vragen te stellen, omdat het dan bijna lijkt op een soort van begrotingsdebat van het departement. Wij moeten het wetgevingstraject daarmee niet verwarren. Ik wacht het antwoord van de staatssecretaris af. Misschien kunnen wij in tweede termijn het politieke aspect met elkaar doornemen.
De heer Thissen (GroenLinks):
"Hé, ik leef nog"
Vraag niet 'Waarom?',
maar ik leef nog.
Vraag niet 'Waarom?'
Geen idee.
Ik kan je geen
reden geven,
geen reden
en geen excuus.
Misschien is het wel
dat ik gek ben,
zo gek dat ik
overleef.
Dat ik altijd
door blijf vechten,
ook als er geen
reden meer is.
Ik wil gewoon
niet verliezen,
al weet ik
winnen niet meer.
Ik wil gewoon
blijven wachten
op het keren
van het tij.
Ik wil steeds
blijven geloven
dat ik het
vinden zal.
Iets, iemand,
ooit, eens, ergens
is er voor mij
een plaats.
Is er voor mij
een ander,
eentje,
een bondgenoot.
Één om
bij te horen:
met één is
niet meer alleen.
Niet meer alleen
is een reden,
een reden
om er te zijn.
Een reden
om te leven,
een antwoord
op 'Waarom?'
Voorzitter. Zo begint het rapport Erbij horen met een gedicht van Marlieke de Jonge, bijzonder en actief cliënt met een psychische handicap. Volgens mij moet dat ook het startpunt zijn van een WMO, een Wet maatschappelijke ondersteuning. Wat hebben mensen met een beperking nodig? Wat hebben mensen met een handicap nodig om voluit mee te kunnen doen aan de samenleving? Wat zijn de essentiële terreinen van de samenleving waaraan zij hun emancipatie kunnen ontlenen, waar zij hun ontwikkelingskansen kunnen nemen? Ik heb de afgelopen weken vooral vanuit die vraag alle teksten over de WMO gelezen.
Ik ontkom er toch niet aan om de wonderlijke samenhang van de aanvang van het nadenken over de WMO te memoreren. Je had en hebt nog steeds de ongelooflijke grote zorgen over de onbetaalbaarheid en de houdbaarheid van de AWBZ, zeker nadat de huishoudelijke zorg daarin terecht was gekomen en zeker nadat ook nog eens jurisprudentie ontstond dat mensen niet alleen recht hadden en hebben op die huishoudelijke zorg, maar ook recht op kwaliteit van die zorg. Dat betekent per definitie voor de rijksbegroting een openeindfinanciering, die in termen van het penningmeesterschap van dit kabinet vaak geduid wordt als een zware molensteen. Dus er moest gereorganiseerd worden. Er kwam een modernisering van de AWBZ. De huishoudelijke zorg is eruit gehaald en gaat decentraal naar de gemeenten, die wederom in een nieuw gedefinieerde rol komen te zitten bij de uitvoering van essentiële onderdelen van onze verzorgingsstaat. De heer Putters memoreerde in die zin al van verzorgingsstaat naar verzorgingsstad.
Waar is nu uw verwachting op gebaseerd dat de gemeenten financieel, wanneer zij worden gehouden aan rechten van burgers, de begroting sluitender kunnen maken dan de rijksoverheid? Dat is een vraag waar ik het antwoord nog steeds niet op weet. Hoe kan het gezien de problematiek van de openeindfinanciering van de rijksbegroting, dat het voor de rijksoverheid sluitend, en dus beheersbaar en dus stuurbaar, wordt in financiële termen door een verdeelsysteem te kiezen waarin een macrobudget – zogenaamd schoon aan de haak over op basis van cijfers 2005 – naar 458 gemeenten gaat en dat voor tal van gemeenten nu al duidelijk is dat zij er via de verdeelsystematiek op achteruitgaan, zeker nu het ook voor burgers betekent dat hun compensatieplicht een soort van recht op zorg is? In het jaar 2007 zal uit de jurisprudentie blijken dat er ook recht op kwaliteit van zorg is.
Ik zei al het wonderlijk te vinden dat de AWBZ-openeindfinanciering voor de huishoudelijke hulp voortaan niet meer ten laste komt van de rijksbegroting, maar wellicht ten laste van de begroting van 458 verschillende gemeentes. Bij 458 gemeenten ontstaat dus een openeindfinanciering. De rijksbegroting zal altijd sluitend zijn, ook het macrobudget voor de uitgaven in het kader van de Wet werk en bijstand. Daarmee heb ik in mijn dagelijkse werkzaamheden te maken, maar daar zal ik nu niet verder op ingaan.
Wonderlijk was ook de samenloop. Vanwege de discussie over de vermaatschappelijking, de discussie die is ingezet op grond van humane overwegingen, hebben wij een inhoudelijk verhaal te horen gekregen bij de decentralisatie van dit onderdeel van de AWBZ. Over dat inhoudelijke verhaal zegt GroenLinks: wij steunen dat van harte. Wij geloven ook dat je mensen kunt aanspreken op hun eigen verantwoordelijkheid, dat er zoiets is als zelfredzaamheid. Mensen kunnen ook meer mogelijkheden benutten bij het deelnemen aan de samenleving. Echter, de mensen kunnen dat niet alleen. De positie van de burger wordt opnieuw gedefinieerd. De burger krijgt meer eigen verantwoordelijkheid, zodat hij meer zichzelf zal moeten redden. Ook zal hij meer mogelijkheden moeten benutten voor participatie in de samenleving, althans op de terreinen die er toe doen. Echter, zodra de overheid tot een nieuwe definitie van de positie van de burger komt, dient zij ook zichzelf opnieuw te positioneren en opnieuw aan te geven wat die burger van de overheid mag verwachten, zowel van de rijksoverheid als van de lokale overheid. Waar kan de burger terecht wanneer hij of zij op grond van de Wet op de maatschappelijke ondersteuning gebruik wil maken van de faciliteiten van de lokale overheid? Op welke manier zal de lokale overheid haar verantwoordelijkheid waarmaken? Kan zij die ook waarmaken?
Wij hebben dus te maken met de samenloop van kostenbeheersing van de AWBZ en de vermaatschappelijking. Bij die kostenbeheersing denk ik aan de maatschappelijke ontwikkelingen, zoals vergrijzing, ontgroening en het afnemend aantal burgers dat belasting betaalt, terwijl de verzorgingsstaat in stand gehouden moet worden. Bij de vermaatschappelijking denk ik aan de poging om mensen beter hun talenten te laten benutten, een betere positie te laten bemachtigen en hun mogelijkheden te laten ontwikkelen.
De afgelopen weken moest ik denken aan de discussies die ik ruim vijfentwintig jaar geleden met mijn moeder had. Zij nam toen in Roermond het initiatief tot de oprichting van een algemene hulpdienst en mede voor Tafeltje dek je. Dat gebeurde in het zogenaamde no nonsense-tijdperk. Wij hadden toen te maken met Bestek '81 en met flinke ingrepen in de rijksbegroting. De kosten van de verzorgingsstaat moesten ook toen al teruggebracht worden. Er is dus niets nieuws onder de zon. Ik verweet mijn moeder dat ze met dit vrijwilligersinitiatief zorgde voor een maskerade: het bezuinigende ingrijpen van de overheid werd minder zichtbaar. De overheid sneed namelijk keihard in de voorzieningen voor mensen die die nodig hadden. Het aantal dagen verzorging in het ziekenhuis werd bijvoorbeeld teruggebracht. Daardoor gingen mensen veel eerder terug naar huis, vaak zonder dat zij daar ondersteuning hadden. Daarom richtte mijn moeder met anderen de algemene hulpdienst op. Mijn moeder zei toen tegen mij: jij houdt wel grote politieke verhalen en dat is allemaal prachtig, maar als wij er niet voor zorgen dat de mensen de ondersteuning krijgen die zij nodig hebben en als wij ze niet helpen omdat zij professionele verzorging moeten missen, laten wij ze aan hun lot over en dat kan niet de bedoeling zijn in een menselijke samenleving. Nu, ruim vijfentwintig jaar later, meen ik dat zij gelijk heeft.
Het is wonderlijk dat dit kabinet, dat niet het adagium aanhangt van het kabinet-Den Uyl van de maakbare samenleving, denkt dat die civil society – daar gaat het hier natuurlijk om – te maken valt. Wat doet u concreet, mevrouw de staatssecretaris, om ervoor te zorgen dat er meer vrijwilligers komen, dat mantelzorgers het volhouden, dat de mensen meer voor elkaar zullen opkomen in een samenleving die in toenemende mate uiteenvalt in groepen met allerlei individuele ambities? De mensen zullen die individuele ambities waar willen maken en daardoor zal er minder tijd zijn om te investeren in kleine gemeenschappen, er zal minder tijd zijn voor burenhulp, minder tijd om in je familie de mantelzorg of wat dan ook op je te nemen. Hoe creëer je die civil society? Wat is de opvatting van het kabinet op dat punt?
Weten wij overigens wat mensen met een beperking of een handicap nodig hebben in het kader van die Wet maatschappelijke ondersteuning? Is dat onderzocht? Hebben wij daar veel gesprekken over gevoerd? Is daarnaar gekeken? Als je mensen met een beperking of handicap vraagt wat zij willen, zeggen zij: wij willen erbij horen, wij willen kunnen meedoen met algemene voorzieningen en soms hebben wij individuele voorzieningen, verstrekkingen, mogelijkheden nodig om zelfstandig te kunnen blijven wonen en hebben wij individuele vervoerssystemen nodig. Mijn vraag aan u is wat u allemaal algemene voorzieningen noemt. Hoe ligt de prioriteit na indicering? Ligt die bij de algemene voorzieningen of ligt die bij de individuele verstrekking? Waar begint het een en waar houdt het ander op?
Mensen willen kunnen meedoen aan werk. Er is nog een wereld te winnen. Mensen met een handicap hebben een grote achterstand als het gaat om deelname op de arbeidsmarkt. Mensen willen kunnen meedoen en participeren in de buurt, kunnen meedoen aan scholing, aan sociaal en recreatief verkeer. Zij willen al hun ontplooiingsmogelijkheden kunnen nemen. Zij willen, kortom, hun talent kunnen gebruiken, zij willen hun emancipatiemogelijkheden kunnen nemen. Wat is er nodig aan een maatschappelijk steunsysteem om dat te kunnen borgen? Hoe daagt de staatssecretaris gemeenten uit om dat te realiseren, om mensen zo veel mogelijk en zo lang mogelijk naar eigen mogelijkheden zelfstandig te laten wonen, leven, werken, recreëren: kortom, deelnemen aan het maatschappelijk verkeer, zoals wij dat allemaal willen?
De staatssecretaris spreekt met deze wet mensen aan op hun eigen verantwoordelijkheid. Het is een opdracht aan elk individu om zelfredzaam te zijn. Maar dit mag niet alleen een opdracht zijn aan het individu gesteld. Emancipatie is per definitie niet alleen een individuele opdracht, het is ook een opdracht aan de samenleving als geheel en dat zijn wij allemaal. Het is een opdracht om vanuit emancipatie als sociale beweging de samenleving aan te sporen, dat uitnodigende gebaar te maken, opdat mensen met een beperking, opdat mensen met een handicap naar eigen mogelijkheden kunnen meedoen. Wat voor oproep doet de staatssecretaris aan die samenleving? Hoe zorgt zij ervoor dat werkgevers werkelijk werk bieden aan mensen met een handicap, ook als dat soms heel lastige handicaps zijn? Hoe zorgt zij ervoor dat mensen met andere mogelijkheden toch zo veel mogelijk aan het reguliere onderwijs kunnen deelnemen? Hoe zorgt zij ervoor dat mensen naar eigen mogelijkheden aan dat sociale en recreatieve verkeer kunnen blijven deelnemen? Hoe creëert zij die uitnodigende samenleving? Wie spreekt zij daarop aan? Hoe zorgt zij dat die maatschappelijke sectoren die ertoe doen, ook de prikkel ervaren zoals het individu, om het mogelijk te maken?
Je kunt niet meer als vanzelfsprekend ervan uitgaan dat wij in de samenleving solidair zijn. Misschien is dat maar goed ook, want daarmee realiseren wij ons dat wij daar elke dag opnieuw in moeten investeren. Een steunsysteem ontstaat niet vanzelf. Een steunsysteem ontstaat, omdat mensen het in die zin voor elkaar willen opnemen. Wat heeft de staatssecretaris gemeenten te bieden als het gaat om respijtzorg voor mantelzorgers die er even uit moeten, voor vrijwilligers die, zoals de heer Schouw zei, door hun hoeven zakken, omdat er wel een erg groot beroep gedaan wordt op vrijwilligers? Kunnen burgers überhaupt datgene wat de staatssecretaris van hen verwacht, zeker wanneer zij een beperking of een handicap hebben? Kunnen zij die eigen regie wel voeren? Kunnen mensen regisseur zijn van hun eigen zorg, van hun eigen weg tot volledige participatie aan de samenleving?
Mensen kunnen veel meer dan wij vaak denken, maar de keerzijde daarvan is de vraag of gemeenten dat kunnen schragen. Hoe krijgt de gemeente de essentiële lijn in de keten wonen, zorg en welzijn en de essentiële lijn van onderwijs, werk en inkomen zodanig bij elkaar, dat er omwille van de participatie van haar burgers een vitale samenleving ontstaat? Zijn de gemeenten binnen de voorwaarden die de staatssecretaris hun in het vooruitzicht stelt ook in staat om dat te doen binnen de financiële randvoorwaarden? Welke autonomie is belangrijker, de autonomie van de eigen gemeentelijke regierol en beleidsvrijheid of de autonomie van de naar emancipatie werkende en zich ontwikkelende burger? Hoe ziet die balans eruit?
Gemeenten lopen een groot financieel risico, exact hetzelfde risico als minister Zalm loopt bij de rijksbegroting met de openeindfinanciering van de AWBZ. Hoe dekt de staatssecretaris voor die gemeenten, die naar mijn idee de juiste overheid zijn om dit te doen, dit financiële openeindrisico af? Kan de aanbesteding omzeild worden door, juist omdat burgers in staat gesteld moeten worden zich naar eigen maat en naar eigen talent te ontwikkelen, niet één keer 2000 huishoudens aan te besteden voor huishoudelijke zorg maar 2000 keer voor één huishouden huishoudelijke zorg in te kopen via betrouwbare regionale aanbieders die al langdurig een relatie hebben met de zorgvrager? Daarbij zouden continuïteit van zorg, continuïteit van vertrouwen over en weer en ook continuïteit van kwaliteit gegarandeerd moeten worden. Ik verzoek de staatssecretaris helderheid te verschaffen over die aanbesteding.
Tot nu toe hebben gemeenten zich vooral beziggehouden met het ontwikkelen van het loket, het kijken naar hoe de VNG haar werk doet met de verordening. Ik heb nog te weinig uit gemeenteland begrepen dat de WMO niet alleen een zorgwet is waar huishoudelijke zorg vanuit de AWBZ naar toe komt, maar dat het ook de vervanging is van de Welzijnswet, dat het ook een nieuwe visie vraagt op wat burgers nodig hebben op alle prestatievelden. Daarbij spelen vragen als hoe samen met burgers gerealiseerd kan worden dat wijken en buurten leefbaar worden en wat er nodig is aan maatschappelijke opvang. In welke mate kan van burgers eigen verantwoordelijkheid worden gevraagd? Wat is er nodig aan preventieve jeugdzorg? Hoe moeten wij ervoor zorgen dat opvoeding thuis, opvoeding op school en opvoeding in de samenleving vanuit het politieke lokale bestuur hand in hand gaan? Hoe krijg ik de lijnen die ik net schetste bij elkaar? Ik snap heel goed dat gemeenten hun best doen om de zorgvragers per 1 januari van zorg te voorzien, maar het gaat om meer dan alleen deze zorg. Het gaat ook om visie op je stad en om de vraag hoe je van jouw verzorgingsstad een stad kunt maken die een emancipatiemachine is voor meer mensen dan nu vaak het geval is.
Ik merk dat er grote terughoudendheid is om burgers die door de rijksoverheid worden aangespoord op eigen verantwoordelijkheid in gemeenteland de verantwoordelijkheid te geven, met hun eigen budget sturing te geven aan hun emancipatiemogelijkheden. Ook wat dat betreft is de vraag prangend welke autonomie belangrijker is, die van de gemeentelijke beleidsvrijheid of van de burger die zelfsturend, met het budget waar hij recht op heeft, zijn maatschappelijk steunsysteem georganiseerd krijgt zoals hij dat het liefste wil.
Dankzij de Tweede Kamer is de WMO sterk verbeterd, onder andere door de compensatieplicht. Over welke terreinen strekt deze plicht zich nu precies uit? Hoe breed gaat die compensatieplicht voor burgers om mee te doen in de samenleving? Waarop mogen zij bij de gemeente recht doen gelden? Is de compensatieplicht nu een veel minder verzekerd recht of is het een nieuwe definitie van het verzekerd recht? Kan de staatssecretaris ons garanderen dat mensen die nu die zorg krijgen, er niet in kwaliteit of duur van de zorg op achteruitgaan? Als de compensatieplicht een recht is voor burgers en ook nog een recht op kwaliteit, schuurt en schrijnt het wel echt in het gemeentelijke huishoudboekje. Hoe gaat de staatssecretaris daar dan mee om? Hoe garandeert zij dat de gemeenten de ambities die zij bij hen neerlegt, kunnen waarmaken?
Hoe gaan de gemeenten volgens de staatssecretaris de onafhankelijkheid garanderen? Mensen die een zorgbehoefte hebben, worden geïndiceerd en krijgen daarmee een toegangsbewijs tot, in dit geval, de huishoudelijke verzorging en alles wat daarmee samenhangt. Hoe worden zij daar onafhankelijk in geadviseerd? Ik ben het niet op voorhand eens met de ambitie van de staatssecretaris om ook de organisatie MEE per 1 januari 2008 mogelijkerwijs onder te brengen bij de WMO. Laat die organisatie bij de AWBZ zitten! Burgers die worden aangesproken op hun eigen verantwoordelijkheid, die hun eigen route naar zelfredzaamheid moeten kiezen en die onafhankelijk geïndiceerd worden – nou ja, onafhankelijk... – hebben in ieder geval wel een onafhankelijk advies nodig. Het kan niet zo zijn dat de organisatie MEE indaalt in dat zorgloket, waarbij je van ambtelijke uitvoerders van de gemeente iets vraagt wat zij volgens mij niet kunnen waarmaken. Ik pleit er dus sterk voor om de onafhankelijkheid voor de cliënt zo goed mogelijk te garanderen door de organisatie MEE niet over te brengen naar de WMO. Als de burger middels zijn pgb zelf regie kan voeren over zijn eigen maatschappelijke participatie en zelf op een markt kan kopen wat nodig is om in zijn zorgbehoefte te voorzien en als je die burger dus aanspreekt op zijn of haar eigen verantwoordelijkheid, moet je er ook vertrouwen in hebben dat burgers verantwoordelijk handelen. Is de staatssecretaris het daarmee eens?
Hoe ziet in de garanties die de staatssecretaris met betrekking tot de financiën aan de gemeenten heeft gegeven, het jaar 2008 eruit als het budget 2005, waarop zij zich baseert, gedurende 2006 en 2007 absoluut ontoereikend is? Er worden nu immers nieuwe zorgarrangementen gegeven aan mensen. Er zijn nieuwe zorgvragers, die allemaal per 1 januari 2007 mee overgaan. Is het budget dan ook naakt aan de haak in orde?
Dan de invoeringstermijn. Ik heb daar de afgelopen weken tijdens mijn fietstochten door Midden-Limburg ten oosten van mijn stad Roermond vaak aan moeten denken. Daar wordt de A73-tunnel aangelegd. Toen ik in 1977 lid werd van de politieke partij die later is gefuseerd tot GroenLinks, stond in de eerste door mij bijgewoonde afdelingsvergadering de aanleg van de A73 op de agenda. Die autosnelweg moest de verbinding worden tussen Nijmegen en het mooie plaatsje Maasbracht, waarover wij later in dit jaar in deze Kamer nog komen te spreken. In 2007, begin 2008 is die autosnelweg klaar. Dat heeft dertig jaar geduurd. Er is eerst uitermate zorgvuldig gekeken naar allerlei varianten: moet het oostelijk van de Maas en zo ja, hoever van de Maas of moet het westelijk van de Maas en zo ja, hoever van de Maas? Wat is de meest mens- en milieuvriendelijke variant? Wat zegt de Milieueffectrapportage? Wat betekent het voor de habitat van de das en voor de habitat van de zeggekorfslak? Gaat de adder in het Meinweggebied erop vooruit of achteruit? Wat is het effect op de grondwaterhuishouding? Enzovoort, enzovoort. Kortom, er is bijzonder lang en zorgvuldig bestudeerd wat er nodig is om de weg zodanig aan te leggen dat de weg voor mensen leefbaar is, voor het milieu te doen is en de natuur zo weinig mogelijk beschadigt. Voor de harde infrastructuur in dit land nemen wij zo lang de tijd. Ik ben misschien daarom een afwijkende GroenLinkser, maar het is wel erg lang en misschien ook wel wat te zorgvuldig. Daar steekt de invoering van de WMO schril bij af. Dan gaat het om miljoenen mensen die moeten kunnen emanciperen en participeren. De vraag staat centraal wat die mensen nodig hebben. Hoe kunnen zij werkelijk volwaardig deelnemen aan de samenleving? Hoe kunnen zij meedoen met hun talenten? Wat hebben gemeenten nodig om dat adequaat te kunnen invoeren? Een invoeringstermijn van amper zes maanden is wel ongelooflijk kort als je het vergelijkt met het aanleggen van infrastructuur. De WMO is ook een belangrijke infrastructuur, maar die wet gaat over mensen. Daarom moeten wij er misschien wel meer tijd voor nemen, geen dertig jaar, om te kijken of mensen werkelijk tot hun recht komen.
De heer Van den Berg (SGP):
Voorzitter. Ik voer het woord namens de fracties van SGP en ChristenUnie. Kan er nog iets toegevoegd worden aan de behandeling van de Wet maatschappelijke ondersteuning na alle debatten die hierover in de Tweede Kamer al gehouden zijn? De vraag stellen zou de vraag beantwoorden kunnen zijn. In de Tweede Kamer zijn immers veel goede dingen gebeurd. De Kamer heeft ervoor gezorgd dat het wetsvoorstel zeer stevig is aangepast. Aan onze basishouding hoeft de staatssecretaris dan ook niet te twijfelen. De WMO is een wet die in essentie een goed uitgangspunt heeft. De basis van de wet is immers dat wordt aangesloten bij de mogelijkheden en de onmogelijkheden van de burger. Dat er wordt gezorgd voor een beleid waarin mensen tot hun recht komen. Die positieve basishouding betekent echter niet dat de staatssecretaris ons zonder meer binnen heeft. Er zijn nog genoeg punten waarop het nodige valt af te dingen. Genoeg punten waarover ook in de Tweede Kamer soms al gesproken is. Maar de praktijk leert dat de voorbereidingen niet overal vlekkeloos verlopen.
Met een beetje goede wil kan worden gezegd dat er, alle discussie ten spijt, niet eens zo heel erg veel verandert met de komst van de WMO. Deze wet is immers een samenvoeging van de Wet voorziening gehandicapten (WVG), de Welzijnswet en een deel van de AWBZ. Toch is er veel commotie ontstaan rond de komst van de wet. En voor die onrust valt veel te zeggen. Zeker in het begin ging het om een onvoldragen wetsvoorstel waarin de gemeentelijke beleidsvrijheid bijna onbeperkt was. Meer in het algemeen vraag ik de staatssecretaris hoe zij denkt over de uitvoering van de taken die nu al op het gemeentelijke niveau liggen. Is zij ervan overtuigd dat die uitvoering met de komst van de WMO voor de burger zeker geen achteruitgang zal betekenen en eerder een verbetering? Waarop is die verwachting gebaseerd? Heeft zij voldoende instrumenten in huis om de veranderingen op dit gebied goed te volgen? Het moet immers wel mogelijk zijn om bij de evaluatie van deze wet te zorgen voor een goed vergelijkingskader met het verleden.
Allereerst kom ik op de samenhang tussen de WMO en andere wetten in de zorgsector. De belangrijkste wet waarmee samenhang is, is de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten. Het klinkt eenvoudig: De WMO is bedoeld voor de lichtere zorg, de ondersteuning, en de AWBZ voor de zwaardere zorg. Met de invoering van de WMO beoogt de regering in het licht van de vergrijzing de AWBZ betaalbaar te houden. Toch moet meer in het algemeen gezegd worden dat die betaalbaarheid natuurlijk niet afhangt van de WMO alleen. Het onderdeel huishoudelijke zorg vormt weliswaar een belangrijk, maar zeker geen overdreven groot deel van deze wet. Als wij verder kijken dan de huishoudelijke zorg als zodanig, geldt zeer zeker dat de vergrijzing ook in nauw verband staat met de beschikbare verzorgingshuizen. Als wij Nederland over tien jaar voor ogen proberen te houden, dan is het een belangrijke vraag waar mensen zullen wonen. Zullen mensen in 2017 die op leeftijd zijn gekomen inderdaad liever thuis blijven wonen? Of zullen mensen op leeftijd in 2017 liever naar verzorgingshuizen gaan? Komen die dan misschien weer meer in beeld? Dat hangt mede af van hoe deze wet in de praktijk zal worden uitgevoerd. Het antwoord op deze vraag ligt even open als het belang ervan groot is. Voor het succesvol uitvoeren van de WMO door de gemeenten is dit antwoord echter van groot belang. Onze fracties weten natuurlijk heel goed dat de staatssecretaris in de Tweede Kamer al meermalen heeft verzekerd dat de WMO geen bezuinigingsoperatie is. Wij hebben er ook geen behoefte aan om te twijfelen aan de goede intenties. Maar stel nu dat in 2017 het aantal ouderen in de samenleving stevig is toegenomen – en dat verwachten wij – is er dan de financiële ruimte om de daarmee verbonden behoefte aan huishoudelijke verzorging te realiseren? Kan de staatssecretaris uiteenzetten bij wie dat financiële risico ligt? Kunnen wij ervan uitgaan dat de regering dan zal zorgen voor een evenredige toename van het beschikbare budget?
De behandeling van de WMO mag dus niet los gezien worden van de vraag naar de betaalbaarheid van de sociale zekerheid en de gezondheidszorg. In dit verband moeten wij wel opmerken dat die toekomstvisie nog niet erg goed uit de verf komt. In heel veel landen is men bezig met de hervorming van de verzorgingsstaat. Ook dit kabinet heeft er een stevig partijtje in meegeblazen. Het uiteindelijke doel en de weg waarlangs dat kan worden bereikt, zijn ons alleen nog niet zo heel erg duidelijk geworden. De rode draad in de nieuwe regelgeving, waarvan de WMO slechts een onderdeel is, is de nadruk op eigen verantwoordelijkheid, participatie, grotere zelfredzaamheid en voorzorg, zowel bij burgers als bij organisaties. Of de gemiddelde behoeftige Nederlander in het eerdergenoemde jaar 2017 nog in staat is om ook werkelijk invulling te geven aan deze begrippen, blijft de vraag.
Deze opmerkingen brengen mij bij het begrip solidariteit. Dat begrip heeft een geschiedenis die tot vele uren terugreikt. Zelfs al in het oude Assyrische rijk (rond 2000 voor Christus, zoals de staatssecretaris weet) waren er regels voor minimumloon en noodrantsoenen voor armen. Ongetwijfeld zal er ook in dat rijk heel veel mis geweest zijn met de zorg voor de armen. Ik ben er uiteraard niet wezen kijken, maar het is toch een mooie gedachte dat van de begrippen die wij vandaag gebruiken, ook vier millennia geleden al equivalenten bestonden. Onze fracties achten die basisbegrippen erg belangrijk.
Het zal niemand in dit parlement verbazen dat wij – veel meer nog dan de oude Assyrische regels – terugwijzen naar de joods-christelijke traditie. (Ik had even een aanloopje nodig om daar te komen, dat begrijpen de collega's wel.) In die traditie staat – de staatssecretaris zal het gezien haar politieke kleur wel goed kennen – het bijbelse begrip gerechtigheid centraal. Rechtdoen aan hen die recht nodig hebben. Betrokkenheid met het wel en wee van de mensen in nood. Zo was het, om slechts één voorbeeld te noemen, in het oude Israël een wet dat men bij het oogsten niet al te resoluut te werk moest gaan. Er moest altijd wat op de akker achterblijven om de naaste die onvoldoende te eten had, aren te kunnen laten rapen. Wij zouden het bijna een moderne vorm van solidariteit kunnen noemen. De overheid zorgt voor het algemene kader, mensen hebben vervolgens hun eigen verantwoordelijkheid om daarvan gebruik te maken. Niet alleen geven dus, maar vooral ook stimuleren.
Het beroep op solidariteit is fors toegenomen. Toen de sociale wetgeving vooral in de jaren zestig totstandkwam, hebben de toenmalige voormannen in politiek en bedrijfsleven, werkgevers inbegrepen, nooit voorzien dat het beroep op de sociale zekerheid stormachtig zou groeien. Individualisering vraagt om keuzemogelijkheden, solidariteit vraagt om meer variëteit. De sociale zekerheid was lang afgestemd op een standaardhuishouden dat bestond uit een werkende man, een zorgende vrouwen en hun kinderen. Ik benadruk dat nog maar eens, met een beetje heimwee naar vroeger. Dat is in de loop van de tijd fors veranderd. Het aantal alleenstaanden is sterk toegenomen. Dit geldt ook voor het aantal werkende vrouwen. Is de hernieuwde nadruk op solidariteit en zelfredzaamheid te rechtvaardigen? De doelstelling van de gemoderniseerde verzorgingsstaat is immers dat mensen de steun en zorg krijgen die zij nodig hebben, maar allereerst dat zij zoveel mogelijke zelfstandig en zelfredzaam worden en vooral ook blijven. Er is dus een mentaliteitsverandering nodig. Solidariteit blijft geboden vooral nu het marktmechanisme sterker functioneert. Uitgangspunten hierbij zijn zelfredzaamheid, thuiszorg en mantelzorg. Zo wordt de primaire verantwoordelijkheid voor de eigen gezondheidszorg gelegd bij de burger en zijn sociale omgeving. Om onze samenleving leefbaar te houden, is mentaliteitsverandering in de zin van versterking van de bereidheid tot daadwerkelijke solidariteit broodnodig. Heeft de staatssecretaris een visie op deze ontwikkelingen? Hoe wil zij vormgeven aan deze hernieuwde vraag naar solidariteit die minder via de overheid loopt en meer via de burgers onderling?
De WMO moet de verloren sociale integratie herstellen. Wij vinden dat een goed streven. Wel moet hierbij worden opgemerkt dat wetten geen solidariteit maken, zoals soms wel wordt gedacht. Solidariteit is er of zij is er niet. De WMO moet dus vooral gezien worden als een wet die een positieve stimulans zou kunnen zijn voor de burgers die ondersteuning nodig hebben. Met deze ondersteuning komen wij bij het terrein van de mantelzorg. Hoe wij het ook bekijken, mantelzorg zal een grote plaats moeten innemen binnen de WMO. In dit licht is het een positief gegeven dat mantelzorgers in deze wet voor het eerst wettelijke erkenning krijgen, hoewel strikt genomen de mantelzorgerkorting in de fiscaliteit al eerder door het parlement is aanvaard in het Belastingplan 2006. Hoe het ook zij, mantelzorg moet positief bejegend worden.
In de wet wordt eigen verantwoordelijkheid vooral ingevuld door mensen zelf de kans te geven hun hulpvraag op te lossen in hun eigen omgeving. Dichtbij huis is vaak de beste oplossing te vinden, zonder dat mensen dat meteen door hebben.
In de stukken is te lezen dat het niet de bedoeling is dat bij de indicatie al gekeken wordt naar de mogelijke mantelzorg die beschikbaar is. Is deze benadering van de staatssecretaris geen al te zonnige benadering? Het indiceren zal door de gemeenten immers op hun eigen manier gebeuren. Weliswaar wordt vaak gebruik gemaakt van het indicatieorgaan, maar dit is niet verplicht. Zal er dus in de praktijk echt onafhankelijk worden geïndiceerd? Op welke manier wordt gewaarborgd dat wordt voldaan aan de stelling van de staatssecretaris dat er geen druk uitgeoefend zal worden. Er is door de SGP-fractie van de overzijde een amendement ingediend dat gelukkig een meerderheid kreeg. Gelukkig zijn het heel verstandige collega's aan de overzijde. Dat amendement moet ervoor zorgen dat gemeenten voldoende respijtzorg zullen aanbieden voor mantelzorgers die het even niet meer aankunnen. Onze fracties zijn blij met dat amendement omdat hiermee een extra waarborg is gegeven voor hulp aan mantelzorgers. Heeft de staatssecretaris er al zicht op of dit ook werkelijk zal gebeuren door de gemeenten? Op welke manier geven zij hieraan vorm?
In dit verband waren onze fracties toch een beetje bezorgd over een passage op bladzijde 4 uit de memorie van antwoord. Daar is te lezen: "Op basis van de WMO kan respijtzorg worden geboden. Gemeenten hebben de mogelijkheid huishoudelijke verzorging aan te bieden als de mantelzorger overbelast dreigt te worden." Die woorden "kan" en "mogelijkheid" geven ons toch wel wat aanleiding tot zorg. In de wet is toch vastgelegd dat die respijtzorg geboden moet worden? Wij vinden dat de wet ook op dit punt wel goed moet worden nageleefd. Ook mag het niet gebeuren dat de mantelzorger die even terug wil treden vervolgens van het WMO-kastje naar de AWBZ-muur wordt geduwd. Voor onze fracties vormt de in de WMO geboden keuzevrijheid een belangrijk gegeven. Dit moet natuurlijk wel goed gebeuren als wij een systeem willen dat aansluit bij de behoefte van mensen, dus bij de vraag. Bij huishoudelijke zorg is het voor veel mensen bijvoorbeeld van belang dat er plaats is voor identiteit. Via wethouders begreep ik dat er bij de aanbesteding van de WMO-diensten ook voorwaarden zijn opgenomen over een minimaal aanbod van 20%. Nu heeft de staatssecretaris tijdens het overleg met Tweede Kamer vorige week al gezegd dat dit in strijd is met de wet. Wij zouden echter wel graag vernemen op welke manier zij hieraan een einde denkt te maken. Ik had zojuist nog een directeur van een zorginstelling aan de lijn die in de gemeente tegen dit probleem was aangelopen en naar huis was gestuurd. Dit is dus een actueel probleem.
De aanbestedingsronde loopt inmiddels al. Er moet dus wel snel en adequaat worden opgetreden, zodat ook aanbieders aan bod kunnen komen die maar een beperkt aanbod hebben dat aansluit bij de wensen van een deel van de lokale bevolking. Er mag in dit verband niet te gemakkelijk worden verwezen naar het persoonsgebonden budget.
Naast de keuzevrijheid voor zorg in natura is er ook keuzevrijheid voor het persoonsgebonden budget nodig. Ook op dit punt hebben wij verontrustende berichten ontvangen waarbij wordt uitgegaan van de modelverordening van de VNG. Mij dunkt dat er na dit debat wel een standbeeld voor de VNG kan worden opgericht. De staatssecretaris zal zich ongetwijfeld de uitgebreide discussies over dit onderwerp in de Tweede Kamer herinneren. In Binnenlands Bestuur van 12 mei jongstleden lazen wij dat volgens de modelverordening een pgb voor de individuele voorzieningen huishoudelijke zorg, rolstoelen en scootmobielen niet goed gevonden wordt. Dit zouden namelijk geen individuele voorzieningen zijn.
Ik roep de staatssecretaris even in herinnering dat zij vorig najaar in de tweede nota van wijziging een voorstel heeft gedaan voor precies deze voorzieningen. In de toelichting stelde zij: "Met dit artikel wordt (...) een zorgplicht opgelegd voor een drietal individuele voorzieningen." Weliswaar is dit voorstel destijds door een amendement uit de wet gehaald, maar de stelling is duidelijk: dit zijn individuele en geen algemene voorzieningen. Deze onduidelijkheid en het tegen de wet ingaan zijn naar de mening van onze fracties ongewenst. Zeker omdat er strijd is met de kennelijke bedoeling van de wetgever. Ik verwijs naar het amendement van de heer Van der Vlies dat later door mevrouw Van Miltenburg is overgenomen. Er is toen niet voor niets uitdrukkelijk gesproken over huishoudelijke verzorging. Het recht op een pgb mag niet onnodig uitgehold worden. Omdat de modelverordening door de amendering van de Tweede Kamer op dit onderdeel in strijd is met de wet, vragen wij aan de staatssecretaris om hier zo snel mogelijk een einde aan te maken. Meer in het algemeen zou het goed zijn als de staatssecretaris een uiteenzetting zou willen geven over het begrip individuele voorziening versus het begrip algemene voorziening. Komt dit in de Handelingen en kunnen wij, en vooral de mensen waar het om gaat, daarmee wel uit de voeten? Er mag over dit onderscheid geen onduidelijkheid bestaan, omdat het expliciet in de wet wordt gebruikt.
Na de keuzevrijheid willen wij vervolgens aandacht vragen voor de beleidsruimte van de gemeenten. Als gevolg van de amendering in de Tweede Kamer is de beleidsruimte van de gemeenten niet groter worden. Gemeenten lijken die ruimte in de praktijk echter niet altijd in te vullen op de wijze die de Kamer heeft bedoeld. Ik herinner aan wat ik in het voorgaande heb gezegd. De SGP- en ChristenUnie-fracties zouden daarom graag van de staatssecretaris ook uiteengezet krijgen welke vrijheid er op lokaal niveau wel en welke vrijheden er niet of niet meer zijn. Het lijkt onze fracties noodzakelijk dat hierover voldoende duidelijkheid bestaat. Juist omdat de lokale beleidsvrijheid op diverse punten is verminderd gedurende de loop het wetgevingstraject, zou het naar onze opvatting goed zijn als de staatssecretaris extra goed let op de manier waarop gemeenten uitvoering geven aan de amendering die de Tweede Kamer heeft aangebracht. We hebben ons in dit opzicht een beetje verbaasd over de opmerking van de staatssecretaris dat de VNG modelverordeningen aanbiedt, "waardoor de kans op strijdigheid met artikel 4 uit de WMO nagenoeg afwezig is". Het zou natuurlijk te prijzen zijn als dit automatisch opging, maar naar onze mening heeft de staatssecretaris hier wat al te gemakkelijk geredeneerd.
Een belangrijke ontwikkeling in de WMO is de zorgplicht in de vorm van het compensatiebeginsel. Dit is nog een betrekkelijk nieuw gegeven, waar in de praktijk waarschijnlijk nog heel wat discussie over gevoerd zal worden. Met name blijkt er bij gemeenten vrees te bestaan dat dit beginsel veel meer geld zal kosten dan in het voortraject was te voorzien. De fracties van SGP en ChristenUnie hebben er begrip voor dat die kosten nu nog niet goed zijn te overzien. Toch hebben zij wel vragen bij de gedachte om pas in 2008 te monitoren of dit beginsel inderdaad extra geld heeft gekost. Er zijn in de praktijk twee scenario's te verwachten: óf gemeenten kiezen ervoor om dit beginsel zo ruim mogelijk uit te leggen – met het oog op de belangen van de burgers – om op die manier tevens te proberen extra geld van het rijk te krijgen, óf gemeenten kiezen er uit het oogpunt van de spreekwoordelijke kruideniersmentaliteit voor om het beginsel zo beperkt mogelijk uit te leggen, omdat zij bang zijn dat een andere benadering veel risico's zal meebrengen. Welk scenario in de praktijk zal winnen, zal waarschijnlijk per gemeente verschillen. Hoe kijkt de staatssecretaris hier tegenaan? Op welke manier wil zij deze beide zaken voorkomen? Is er geen oplossing te bedenken waardoor er al gedurende 2007 goed gekeken wordt wat de financiële gevolgen zijn van de invoering van de WMO? Het zou dan bijvoorbeeld mogelijk zijn om bij de kabinetsformatie, die naar verwachting eind mei of begin juni begint, dit probleem mee te nemen. Zowel voor de landelijke als voor de plaatselijke politiek zou dit erg positief zijn.
Op onze vraag in het verslag hoe de staatssecretaris de kerken beter bij de invoering van de WMO wil betrekken, is het antwoord kort en duidelijk: "In overleg met vertegenwoordigers van de kerken zullen afspraken gemaakt worden hoe we bij de implementatie van de WMO iets voor elkaar kunnen betekenen." Er wordt alleen niet duidelijk gemaakt hoe de staatssecretaris zich dit voorstelt. Graag horen wij daarom een toelichting op deze stelling. Heeft dat overleg al plaatsgevonden? Wat heeft het opgeleverd? Anders dan de staatssecretaris in haar reactie op onze vragen schrijft is, er bij de behandeling van de WMO in de Tweede Kamer wel degelijk gesproken over de kerken. Weliswaar staat er inderdaad geen expliciete bepaling in de wet over lokale kerkgemeenschappen, maar wij menen ons toch te herinneren dat de staatssecretaris naar aanleiding van een motie heeft toegezegd dat zij zou stimuleren dat de gemeenten de kerken ook echt zouden betrekken bij het maken van beleid. Hoe gaat het in Apeldoorn, zo vraag ik mijn collega. Hoe gaat de staatssecretaris aan deze toezegging invulling geven?
Veel lokale kerken hebben de wens om diaconaal actiever te worden. Het ontbreekt hun echter aan interne capaciteit om een en ander goed te organiseren. Er is gebrek aan technische middelen, menskracht, kennis en financiën. Op basis van een motie tijdens het WMO-debat in de Tweede Kamer heeft de staatssecretaris geld beschikbaar gesteld aan de Stichting Present voor praktische klussen door vrijwilligers. Er is nu een landelijke samenwerking tussen NPV/HIP om mensen te mobiliseren tot vrijwilligersinzet op de gebieden zorg en welzijn. Dit interessante project om te komen tot een expertisecentrum voor mantelzorgers is een goed potentieel voor verdere ontwikkeling van deze kerkelijke betrokkenheid. Onze fracties hebben er intussen kennis van genomen dat de staatssecretaris in de Tweede Kamer heeft toegezegd om zeer serieus naar deze voorstellen te kijken. Graag vernemen wij wanneer dat zal gaan gebeuren. Wanneer komt hierover nader bericht?
Bij de zorg in natura heb ik namens de SGP-fractie en de ChristenUnie-fractie het thema aanbesteding al aangestipt. Uit diverse gemeenten komen er signalen dat de aanbesteding van de WMO voor 1 januari niet goed haalbaar is. Het is een langdurig traject, waarin niet eenvoudig versnelling is aan te brengen. Intussen blijft het voor veel aanbieders, bijvoorbeeld van huishoudelijke zorg, nog tot in december of zelfs januari onduidelijk of zij in het komende jaar worden gecontracteerd en door welke gemeenten, met alle gevolgen van dien, ook voor hun medewerkers.
Naar onze opvatting is dit een ongewenste situatie. Zowel gemeenten als aanbieders en burgers moeten weten waar zij aan toe zijn. Hier mag niet op een zeer laat moment pas duidelijkheid over komen. Is de staatssecretaris bereid om te bezien hoe hierin verandering is te brengen? Zijn er Europeesrechtelijk gezien mogelijkheden om in het eerste jaar niet over te gaan tot aanbesteding en pas daarna wel? Zijn er sowieso mogelijkheden om onder de aanbestedingsplicht uit te komen als er een zeer goede en efficiënte lokale aanbieder is?
In de nadere memorie van antwoord schrijft de staatssecretaris dat gemeenten die per 1 januari 2007 helemaal WMO-proof willen zijn, hun verordening al op 1 oktober aanstaande klaar moeten hebben. Zij laat dus blijkbaar ruimte open om per 1 januari nog niet helemaal klaar te zijn. Waar komt deze ruimte vandaan? Betekent het dat gemeenten er ook voor kunnen kiezen om de bestaande regels te laten bestaan en daar de huishoudelijke zorg aan te koppelen, zonder dat zij bij de invoering van de wet een apart WMO-traject hebben doorlopen?
Voorzitter. In het verslag hebben onze fracties aandacht gevraagd voor de positie van speciale groepen binnen de WMO. Naar onze opvatting is hiervan in het geval van schippers zeker sprake. Schippers hebben naar de aard van hun beroep meestal wel een vaste woonplaats aan de wal, maar in de praktijk zijn zij vaker elders. Binnen de kaders van de WMO is het dus een lastige groep. De wet gaat immers uit van een gemeente waar mensen wonen. Ook schippers staan ingeschreven in de plaats waar hun huis staat of waar ze domicilie hebben.
Voor het verkrijgen van WMO-zorg zou het echter gewenst zijn als zij voor de ondersteuning ook terecht kunnen in de gemeente waar zij op dat moment zijn. Argumenten hiervoor hebben onze fracties reeds in het verslag gegeven. Te denken is aan beschikbare mantelzorg, tekort aan ligplaatsen, een ligplaats in de buurt van het internaat waar de kinderen verblijven et cetera.
In de reactie op onze vragen lijkt de regering het probleem aan de ene kant te onderkennen, maar aan de andere kant te negeren. Volgens het kabinet staat de WMO er niet aan in de weg dat er afspraken gemaakt worden tussen gemeenten. Gezien de grootte van de groep en de spreiding over het land ligt het echter niet voor de hand dat gemeenten met deze groep automatisch rekening zullen houden, eerder integendeel. Met klem zouden wij de staatssecretaris dan ook willen vragen om op dit punt verantwoordelijkheid te nemen en bijvoorbeeld in de uitvoerende regels aandacht aan deze groep te schenken. Het is een kleine moeite en het zou veel onrust wegnemen.
De WMO is er toch voor bedoeld om het voor burgers gemakkelijker te maken en aan te sluiten bij hun behoeften? Is het wellicht mogelijk om voor deze groep te zorgen voor een stimuleringsuitkering op basis van artikel 21 van de wet? In de praktische uitwerking zouden er dan afspraken kunnen worden gemaakt met gemeenten die langs vaarwegen liggen. Graag uw inzet en betrokkenheid bij deze groep.
Namens ChristenUnie en SGP ben ik begonnen met de opmerking dat de doelstelling van de WMO ons aanspreekt. Met andere woorden: de staatssecretaris moet het wel heel bont maken om onze steun niet te krijgen. Er moeten daarvoor echter wel de nodige toezeggingen worden gedaan aan de hand van de opmerkingen die ik namens beide fracties heb gemaakt. Laten wij als wetgever, regering en parlement, ervoor zorgen dat dit goede wetsvoorstel ook zo goed wordt geïmplementeerd dat niemand meer terugverlangt naar een verleden zonder WMO. Dan schrijft de staatssecretaris echt geschiedenis en dat gunnen wij haar. Dat wensen de fracties van SGP en ChristenUnie de staatssecretaris toe. Des te meer zijn wij daarom benieuwd naar de reactie van de staatssecretaris op onze opmerkingen. De wet is één, goede uitvoering is twee. Daar zullen wij de staatssecretaris dan ook op blijven bevragen.
Mevrouw Dupuis (VVD):
Voorzitter. De VVD-fractie heeft met belangstelling de gang van het wetsvoorstel inzake maatschappelijke ondersteuning gevolgd. Kort samengevat, gaat het vooral om een bestuurlijke ingreep in de welzijnszorg, in die zin dat de gemeenten nu de leidende rol krijgen bij het verstrekken van de diverse welzijnsvoorzieningen die in Nederland worden geboden. Daarbij krijgt een laagdrempelige lokale toegang via één loket voor alle welzijns- en gezondheidszorg een zwaar accent. Zo'n centraal loket had overigens ook zonder dit wetsvoorstel kunnen worden geregeld.
Naast een aanzienlijke bestuurlijke transformatie in de welzijnszorg is er ook sprake van een aantal wijzigingen met betrekking tot de claims die burgers kunnen uitbrengen op deze welzijnszorg. Over beide punten, de bestuurlijke veranderingen en de positie van de burger in het nieuwe stelsel, wil de VVD-fractie graag met de regering van gedachten wisselen. Aangezien dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer op intensieve wijze en in detail is behandeld, kiest de VVD-fractie ervoor om, na de uitwisseling van vragen en antwoorden in het voorlopig en nader voorlopig verslag, nog slechts op hoofdlijnen op het wetsvoorstel in te gaan.
In de ogen van de VVD-fractie vindt de behandeling van dit wetsvoorstel in de Eerste Kamer op een veel te laat tijdstip plaats, hetgeen niet is veroorzaakt is door getalm aan deze kant van het Binnenhof. Overal in het land zijn gemeenten al vele maanden bezig met voorlichtingsavonden over de nieuwe taken van de gemeente en de nieuwe positie van burgers die ondersteuning nodig hebben. Deze situatie doet de vraag opkomen waarom de regering toch zo'n enorme haast heeft. Als het hier werkelijk om goede en nuttige wetgeving gaat, kan het toch niet zo zijn dat een volgend kabinet of een volgend parlement ineens de invoering zou afwijzen? Was dat risico er wel, dan zou dat betekenen dat dit zeer belangrijke wetsvoorstel onvoldoende breed gedragen wordt.
Dit wetsvoorstel verdient een uitvoerige behandeling in de Eerste Kamer, zeker omdat het in de Tweede Kamer zwaar is geamendeerd. Er is alle reden om er in ons huis nog eens goed naar te kijken. Maar de tijd dringt, want veel gemeenten zijn al ver gevorderd met de voorbereidingen voor de invoering. Stel nu dat het wetsvoorstel in de Eerste Kamer sneuvelt, wie gaat dan die kosten betalen? Had dit nu werkelijk niet anders gekund? Waarom die haast?
Allereerst de hoofdvraag die altijd weer in dit huis dient te worden gesteld: waarom is de WMO eigenlijk nodig? Op welk probleem is de WMO het antwoord? Liep het niet goed in de welzijnszorg? Waarom ziet het wetsvoorstel eruit zoals het eruitziet, wat is het leidende idee geweest van de regering? Wij zullen in het vervolg van deze bijdrage nog een aantal keren terugkomen op deze vraag. Waar is het allemaal om begonnen? Wij vragen de staatssecretaris dit nog eens helder aan ons uit te leggen. Er is in de samenleving namelijk een groot aantal misverstanden rond deze wet ontstaan.
Een punt van andere, mindere maar toch belangrijke orde betreft een vraag die door de gehele commissie VWS van deze Kamer is gesteld, namelijk die over de Europese aanbestedingen. De VVD-fractie wil aan die commissievraag nog een observatie toevoegen, namelijk dat in haar ogen de regering wel erg en onnodig buigt voor de Europese richtlijn in kwestie. Het gaat in deze richtlijn om de verplichting tot Europese aanbesteding van diensten in het algemeen. Tegelijk wordt de richtlijn beperkt als het gaat om welzijnsdiensten. Welnu, daarover hebben wij het hier toch, ook als het gaat om huishoudelijke hulp? Denkt de regering werkelijk dat het een goed idee is om die huishoudelijke hulp aan te besteden op zo'n manier dat bij voorbeeld een bedrijf uit Hongarije die hulp mag gaan leveren, mogelijk met werknemers die een taal spreken die werkelijk niemand hier verstaat?
Als het gaat om rollators, scootmobielen en andere hulpmiddelen kan een Europese aanbesteding geen kwaad. In tegendeel, die hulpmiddelen zijn kostbaar en concurrentie is daarbij meer dan wenselijk, maar in de maatschappelijke ondersteuningssector ligt dit anders. Een beetje meer lef en creativiteit in de omgang met de Europese richtlijn zouden hier passen. Er zijn te veel voorbeelden van dat Nederland in de omgang met Europese richtlijnen het braafste jongetje van de klas wil zijn. Te overwegen valt dan ook om terzake nader advies te vragen, misschien van de landsadvocaat, dan van wel de Raad van State. Wij willen graag dat de staatssecretaris de maximale ruimte neemt voor nadruk op Nederlandse aanbesteding op grond van het feit dat het hierbij om welzijnsdiensten gaat.
Onze voornaamste punten zijn de twee volgende. In het voorlopig verslag heeft de fractie van de VVD opgemerkt, dat in de WMO een dubbelheid schuilt die tot misverstanden aanleiding geeft. Enerzijds wordt in de wetstekst en de memorie van toelichting hoog opgegeven over de maatschappelijke participatie die voor burgers mogelijk gemaakt moet worden in situaties waarin zij daarbij ondersteuning nodig hebben. Anderzijds is het de bedoeling dat het aantal claims van de burgers wordt beperkt. De reactie van de regering op een soortgelijke opmerking van onze fractie in het voorlopig verslag weerspiegelt exact deze dubbelheid. In de memorie van antwoord op bladzijde 27 wijst de staatssecretaris er in de ene zin op dat het helemaal niet gaat om beperkingen, terwijl zij dat in de volgende zin ruiterlijk toegeeft. De vraag is dus: waar staat de regering nu echt?
Dit punt is om meer redenen cruciaal. Immers, zoals wij al herhaaldelijk opmerkten in de schriftelijke verslagen, zijn de verwachtingen die nu onder burgers leven over deze wet zeer, ja, te hooggespannen. Tegelijk is te verwachten dat een laagdrempelige toegang tot maatschappelijke ondersteuning zal leiden tot meer claims, nu burgers immers met weinig moeite – dat is ook de bedoeling – het "loket" zullen kunnen vinden. De VVD-fractie wil erop wijzen dat daarom de financiële consequenties van deze wet wel eens veel ingrijpender zouden kunnen zijn dan nu wordt aangenomen, omdat er niet mínder maar méér claims door burgers zullen worden uitgebracht. Eenvoudig gezegd: het wordt waarschijnlijk peperduur.
Aangezien het echter niet duurder mag worden, zoals wij tenminste begrepen hebben, zullen door de gemeenten allerlei beperkende maatregelen genomen moeten worden om de maatschappelijke ondersteuning betaalbaar te houden, waarmee de hooggespannen verwachtingen dus zullen worden gefrustreerd. Dit is een zeer ongunstige en onwenselijke situatie, door de regering veroorzaakt.
De VVD-fractie kan niet verhelen dat zij met grote zorg naar de toekomstige uitvoering van de WMO kijkt. Het zou de fractie niet verbazen als hierbij effecten zullen optreden die een dertigtal jaren geleden ook optraden bij de invoering van de WAO: een waar schrikbeeld van eindeloze claims en grenzeloze kosten.
Op dit thema voortbordurend, komt de vraag naar voren waar nu eigenlijk de grenzen liggen aan wat burgers kunnen claimen en mogen verwachten inzake ondersteuning door de overheid. Dit is mijn tweede grote punt. Dat is een praktische, maar ook een filosofische vraag. Hoe ver wil, moet of kan een overheid gaan in het ondersteunen van burgers? Is de regering van mening dat de huidige situatie van vóór de WMO een juiste afbakening kent van datgene wat de burger inzake maatschappelijke ondersteuning kan verwachten, of werd er te veel geboden of misschien te weinig?
Neem nu de kwestie van het vervoer van mensen die niet aan het openbaar vervoer kunnen deelnemen. Wat is hierbij nu redelijk? Wat kan de buurman, een familielid of een vriend doen? Waar treedt de overheid op? Dat zijn toch buitengewoon cruciale en lastige vragen. Hetzelfde geldt voor huishoudelijke hulp en eigenlijk voor allerlei andere vormen van ondersteuning.
Op enige afstand het slagveld van deze wetgeving overziend, moeten wij toch constateren dat deze zeer principiële kwestie eigenlijk niet bevredigend is behandeld in het wetgevingstraject dat nu achter ons ligt. Desgevraagd verwijst de regering graag en bij voortduring naar het feit dat de beoordeling van de noden van de burger en de toewijzing van welzijnszorg voortaan door de gemeenten moet worden verricht. Dat is juist. Maar het is een procedureel antwoord op een inhoudelijke vraag. Dat is voor onze fractie niet voldoende. Het is duidelijk dat de gemeenten nu het welzijnsbeleid moeten gaan uitvoeren – daarover straks meer – maar tegelijk zijn wij van mening dat ook en juist de regering op dit punt een eigen visie behoort te hebben en de grote lijnen dient neer te zetten, mede om zo enigszins tegemoet te komen aan de veelgehoorde vraag om gelijkwaardige behandeling van dezelfde soort zaken.
Daarom bij deze nu de vraag aan de staatssecretaris, wat nu het niveau van maatschappelijke participatie is dat redelijkerwijs zou moeten worden bereikt door burgers. Moeten alle burgers eenzelfde graad van maatschappelijke participatie bereiken? Is dat geen illusie? In elk geval zou er naar ons inzicht wel iets van een gemeenschappelijk doel dienen te zijn, een richtsnoer voor de indicatiestellingen die nodig zullen zijn om de middelen onder burgers te verdelen. Want uiteindelijk is dit een wet die een verdeling van rijksgelden betreft. Wie krijgt wat, wanneer en waarom?
In het vervolg hierop hebben wij een vraag die één aspect van deze toewijzing van welzijnszorg betreft en dat is de eigen bijdrage. Hoe zit het nu precies met de eigen bijdrage? Uit verschillende stukken halen wij verschillende regels. Is die eigen bijdrage nu wel of niet gemaximeerd en waarom wel of niet? En kan het zo zijn dat mensen met een bepaald inkomen helemaal niet meer voor ondersteuning in aanmerking komen? Anders gezegd – en dit is een cruciale vraag – gaat het bij deze wet nu om een volksverzekering of om ondersteuning van de maatschappelijk zwakkeren? En hoe zit het met eigen bijdragen in natura, dus de mantelzorg? Wat is daar redelijk en wat niet en wie worden geacht die eigen bijdragen in natura te leveren?
Een zorg bij de VVD-fractie in dit verband is dat gemeenten een inkomenspolitiek gaan voeren met de eigen bijdragen. Kan de staatssecretaris nog eens uitleggen of dat mogelijk is en vooral waarom, zoals zij suggereert, dat niet mogelijk is? En wat is zij van plan te doen, als toch blijkt dat dit gebeurt?
Ik kom te spreken over een volgend punt. Onvriendelijk gezegd, krijgen de gemeenten nu een taak waartoe de rijksoverheid zich kennelijk niet meer geëquipeerd voelt. Maar zijn de gemeenten dat wél?
De heer Putters (PvdA):
Over het vorige punt wil ik een vraag aan mevrouw Dupuis stellen. Mag ik concluderen uit de wijze waarop het is verwoord, dat de VVD-fractie van mening is dat het compensatiebeginsel waaraan gemeenten moeten voldoen, niet voldoende gespecificeerd is en dat wel duidelijk gemaakt moet worden door de regering wat daaronder moet worden verstaan? Zij vraagt de regering dus om dat beginsel nader te specificeren en vast te leggen wat gemeenten in dat verband moeten doen?
Mevrouw Dupuis (VVD):
Mijn vraag is of de regering zelf zou willen aangeven wat naar haar inzicht het niveau is dat met behulp van de WMO bereikt zou moeten worden. Als u dit wilt vertalen zoals u zojuist hebt gedaan, geef ik aan dat mijn vraag daar inderdaad over gaat.
Ik was toegekomen aan de kwestie dat gemeenten een beleid moeten gaan uitvoeren waartoe de rijksoverheid zich kennelijk niet meer voelt geëquipeerd. Het is de vraag of de gemeenten dit wel zijn. Worden de gemeenten eigenlijk niet gedwongen om als boeman te gaan optreden? De financiering door de rijksoverheid van de uitgaven in het kader van de WMO heeft steeds een situatie uit het verleden als uitgangspunt. Dientengevolge kan er een gat ontstaan wanneer, zoals valt te verwachten, de claims van burgers in aantal toenemen. Wij vragen ons af welke instrumenten de gemeenten ten dienste staan om de zaak financieel gezond te houden. Zoals het er nu voor lijkt te staan, is sprake van een openeindregeling. Dat is vanavond al eerder aan de orde geweest. Maar daar wilden wij toch juist van af?
Het moge duidelijk zijn dat onder de WMO niet langer de Staten-Generaal de controlerende instantie zijn ten aanzien van de welzijnszorg maar dat deze verantwoordelijkheid bij de gemeenteraden ligt. Ik verzoek de staatssecretaris om uit te leggen of de rol van de Staten-Generaal in deze zeer principiële en belangrijke regelgeving geheel wordt overgenomen door de gemeenteraden of dat er ook nog zaken blijven waarop de Staten-Generaal de regering kunnen aanspreken zonder dat meteen weer naar de gemeenten wordt verwezen. Ook op deze vraag wil ik graag een helder antwoord van de staatssecretaris.
In de afgelopen periode zijn niet alleen leden van de Tweede Kamer, maar ook leden van deze Kamer bestormd door verontruste burgers en organisaties van burgers die bang zijn rechten te verliezen door de invoering van deze wet. Ik verzoek de staatssecretaris om nog eens aan te geven welke rechten inderdaad verloren gaan of in ieder geval minder worden, en wat er eventueel aan winst in de wet zit voor burgers die ondersteuning behoeven. Wij denken bijvoorbeeld aan de huishoudelijke hulp die als voorziening in de WMO minder rechten lijkt te bieden dan voorheen onder de AWBZ. Is deze observatie juist? Overigens lijkt in de aanvankelijke toonzetting van het wetsvoorstel, bijvoorbeeld op vele plaatsen in de memorie van toelichting, sprake te zijn van een beperking van de maatschappelijke ondersteuning van burgers, terwijl anderzijds hoog wordt opgegeven – ik zou zelfs willen zeggen: soms zelfs in ronkende taal – van de participatie die moet worden bereikt. Wie winnen en wie verliezen bij deze wet? Is het niet ook een onderliggend doel dat de burger zijn leven in eigen hand neemt en zo veel mogelijk zelf regelt? Dit is overigens voor de VVD-fractie op zich niet verwerpelijk, mits de echte zwakken de ondersteuning krijgen zonder welke zij niet verder kunnen. Wordt in de WMO uitgegaan van zelfstandige en voor zichzelf verantwoordelijke burgers?
Zoals duidelijk is, heeft de VVD-fractie een aantal basale vragen. Met een welwillend oog bezien, kan met tot de voorzichtige conclusie komen dat de WMO vooral vanuit een bestuurlijk en organisatorisch perspectief te verdedigen valt, mits natuurlijk duidelijk is dat de gemeenten aan hun verantwoordelijkheden kunnen worden gehouden. Dit leidt tot onze laatste vragen. Hoe zal de staatssecretaris dit blijven monitoren? Wordt zowel bestuursmatig en financieel als inhoudelijk de vinger aan de pols gehouden? Wie gaat dat doen? Op welke termijn? Welke ruimte heeft de regering om in te grijpen? Ook op onze overige, meer inhoudelijke, vragen willen wij graag een helder antwoord vernemen van de staatssecretaris. Wij wachten haar antwoord met belangstelling af.
De heer Putters (PvdA):
Ik heb het betoog van mevrouw Dupuis gehoord en wil haar toch nog een vraag stellen. Ik ben blij met de reactie die zij op het wetsvoorstel geeft ten aanzien van de zekerheden van burgers. Het komt echter wel op mij over dat zij het eigenlijk niet zo'n heel goede zaak vindt dat de rechten van burgers niet meer op dezelfde manier zijn verankerd als in de AWBZ het geval was. Mijn eerste vraag luidt, of deze indruk juist is. Mijn tweede vraag is, hoe de VVD-fractie dan vervolgens denkt over de invulling van het lokaal maatwerk. Dat is immers de kern van deze wet. De rechten zijn niet meer verankerd zoals in het verleden om gemeenten de vrijheid en ruimte te geven er op een gepaste manier invulling aan te geven, die niet overal hetzelfde hoeft te zijn. Ik zou heel graag willen weten wat de visie van de VVD-fractie op dat punt is.
Mevrouw Dupuis (VVD):
Dat laatste is juist. Wij vinden het lokale maatwerk een goede gedachte. Wij blijven de vraag stellen wat de regering uiteindelijk wil met de welzijnszorg. Ik heb deze vraag gesteld aan de staatssecretaris en wil dus graag van haar een antwoord erop horen. Wil de regering inderdaad dat het een tandje minder wordt of niet? Wat wij er zelf van vinden, is voor mij een kwestie die daarna aan de orde komt. Ik wil graag de mening van de staatssecretaris weten omdat zij de onduidelijkheid over wat precies de werkelijke bedoeling van de wet is, nog niet heeft kunnen wegnemen. Vervolgens zullen wij ons oordeel erover geven.
Mevrouw Nap-Borger (CDA):
Mevrouw de voorzitter, vandaag en morgen behandelen wij de Wet maatschappelijke ondersteuning. Voor veel betrokkenen, gemeenten en maatschappelijke organisaties is het eindelijk zover! De wet is al een paar jaar onderweg en verschillende ingangsdata zijn in de loop van de afgelopen jaren de revue gepasseerd. De RMO geeft het in haar advies helder aan: de WMO zal alle burgers raken en is daarmee een wetsvoorstel met verstrekkende gevolgen! De WMO legt de nadruk op de eigen verantwoordelijkheid van burgers en stimuleert gemeenten tot het treffen van passende ondersteuning van kwetsbare burgers. Kernwoorden zijn: voorkomen van problemen, versterken van de sociale cohesie, leggen van verbanden tussen verschillende beleidsterreinen en faciliteren en stimuleren van organisaties, instellingen en burgers. Participatie bij de totstandkoming van een wetsvoorstel zegt veel over waar het over gaat. Het gaat in deze wet immers niet over zaken die"ver-van-mijn-bedshow" zijn, nee, het gaat over een wet die ons allemaal aangaat, jong en oud, ziek of gezond.
Voorzitter, mijn fractie kan niet anders dan concluderen dat de staatssecretaris het traject vanaf de presentatie van de Contourennota tot nu toe zorgvuldig doorlopen heeft. Er zijn op alle prestatievelden waar de gemeenten volgens de voorliggende wet aan moeten voldoen, pilots ontwikkeld, zodat alle betrokkenen werkende weg ervaring konden opdoen. Er is veel informatie verstrekt, onder andere in de vorm van nieuwsbrieven, folders, themagerichte bijeenkomsten en interviews. Bij een wet die zo'n impact heeft op alle burgers en waarin de betrokkenheid van de burgers in alle fasen van het proces één van de uitgangspunten van de wet is, zijn een zorgvuldige voorbereiding en voldoende informatie naar de mening van mijn fractie ook een voorwaarde! Zij heeft in haar schriftelijke bijdrage al aangegeven dat zij achter de filosofie van de wet staat, zoals weergegeven in het begin van mijn inbreng. De wet legt de verantwoordelijkheid daar waar de uitvoering plaatsvindt: bij de gemeenten. Zij geeft deze de opdracht om partners in de welzijn- en zorgketen bij elkaar te brengen en om een integraal aanbod te regelen, met kennis van de lokale situatie, niet van bovenaf geregeld, maar samen met de burgers en maatschappelijke organisaties en last but not least, met de democratische controle dichtbij.
Het feit dat er geen invoeringswet na deze wet zal volgen, heeft er mede toe bijgedragen dat mijn fractie haar zorgen heeft geuit over de in- en uitvoering van deze wet. Zij heeft bij de voorbereiding op deze wet gemerkt dat er niet alleen bij haar leden, maar ook bij andere fracties – dat heb ik vanavond gehoord – en bij veel maatschappelijke organisaties en gemeenten nog tal van vragen leven. Bij het nader voorlopig verslag heeft zij benadrukt, er zeer aan te hechten dat de overgang van de huidige naar de toekomstige situatie voor de zorgvrager geruisloos verloopt en de aansluiting naadloos is, zodat de continuïteit van de zorg gegarandeerd blijft. Mensen die tot de ingangsdatum van de WMO zorg ontvangen vanuit de AWBZ, mogen om welke reden dan ook bij de overname van de huishoudelijke zorg door de WMO niet het risico lopen tussen de wal en het schip te geraken. Mijn fractie heeft vragen van meer specifieke aard gesteld over de geldigheidsduur van de indicaties, de gemeentelijke verordening, de aanbesteding en de ruimte die gemeenten hebben om aan te sluiten bij het beleid, zoals dat voor het inwerkingtreden van de WMO via de AWBZ geregeld werd. Zij kan niet anders dan concluderen dat wij met een redelijk complexe materie te maken hebben. Gezien de vele vragen die zij ook van externen ontving, staat zij daarin niet alleen. De leden van de CDA-fractie zijn de staatssecretaris erkentelijk voor de beantwoording van hun vragen, maar vinden deze op verschillende onderdelen toch nog niet toereikend. Er is bij de CDA-fractie onder andere onduidelijkheid over de overgangsbepalingen en de Europese aanbesteding. In de wet zijn in artikel 41, lid 3 en 4 overgangsbepalingen opgenomen. Wil de staatssecretaris nog eens precies uitleggen hoe de procedures verlopen, hoe lang deze overgangsperiode kan en mag duren, hoe de gemeenten in deze periode dienen om te gaan met de eisen met betrekking tot de Europese aanbestedingsverplichting, hoe wordt omgegaan met indicaties die onder de AWBZ zijn vastgesteld, wie verantwoordelijk is voor de uitvoering van deze zorg in de overgangstijd en welke keuzemogelijkheden de cliënt tijdens deze periode van overgang heeft? Zoals de staatssecretaris hoort, leven er nog tal van vragen.
In haar antwoord op de commissiebrede vraag over de aanbestedingsprocedure geeft de staatssecretaris aan dat uiteindelijk de rechter bepaalt of een gemeente conform de Europese regelgeving heeft gehandeld. Dit kan bij de uitvoering van dit onderdeel van de wet toch niet als een dreiging boven de gemeenten blijven hangen? Het is voor gemeenten van eminent belang dat zij vanaf het in gang zetten van de aanbestedingsprocedure voldoende zekerheid krijgen om deze procedure feilloos en zonder risico's te doorlopen. Kan de staatssecretaris aangeven hoe zij de gevolgen voor de gemeenten inschat en wat zij, mochten hier toch reële risico's aan zitten, als systeemverantwoordelijke voor de WMO, in dit kader voor de gemeenten kan betekenen?
Graag ontvangen de leden van de CDA-fractie eveneens met betrekking tot de aanbestedingsprocedure een verheldering van de passage over de aanbestedingsverplichting voor welzijnsinstellingen. Het is de leden uit de antwoorden niet duidelijk geworden of deze nu wel of niet onder die verplichting vallen.
Er blijven ons brieven bereiken van gemeenten, waarin zij hun zorgen uiten over de nog ontbrekende informatie met betrekking tot de financiën en de eigenbijdrageregeling en de te korte periode die nog rest tot de ingangsdatum van de wet om een verantwoorde invoering mogelijk te maken. Kan de staatssecretaris garanderen dat gemeenten de benodigde informatie op korte termijn ontvangen? Is zij ervan overtuigd dat de gemeenten, mede gezien alle adviezen en informatie die zij gedurende het voorbereidingstraject van het ministerie al hebben ontvangen, voldoende voorbereid zijn om de taak die zij met de WMO toebedeeld krijgen op een verantwoorde wijze uit te voeren? De leden van de CDA-fractie hechten er zeer aan dat niet alleen in de voorbereidingsperiode, maar structureel, adequate en actuele informatie vanuit het ministerie aangeleverd wordt. Kan de staatssecretaris dit toezeggen?
Kunnen wij uit het antwoord van de staatssecretaris op onze vraag over de overgangstermijn opmaken dat gemeenten ervoor kunnen kiezen om in de WMO het AWBZ-beleid voort te zetten? Zo ja, zijn hier dan ook financiële consequenties aan verbonden?
In de nadere memorie van antwoord geeft de regering aan dat het overgangsregime niet betekent dat in alle gevallen de huidige cliënten de zorg van dezelfde aanbieder zullen ontvangen, maar dat dit afhankelijk is van het contracteerbeleid van de gemeente. Wij missen in dit antwoord de mogelijkheid van de cliënt om via het pgb bij de huidige aanbieder te blijven. Is de staatssecretaris van mening dat de cliënt gedurende de overgangsperiode voldoende tijd ter beschikking heeft om met het pgb zelf een zorgaanbieder te zoeken?
Onlangs heeft de VNG een modelverordening ontworpen en uitgebracht, die tot veel ongerustheid heeft geleid bij tal van organisaties. De staatssecretaris geeft op een commissiebrede vraag als antwoord dat deze modelverordening in overeenstemming is met de uitgangspunten en bedoelingen van de WMO. Kan de staatssecretaris hier mede vanwege de ontstane commotie wat explicieter op ingaan? De leden van de CDA-fractie sluiten zich vooralsnog aan bij de vraag die ons recentelijk bereikt heeft van de manifestpartijen en andere betrokken organisaties of de modelverordening niet in strijd is met de inhoud van de wet, mede gezien de antwoorden die de staatssecretaris de leden van de CDA-fractie heeft gegeven naar aanleiding van de vraag over de keuzevrijheid van mensen en in relatie tot antwoord nr. 6 in de nadere memorie van antwoord dat de staatssecretaris geeft op vragen van de manifestpartijen, die door de leden van de CDA-fractie naar de staatssecretaris zijn doorgeleid.
Is de staatssecretaris het met de leden van de CDA-fractie eens dat de WMO uitgaat van keuzevrijheid en gemeenten verplicht tot het bieden van een keuze tussen algemene voorzieningen en zorg in natura of via een pgb, en dat altijd samen met de aanvrager beoordeeld moet worden welke voorziening het beste dient ter compensatie van de beperkingen die een cliënt ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie?
De gemeentelijke verordening moet naar de mening van de leden van de CDA-fractie voldoen aan de eisen van de wet, wat voor deze leden inhoudt dat de keuzevrijheid voor de burger voor individuele voorzieningen, waaronder huishoudelijke verzorging, gegarandeerd moet zijn. Het kan naar de mening van de CDA-fractie niet de bedoeling van de wet zijn dat bij de uitwerking van de wet blijkt dat de mogelijkheid tot het krijgen van een pgb is afgenomen. Deelt de staatssecretaris dit standpunt van de CDA-fractie?
Hebben deze leden uit het verslag van het recentelijk gevoerde overleg in de Tweede Kamer goed begrepen dat de staatssecretaris op korte termijn hierover met de VNG zal spreken en zo nodig maatregelen zal treffen? Graag vernemen wij tijdens dit debat van de staatssecretaris wat haar insteek in dat gesprek zal zijn.
Wij concluderen uit de tekst van de modelverordening van de VNG tevens dat bij het vaststellen van de aanspraak op ondersteuning eerst bezien wordt of, en in hoeverre, eventueel andere personen binnen de leefeenheid zelf de problemen kunnen oplossen. Op een vraag van de CDA-fractie over de indicatiestelling antwoordt de staatssecretaris in de memorie van antwoord dat eerst objectief de behoefte aan ondersteuning vastgesteld wordt en dat pas daarna aan de burger wordt gevraagd of er mantelzorg aanwezig is en, als die er is, of die kan worden ingezet. Is de staatssecretaris het met de leden van deze fractie eens dat wij hieruit de conclusie kunnen trekken dat de modelverordening van een andere benadering uitgaat? Zo ja, hoe staat de staatssecretaris hier tegenover?
Deze leden vragen de staatssecretaris verder hoe het in de praktijk zal gaan met het aanvragen van een pgb voor verschillende vormen van zorg en/of ondersteuning. Wordt straks één instantie aangewezen voor de afhandeling van de aanvragen en komt er één uniform in te vullen formulier?
Voorzitter. In de huidige situatie bestaat er een collectieve verzekering voor pgb-houders die prima voldoet. Zowel de zorgkantoren als het College van zorgverzekeringen, de VNG en de gebruikers vragen om een continuering ervan voor de WMO-budgethouders. Kan de staatssecretaris de leden van de CDA-fractie informeren over de mogelijkheden hiertoe en kan zij zeggen wie verantwoordelijk is voor het organiseren van een vergelijkbare landelijke regeling?
Wij hebben de staatssecretaris meerdere keren horen benadrukken dat de voor ons liggende wet geen zorgwet is, maar een wet die, zoals de titel aangeeft, dient tot maatschappelijke ondersteuning. Kort en krachtig: het doel van deze wet is meedoen. Een prima streven! De WMO biedt hiertoe alle ruimte. Gemeenten moeten vanuit de vraag die er leeft onder de burgers beleid ontwikkelen, anticiperen op de lokale situatie en appelleren aan de mogelijkheden van mensen. Zo moet er dicht bij de burger een, zeg maar, nieuw elan ontstaan en moeten nieuwe initiatieven gehonoreerd worden, zodat mensen zich daadwerkelijk betrokken voelen.
De WMO is naar de mening van onze fractie naast een op de praktijk gerichte wet ook een idealistisch wet, een wet die vraagt om een andere manier van besturen en om een andere manier van samenleven. Wij zien in de praktijk van alle dag dat in veel gemeenten al heel veel gebeurt en ook dat er steeds meer gebeurt in de geest van de voor ons liggende wet. Ik noem de Kulturhusen in het oosten van het land, de woonzorg boerderijen, winkels voor gehandicapten en de wijkactiviteiten door en voor de bewoners zelf.
Voorzitter. Ik hoorde op de laatste CDA-partijraad een prachtige en moedgevende "uitsmijter" van Arie Boomsma, een tv-presentator die een jongerenproject in een Rotterdamse buurt heeft begeleid. Ik wil zijn uitspraak de aanwezigen hier niet onthouden. Hij zei: "Een reeks betere buurten maakt één beter Nederland!" Het is bekend dat als wonen en welzijn goed geregeld zijn, de vraag naar zorg zal afnemen. De staatssecretaris bracht zelf meerdere keren naar voren dat één euro uitgegeven aan welzijn tien euro aan zorg bespaart. Een gegeven is ook dat door vergroting van de zelfredzaamheid van het individu de zorgvraag afneemt. Ontwikkelingen die daaraan bijdragen zijn levensloopbestendige woningen, domotica, de toepassing van e-health, waardoor de zorg dichter bij de burger kan worden gebracht, voorzieningen dicht bij huis, en, niet te vergeten, activiteiten die de mensen met elkaar in contact brengen.
Mevrouw de voorzitter. De voor ons liggende wet leent zich voor een urendurende discussie. Vanwege de ons toegemeten tijd zullen wij de voor onze fractie meest relevante punten aan de orde stellen. Allereerst kom ik dan te spreken over de financiële situatie. Een punt waar wij met betrekking tot de financiën vandaag aandacht voor vragen, komt voort uit de zorgelijke geluiden die ons uit het land bereiken over de toereikendheid van het budget in de eerste jaren van de WMO. Ten eerste gaat het erom dat de in 2007 voor gemeenten beschikbare budgetten die, na overeenstemming hierover tussen VNG en VWS, zijn gebaseerd op de uitgaven in 2005, een onderschatting van de werkelijke uitgaven zouden zijn. Dit zou komen doordat een groot deel van de huishoudelijke verzorging in dat jaar nog onder een andere noemer is geregistreerd. Ten tweede blijken de aanspraken voor de AWBZ, waaronder de huishoudelijke verzorging, in het eerste halfjaar van dit jaar fors te zijn gestegen, hetgeen voor de zorgkantoren recentelijk aanleiding was om aan de bel te trekken. Zij waren namelijk door hun contracteerruimte heen en er zouden weer wachtlijsten ontstaan. Voor gemeenten zou dit betekenen dat zij in 2007 een doelgroep van overgangscliënten moeten bedienen die groter is dan geraamd, terwijl het budget daarvoor niet toereikend is. Wij vragen de staatssecretaris of het financiële arrangement dat zij met gemeenten overeen is gekomen pas in 2009 tot een aanpassing van het budget leidt, zonder terugwerkende kracht tot 2007. Als dat zo is vragen wij de staatssecretaris of zij bereid is om zo spoedig mogelijk met een overzicht van de reële financiële situatie in de eerste helft van dit jaar te komen en om zo nodig aanvullende afspraken met gemeenten te maken. Ik verwijs in dit verband naar de toezeggingen die zij de leden van de CDA-fractie heeft gedaan in de memorie van antwoord op pagina 6, waarmee zij aangeeft dat het arrangement de gemeenten de verzekering geeft te kunnen beschikken over voldoende middelen voor een verantwoorde uitvoering van de WMO, zowel voor de korte als voor de lange termijn. Is de staatssecretaris het met de leden van de CDA-fractie eens dat elke gemeente er zeker van moet kunnen zijn dat zij in 2007 voldoende budget krijgt om alle cliënten, inclusief de overgangscliënten, de huishoudelijke zorg te bieden waar zij volgens de wet recht op hebben?
De WMO is een wet die uitgaat van de gedachte dat mensen in eerste instantie zelf verantwoordelijk zijn voor het oplossen van problemen. Dat ondersteunt de CDA-fractie, maar het moet wel zo zijn – en ik herhaal wat onze fractievoorzitter de heer Werner in zijn inbreng bij de algemene beschouwingen van 2004 hierover naar voren heeft gebracht – dat bij het verwijzen naar de eigen verantwoordelijkheid eerst voldoende moet worden nagegaan of diegenen die het betreft zelf in de positie verkeren die eigen verantwoordelijkheid ook werkelijk te kunnen dragen. Daar ligt wat het CDA betreft de grens van de eigen verantwoordelijkheid en het begin van solidariteit.
En ik citeer ook graag de vrouw die tot de tweehonderd invloedrijkste personen van Nederland behoort, mevrouw Van Leeuwen, ons aller Hannie, in een artikel in Trouw van 11 oktober 2005. Daarin geeft zij aan vóór eigen verantwoordelijkheid te zijn, maar laat zij erop volgen dat er altijd groepen zijn die de regie over hun eigen leven niet aan kunnen zoals daklozen, verstandelijk gehandicapten en laaggeletterden. Als fractie sluiten wij ons vanzelfsprekend aan bij haar conclusie "verantwoordelijkheid nemen moet je kunnen". De overheid moet een schild zijn en blijven voor diegenen in onze samenleving die hulp nodig hebben! Deelt de staatssecretaris deze mening van de CDA-fractie?
Wij sluiten ons aan bij de uitkomsten van het rapport van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, dat onder de titel "Vertrouwen in de buurt" aangeeft dat door de burger zelf bij te laten dragen aan de leefbaarheid van zijn eigen buurt, een sociaal kapitaal ontstaat en groeit. Wijkgericht werken laat geweldige resultaten zien. Vastgesteld is dat mensen die zijn ingebed in sociale verbanden gelukkiger zijn dan anderen. Ze hebben boodschap aan elkaar. Het gaat erom hoe je als overheid de sociale verbanden kunt versterken, hoe je jong en oud bij vrijwilligerswerk kunt betrekken, hoe je ervoor kunt zorgen dat mensen zich weer thuis voelen in hun buurt en oog hebben voor elkaar. En het gaat erom hoe je als overheid de eigen verantwoordelijkheid van de burgers kunt bevorderen en het maatschappelijk middenveld kunt ondersteunen zonder vergaande bemoeienis van die overheid. Het CDA is van mening dat je wat van mensen mag vragen en dat ieder zijn steentje moet bijdragen. Wij vragen ons wel af of de regering de civil society, de maatschappelijke verbanden waarvan burgers deel uit maken en waarin men met elkaar samenwerkt en elkaar ondersteunt, niet te rooskleurig voorstelt. Ook de heer Thissen wees hierop. De heer Van den Berg sprak ook zijn zorg hierover uit. Wij vragen ons enigszins bezorgd af of er ook op de wat langere termijn nog wel voldoende vrijwilligers zijn.
De heer Putters (PvdA):
Ik deel die zorg met mevrouw Nap en ik wil het ook graag van de staatssecretaris weten. Ik wil ook iets van mevrouw Nap weten. Zij moet toch ook iets vinden van de rapporten van het SCP en van Mezzo en van de analyses die worden gemaakt van de ontwikkeling van het aantal mantelzorgers en vrijwilligers en over de civil society. Denkt zij dat deze regering van een realistische verwachting uitgaat op dat punt?
Mevrouw Nap-Borger (CDA):
Ik hoop het. Ik denk wel dat wij vrijwilligers, zowel ouderen als jongeren, op een heel andere manier moeten gaan recruteren. Ik denk ook dat er wat dit betreft nog een wereld te winnen is, omdat nog lang niet iedereen bereid is om als vrijwilliger te participeren in deze samenleving. Vooral jonge mensen willen doorgaans op een andere wijze vrijwilligerswerk invullen dan ouderen, vaak kortdurend en passend bij hun eigen moment van leven. Zij sluiten zich aan als vrijwilliger bij een sportvereniging als zij zelf aan sport doen en zij willen wat voor de school betekenen als hun eigen kinderen op die school zitten. Wij denken bij het werven van vrijwilligers aan aansluiting bij de interesses en behoeften die vrijwilligers hebben. Dat is de visie van mijn fractie.
Voorzitter. Dit kabinet dient vanuit zijn verantwoordelijkheid alles op alles te zetten om jong en oud, man en vrouw, autochtoon en allochtoon te ondersteunen en te activeren om op een of andere manier vrijwilligerswerk te doen. Wij zouden graag van de staatssecretaris vernemen welke initiatieven en maatregelen er in dit kader door deze regering genomen zijn en op korte termijn nog genomen worden. Ook zijn wij van mening dat het doen van een beroep op bedrijven, organisaties en kerken om hun maatschappelijke verantwoordelijkheid te nemen niet vergeten mag worden! Is de staatssecretaris van mening dat haar ministerie, maar ook de andere departementen hier voldoende aandacht aan besteden?
Wij zijn blij met het antwoord van de staatssecretaris op vragen van mijn fractie over het onderwerp "van vrijwilligerswerk naar mantelzorg", waarin zij aangeeft dat vrijwilligerswerk en mantelzorg niet kunnen worden afgedwongen, nooit als vervanging voor beroepskrachten gezien mag worden en de gebruikelijke zorg overstijgt. Mantelzorgers en vrijwilligers worden door veel mensen in één adem genoemd, maar mantelzorgers zijn geen vrijwilligers. Mantelzorg verleen je veelal vanuit liefde en genegenheid en een nauwe betrokkenheid bij de zorgvrager en is vaak vanzelfsprekend voor de aanbieder. Mantelzorgers hebben het niet gemakkelijk, want naast de confrontatie met de emotionele en fysieke gevolgen van het ziek zijn van de naaste, worden ze vaak belast met veel problemen en vragen rond het ziek zijn.
Wij moeten er als overheid voor waken dat mantelzorgers zelf door overbelasting patiënt worden. Ziekte en uitval zullen dan het gevolg zijn. De uitkomsten van een onderzoek van het Sociaal en Cultureel Planbureau stemmen ons wat dat betreft niet vrolijk: 7% van de mantelzorgers belandt in de WAO en 27% is te moe om iets te ondernemen als zij "vrij" zijn. Er is goede begeleiding en regie nodig voor het bieden van hulp en ondersteuning aan mantelzorgers. Wij zijn dan ook content met de in de voorliggende wet opgenomen verplichting tot het bieden van deze ondersteuning, die wat de CDA-fractie betreft, ook de ondersteuning door respijtzorg inhoudt. Deelt de staatssecretaris deze opvatting?
Er moet te allen tijde voorkomen worden dat mantelzorgers "van het kastje naar de muur" worden gestuurd als het gaat om extra hulp, respijtzorg of andersoortige vragen. Het ene loket dat gemeenten ten gevolge van het aangenomen amendement van de heer Mosterd c.s. moeten organiseren en dat als aanspreekpunt dient voor alle hulpvragen die er spelen op het terrein van de WMO, van de AWBZ of de sociale zekerheid, kan en moet hier een centrale rol in spelen. De uitruil die nu mogelijk is tussen persoonlijke verzorging en huishoudelijke verzorging moet naar de mening van de leden van deze fractie ook mogelijk blijven tussen de AWBZ- en de WMO-zorg omdat deze hulp vaak niet te scheiden is.
Mevrouw Slagter-Roukema (SP):
Ik was een beetje verbaasd om te lezen dat er vaak geen onderscheid is tussen AWBZ- en WMO-zorg, omdat deze hulp vaak niet te scheiden is. Die hulp is toch juist wel te scheiden en kan daarom toch overgeheveld worden? Hoe moet ik deze zin lezen? Kunt u dat duidelijk maken?
Mevrouw Nap-Borger (CDA):
Als je naar de praktijk kijkt, denk ik dat mantelzorgers vaak zowel de lichaamsgebonden zorg, vooral als het gaat om de terminale fase, op zich nemen, als een deel van de huishouding. Het kan zijn dat zij er bijvoorbeeld voor kiezen om juist in die precaire situaties die zo gevoelig liggen, wel de lichaamsgebonden zorg te willen blijven uitvoeren, maar extra ondersteuning nodig hebben voor de huishoudelijke zorg, terwijl zij misschien geïndiceerd zijn voor het omgekeerde. Omdat het soms een kwestie van dagen of uren is en soms heel acuut opgelost moet worden, willen wij dat de schotten wegvallen en dat er prudent en bereidwillig door de AWBZ-organisatie en de gemeente een oplossing wordt gevonden zonder dat de mantelzorgers van het kastje naar de muur gestuurd worden.
Mevrouw Slagter-Roukema (SP):
Dat ben ik met u eens. Ik begrijp dat u alleen op dit specifieke geval doelt en niet in het algemeen zegt dat AWBZ- en WMO-zorg niet goed te scheiden zijn.
Mevrouw Nap-Borger (CDA):
Ik denk dat zij op bijna alle terreinen wel gescheiden kunnen worden. Maar met name als het gaat om mantelzorgers en om deze fase van leven, is het heel moeilijk.
Wij vinden dus dat in die gevallen een uitruil tussen AWBZ- en WMO-zorg mogelijk moet blijven. Tijdens een onlangs gehouden overleg in de Tweede Kamer gaf de staatssecretaris aan dat wanneer de mantelzorger tijdelijk niet kan bijspringen, er meteen respijtzorg beschikbaar moet zijn. Kunnen wij hieruit concluderen dat de staatssecretaris onze zienswijze ten aanzien van bovengenoemde deelt en zo ja, is zij bereidt haar mening hieromtrent aan de orde te stellen tijdens vervolggesprekken met de betrokken instanties en de VNG?
Op verschillende plaatsen ontstaan er in ons land respijthuizen voor mantelzorgers. Een plek waar zij naar behoefte even afstand kunnen nemen van de dagelijkse zorgen. Vanwege mijn eigen betrokkenheid als vrijwilliger bij de oprichting ervan in mijn omgeving wil ik de staatssecretaris vragen naar de uitkomst van een onderzoek betreffende de structurele financieringsbronnen voor respijtvoorzieningen. Het gaat met name om de intenties van zorgkantoren, CIZ, zorgverzekeraars en gemeenten.
Tijdens de behandeling van deze wet in de Tweede Kamer heeft de staatssecretaris toegezegd op zoek te gaan naar extra middelen voor de ondersteuning van mantelzorg en zorgvrijwilligers. Vanwege het belang hierover helderheid te hebben voordat de wet in werking treedt, vernemen de leden van de CDA-fractie graag van de staatssecretaris hoe de stand van zaken hieromtrent is.
Voorzitter. Uit onderzoek van het SCP blijkt dat veel mensen die langere tijd te kampen hebben met lichamelijke beperkingen, behoefte hebben aan meer hulp op het gebied van wonen, vervoer en welzijn. Een uitkomst die veelzeggend is en ons verontrust. Het geeft eens te meer het belang aan van ondersteunende organisaties zoals de MEE, die specifieke deskundigheid in huis hebben ten behoeve van de verschillende doelgroepen en die de benodigde hulp dicht bij huis kunnen leveren. Het is schrijnend te moeten lezen dat het niet ontvangen van hulp of voorzieningen onder andere komt omdat gehandicapten niet weten hoe zij een en ander moeten regelen of omdat zij niet duidelijk zijn geïnformeerd. De ingewikkelde regelgeving en de berg aan formulieren die bijvoorbeeld voor een aanvraag om zorg en ondersteuning ingevuld moeten worden, weerhoudt veel mensen ervan om er überhaupt aan te beginnen.
Wij hebben het hier over onze bureaucratie. In dit kader vragen wij de staatssecretaris wat de uitkomsten van het dereguleringsonderzoek en het overleg met de andere departementen en diverse partijen om mogelijkheden voor administratieve lastenverlichting in kaart te brengen, heeft opgeleverd. Met andere woorden: hebben de uitkomsten al geresulteerd in concrete afspraken en een actieplan zodat gemeenten daarmee bij de uitvoering van de WMO al hun voordeel kunnen doen?
Ik kom aan mijn laatste punt: decentralisatie. Zoals al eerder gememoreerd, legt de WMO de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van deze wet bij de gemeenten. Het CDA is traditiegetrouw een voorstander van decentralisatie. Bij de al eerder aangehaalde algemene politieke beschouwingen in 2004 verwoordde onze voorzitter het als volgt – en ik citeer het vandaag omdat deze tekst naar onze mening, ook de mening van velen die betrokken zijn bij voorliggende wet onderstreept –: "Decentralisatie wordt alom beleden, maar de gevolgtrekking dat het zo kan zijn dat de ene gemeente zus handelt en de andere zo en dat burgers dus verschillend behandeld zouden kunnen worden, afhankelijk van de plaats waar zij wonen, lijkt voor menigeen veel moeilijker te verteren. Toch is dat onherroepelijk tot op zekere hoogte het gevolg van echte decentralisatie die ook maatwerk, op de individuele burger toegesneden ondersteuning, mogelijk maakt. Burgers en hun organisaties die een andere opstelling van de gemeenten op een bepaald punt wensen, zullen zich ook allereerst tot hun eigen lokale overheid dienen te wenden. Actief burgerschap, een ideaal van de christen-democratische beweging, begint met een lokale democratie die er echt toe doet en die niet slechts uitvoeringsinstantie is van nationaal vastgelegd beleid."
Ik was blij verrast toen ik zeer recent en nadat ik mijn bijdrage voor vandaag al klaar had, het rapport "Gemeenten maken het verschil" onder ogen kreeg. Een rapport, opgesteld mede onder verantwoordelijkheid van twee zeer gewaardeerde collega's in deze zaal, de heer Putters en de heer Schouw. Een van de belangrijkste conclusies uit dit rapport, waarin veel te herkennen is van de visie van het CDA met betrekking tot de rol en de positie van gemeenten, is het recht op gemeentelijke pluriformiteit, het recht op ongelijksoortigheid van gemeenten. Ook de Raad voor maatschappelijke ontwikkeling adviseert de verantwoordelijkheden op de beleidsterreinen die vallen onder de WMO op het lokale niveau te leggen, met als argument onder andere dat men daar in individuele gevallen goede afwegingen kan maken en via vernieuwende en collectieve arrangementen creatieve oplossingen voor individuele problemen kan aandragen.
Voorzitter. Tot slot ontkom ik niet aan een persoonlijk slotwoord. Als een in verwachting zijnde oma van haar eerste kleinkind – het kan elke dag gebeuren – kwam bij mij bij de voorbereiding van deze wet de metafoor van een nog niet geboren kind naar boven. In de Contourenwet van 2004 was de wet in aanleg aanwezig, nog niet volgroeid en met veel zorg omgeven. De geboorte van deze wet is aanstaande maar vraagt naast een zorgvuldige voorbereiding en implementatie, ook betrokkenheid, inzet, compassie en het nemen van verantwoordelijkheid, zo mogelijk, van eenieder. Dan zal er voldoende draagvlak ontstaan en dan biedt deze wet naar de mening van de CDA-fractie kansen en toekomstperspectief.
Mevrouw Slagter-Roukema (SP):
Voorzitter. Als je de laatste in de rij bent, wordt het wel moeilijk om het allemaal nog origineel te brengen. Na alle bijdragen gehoord te hebben, denk ik dat er overlappen zullen zijn, maar aan de andere kant wordt daarmee benadrukt dat wij met elkaar veel zorgen delen. Overigens beleef ik als lid van deze Kamer gouden tijden, want alweer beleven wij vandaag een historisch moment. Zoals ook mijn collega Putters zei, vindt met de aanname van de WMO een omwenteling plaats in de zorg voor en zekerheid van mensen met beperkingen. De AWBZ, waarvan de kosten uit de pan dreigen te stijgen – waarom en waardoor is volgens mij overigens nooit uitputtend geanalyseerd – wordt teruggebracht tot waarvoor zij aanvankelijk was bedoeld: een volksverzekering voor niet particulier te verzekeren risico's. Door de bundeling van verschillende wetten in de WMO worden gemeenten in staat gesteld om een samenhangend lokaal beleid op poten te zetten en komt er ruimte voor lokale beleidsvrijheid en individueel maatwerk. Vandaag en morgen hebben wij de taak om te beoordelen of dit wetsvoorstel de toets der kritiek kan doorstaan: is het uitvoerbaar, zijn de kaders helder genoeg en zal het brengen waarvoor het bedoeld is? Het is natuurlijk altijd leuker om een historisch moment mee te maken waarbij verandering verbetering betekent. Of dat zo zal zijn, moet nog blijken.
Ik stel voorop dat ik het uitgangspunt van het wetsvoorstel onderschrijf dat gemeenten, vanuit hun positie dichtbij de burger, in staat kunnen en moeten zijn om eerder en beter in kaart te brengen wat mensen met een handicap nodig hebben om zelfstandig te leven met hun beperking en om gelijkwaardig aan het maatschappelijk verkeer te kunnen deelnemen. Tegelijkertijd denk ik echter dat op het ministerie het geloof en het vertrouwen dat het allemaal wel goed zal komen, niet op feiten zijn gestoeld. Mijn fractie behoort tot de ongelovigen. Wij denken dat de WMO, zoals zij er nu uit ziet, onvoldoende financiële, inhoudelijke en kwalitatieve waarborgen biedt:
- onvoldoende waarborgen voor de gemeenten die de wet moeten uitvoeren en die zich zorgen maken over het onduidelijke en zeker ontoereikende financiële kader en het gebrek aan tijd om alles volgens de regels voor te bereiden en uit te gaan voeren;
- onvoldoende waarborgen voor de huidige werkers in het maatschappelijk ondersteuningsveld en de thuiszorg dat bij de invoering van de WMO voldoende rekening wordt gehouden met hun specifieke kennis en ervaring; zij maken zich terecht zorgen over de werkgelegenheid in de zorg en de imagoschade als er geen goed sociaal plan komt;
- onvoldoende waarborgen voor de burgers met beperkingen op wie de WMO van toepassing is en die zich grote zorgen maken over de operationalisering van de compensatieplicht in de VNG-modelverordening.
Als wij ervan uitgaan dat de WMO met de beste bedoelingen is ontworpen, moet het mogelijk zijn om vandaag met elkaar alle zwakke punten te benoemen en moet de staatssecretaris morgen in staat zijn om al onze zorgen weg te nemen. Met die zorgen staan wij overigens niet alleen, gelet op de stortvloed van e-mails, telefoontjes en brandbrieven die ons de laatste weken nog bereikt heeft. Ik zal dan ook achtereenvolgens de zorgen van de gemeenten, zoals verwoord door de VNG en door individuele gemeenten zoals Pekela en Eindhoven, de zorgen van de werkers zoals verwoord door Accare, AbvaKabo FNV en MEE en de zorgen van de cliënten, zoals verwoord door de manifestpartijen en de ondersteuningsorganisatie van vrijwilligers en mantelzorgers, aanhalen. Ik vraag de staatssecretaris om moeilijke antwoorden niet uit de weg te gaan, zoals zij in mijn beleving tot nu toe wel heeft gedaan bij de beantwoording van de vragen door de commissie VWS, gesteld in de aanloop naar deze plenaire discussie.
De eerste vraag die de staatssecretaris klip en klaar zal moeten beantwoorden, is die naar het financiële kader. Gebrek aan duidelijkheid daarover zal zorgen voor gebrek aan draagkracht en met onwillige honden is het nu eenmaal kwaad hazen vangen. Volgens door de staatssecretaris verschafte cijfers gaat macrobudgettair met de overgang van de huishoudelijke zorg 1,1 mld. schoon aan de haak naar de gemeenten. IJkjaar wordt 2005, de onafhankelijke derde gaat vanaf 2007 de kosten voor huishoudelijke verzorging, de effecten van de compensatieplicht, de meerkosten voor gemeenten als gevolg van de pgb-verplichting en de uitvoeringskosten monitoren en geeft op z'n vroegst medio 2008 bindend advies hoe het budget in 2009 moet worden aangepast. Er is geen aanpassing met terugwerkende kracht.
De VNG heeft de afgelopen weken gesignaleerd dat de cijfers niet kloppen. Dit heeft, zoals Eindhoven heeft aangetoond, onder andere te maken met het feit dat niet alle aanbieders/zorgkantoren vanaf begin 2005, zoals was afgesproken, de kosten voor persoonlijke verzorging en huishoudelijke verzorging apart hebben geregistreerd. Verder blijkt uit cijfers over 2006 dat er geen dalende tendens in de toestroom cliënten is. Integendeel, in het eerste kwartaal is meer hulp aangevraagd en toegekend dan verwacht. Sommige zorgkantoren zijn al door hun contracteerruimte voor dit jaar heen en er ontstaan wachtlijsten. Een manier om wachtlijsten te omzeilen is overigens een pgb aanvragen. Daardoor zal er macrobudgettair naar mijn inschatting dit jaar meer dan verwacht zal worden uitgegeven. Ik zie dat in mijn praktijk steeds meer gebeuren. Steeds meer mensen wenden een pgb aan en geef ze eens ongelijk. Accare berekent de uitgaven aan huishoudelijke verzorging over 2005, gebaseerd op cijfers van CVZ en CAK, op 1,3 mld. Daar zit dus een behoorlijke ruimte tussen. Zoals de cijfers er nu liggen, betekent dit dat gemeenten een grotere groep overgangscliënten met een ontoereikend budget moeten ondersteunen. Voor mijn gevoel is schoon aan de haak wel erg letterlijk genomen, want van een kale kip valt weinig te plukken. Mijn fractie vindt dat er op zo kort mogelijke termijn duidelijkheid moet komen over het budget en wil weten wat de staatssecretaris gaat doen om dit te bewerkstelligen. Gemeenten kunnen niet begroten, laat staan aanbesteden als de ramingen op drijfzand zijn gebaseerd. Invoering van de WMO zou geen bezuinigingsoperatie zijn, heeft de staatssecretaris ons keer op keer verzekerd.
De onafhankelijke derde zal zich expliciet bezig houden op macroniveau en dus niet op lokaal niveau verschillen tussen gemeenten duiden, hoewel die er wel zijn. Als het budget in 2008 verdeeld wordt via het door CEBEON ontwikkelde verdeelmodel, zullen er voor- en nadeelgemeenten ontstaan. Ik heb mij daarin verdiept. Een nadeelgemeente, zoals Pekela, zal minder krijgen dan de bedragen die op grond van de AWBZ in peiljaar 2004 binnen de gemeentegrenzen zijn uitgegeven. De oorzaken van de verschillen liggen echter buiten de invloedssfeer van de gemeente. Een analyse van de cijfers van Pekela geeft aan dat in deze gemeente veel meer geïndiceerden voor een pgb – in 2005 19,8% – hebben gekozen dan landelijk gebeurt: 9,5%. De gevolgen van deze keuze betekenen voor deze gemeente dat zij na 2008 ten opzichte van het historische budget met uiteindelijk 40% gekort zal worden. Is de staatssecretaris het met mij eens dat het binnen een kleine gemeente veel moeilijker zal zijn om de verschillen op te vangen? Is zij van plan om naast de groten ook rekening met de kleintjes te houden en met de kleinere gemeenten naar oplossingen te kijken? Heeft zij de beleidsvrijheid om geheel in de zin van de WMO individueel maatwerk, ook voor gemeenten, te leveren?
De VNG heeft terechte zorgen geuit over de hoogte van het budget bestemd voor de uitvoering. Wat moet van de 60 mln. bekostigd worden? Denkt de staatssecretaris dat dit genoeg is om een goed functionerend lokaal loket op te bouwen en moeten hieruit ook de herindicaties bekostigd worden? Heeft de staatssecretaris overigens ideeën hoe die herindicaties gedaan moeten worden, door wie en voor welke datum? Het belang van de gemeente om zo snel mogelijk te herindiceren om kosten te drukken en het belang van de cliënt om zo lang mogelijk te profiteren van de oude indicatie lopen mogelijk niet altijd parallel. Wiens belang prevaleert? Een laatste punt wat gemeenten betreft is de onduidelijkheid die er nog is rondom het begrip respijtzorg. Ik denk dat het probleem nog steeds niet helder is en dat dit eerst moet gebeuren, evenals in kaart brengen hoe vaak dit voorkomt om vervolgens oplossingen formuleren. Mijn fractie vindt dat, als een mantelzorger persoonlijke verzorging aan een AWBZ geïndiceerde levert en daardoor niet in staat is het huishouden te verzorgen, deze zorg dan vanuit de AWBZ betaald moet worden. Daar is beslist onduidelijkheid over.
Naast de zorgen van de gemeenten zijn er de zorgen van de werkers. Met de komst van de WMO breekt er voor werkers in de thuiszorg die nu nog meestal de voor de AWBZ geïndiceerde huishoudelijke verzorging bieden een onzekere tijd aan. De onzekerheid wordt nog verhevigd doordat per 1 januari niet alle gemeenten klaar zijn voor, laat staan klaar zijn met, de Europese aanbesteding. Vanuit het veld wordt erop gewezen dat als gevolg van het aanbestedingsmodel massaontslagen – enkele honderden werknemers in een middelgrote gemeente bij toewijzing aan een andere zorgaanbieder – niet zijn uit te sluiten. Dit heeft sociale ellende, verstoring van de arbeidsmarkt en langdurige imagoschade voor de branche thuiszorg tot gevolg. De staatssecretaris heeft eerder toegezegd onderzoek te doen naar de dreigende ontslagen. Naar mijn gevoel heeft zij ze tot nu toe gebagatelliseerd. Wil zij deze signalen nu serieus nemen? Is er inmiddels onderzoek verricht?
Uit onderzoek onder leden van Accare blijkt dat het merendeel van de leden niet weet wanneer zij van de gemeenten zullen horen of zij in 2007, al dan niet op tijdelijke basis, de hulpverlening kunnen voortzetten. Wat is volgens de staatssecretaris een redelijke termijn waarop eventuele overdracht van zorg moet plaatsvinden? Naast helderheid voor de werknemers is het toch ook van groot belang dat er met het oog op de continuïteit van de zorgverlening ook een aantal stappen gezet wordt, zoals het overdragen van soms duizenden zorgdossiers van overigens ook vaak hoogbejaarde, snel van hun stuk te brengen cliënten. Mijns inziens is hier zorgvuldigheid geboden.
Is de staatssecretaris bereid, gemeenten op te roepen om tijdig helderheid aan zorgaanbieders te geven over de uitkomst van de gunning? Tijdig betekent mijns inziens dat de aanbieder zes maanden de tijd krijgt om zich voor te bereiden op de nieuwe situatie: begroting opstellen, bedrijfsvoering aanpassen, sociaal plan opstellen, mensen ontslaan en cliënten voorbereiden op de nieuwe situatie. Overigens is het mijn fractie nog steeds niet duidelijk waarom in de WMO niet het principe "werknemer volgt werk" is opgenomen, analoog aan de wetgeving voor het personenvervoer. Het gaat in de huishoudelijke zorg om 100.000 werknemers, merendeels vrouwen met een relatief lage opleiding en werkzaam in deeltijd. Mijn fractie vindt het onverantwoord om niet op te nemen dat de nieuwe uitvoerder verplicht is, het personeel over te nemen van de uitvoerder die in de aanbestedingsprocedure is afgewezen. Arbeidsvoorziening in de care is toch ook een verantwoordelijkheid van deze staatssecretaris?
Ook wijs ik de staatssecretaris nog maar eens op het gestelde in artikel 41, lid 4, dat zolang gemeenten nog geen verordening hebben vastgesteld, zij moeten handelen alsof nog steeds de AWBZ-regelgeving van toepassing is. Het zal tot een chaotische situatie leiden als gemeenten op allerlei verschillende momenten in het jaar gaan aanbesteden. Dat geeft nog meer onduidelijkheid voor cliënten en zorgverleners. Is de staatssecretaris bereid om met de sector en de gemeenten nog eens goed te bekijken hoe de overgangssituatie adequaat vormgegeven kan worden? Misschien kan zij dan ook nog eens duidelijk maken wat zij bedoelde met haar uitspraak"huishoudelijk werk is geen schoonmaakwerk". Waar moeten naar haar mening de competenties worden vastgelegd die nodig zijn om adequaat en deskundig huishoudelijke verzorging aan mensen met beperkingen te leveren? Is zij van mening dat de Kwaliteitswet zorginstellingen voldoende waarborgen biedt om de kwaliteit vast te houden die nu onder het AWBZ-regime wordt geleverd? Of is zij met ons van mening dat de prijs eerder dan de kwaliteit de doorslag zal geven in de aanbestedingsprocedures? Wat vindt zij van deze ontwikkeling?
Na de discussie in de Tweede Kamer is er, zoals collega Bakker van D66 opmerkte – collega Putters sprak er ook over – een extreme make-over van de WMO ontstaan; een hedendaagse term die te denken geeft. Ik denk dat de heer Bakker gelijk heeft, want het hart van de wet, zoals zij nu in ontwerp voorligt, is de compensatieplicht, een wettechnisch geheel nieuw fenomeen; een fenomeen dat bij mijn weten niet eerder in een wet is beschreven. Juist het feit dat het nieuw en onbekend is, maakt ook dat er van alle kanten met argusogen naar gekeken wordt. Mijn fractie vindt het dan ook nog steeds onbegrijpelijk dat de staatssecretaris niet, zoals onze commissie voor VWS haar heeft gesuggereerd, het gewijzigde wetsontwerp opnieuw aan de Raad van State heeft voorgelegd voor advies. Een gemiste kans om vooraf meer duidelijkheid te scheppen en ook een teken van gebrek aan empathie voor de mensen die straks te maken krijgen met de WMO. Empathie is een eigenschap waar dit kabinet overigens ook niet veel van heeft meegekregen, denk ik wel eens. Op wie berust de taak en de verantwoordelijkheid om na te gaan of het begrip compensatieplicht adequaat is geoperationaliseerd? Collega Dupuis wees er ook al op dat niet duidelijk is wie hier een taak heeft om te bezien hoe het wordt vertaald. Graag een reactie.
Het gevolg van het feit dat de compensatieplicht niet is omschreven, is dat met name de cliëntorganisaties, verenigd als manifestpartijen, zich grote zorgen maken over de modelverordening zoals die door de VNG is opgesteld en waarin de compensatieplicht wordt vertaald. En als ik lees wat zij naar voren brengen, kan ik mij hun zorgen wel voorstellen. Storend daarbij vind ik dat de staatssecretaris zonder verdere onderbouwing gezegd heeft dat de modelverordening niet in strijd met de wet is. De strijdigheid en interpretatieverschillen die door de manifestpartijen zijn geconstateerd, zijn aan de VNG voorgelegd, die ondanks constructief overleg van mening blijft verschillen met de cliëntorganisaties. Het gaat dan vooral over het begrip "algemene en collectieve voorziening" en het begrip "individuele voorziening". Wij verwachten van de staatssecretaris dat zij op korte termijn in overleg met beide partijen bekijkt hoe zij de onrust kan wegnemen. Is zij daartoe bereid? Het kan toch niet zo zijn dat een gemeente ingeval iemand ondersteuning vraagt bij het voeren van een huishouden, omdat hij bijvoorbeeld ten gevolge van MS niet kan staan en daarom graag een verlaagd aanrecht zou willen hebben om zelf te kunnen koken en afwassen, in plaats van die voorziening Tafeltje dek je krijgt aangeboden, een algemene voorziening in deze gemeente beschikbaar, zonder uitgebreide indicatie en eigen bijdrage?
Een ander punt van zorg zijn de eigen bijdragen die gemeenten in naam niet verplicht zijn te heffen, maar waartoe zij wel verplicht zijn, omdat de eigen AWBZ-bijdrage voor huishoudelijke verzorging is afgetrokken van het over te hevelen budget. Gemeenten zouden dan nog meer dief van eigen portemonnee zijn als ze geen eigen bijdrage zouden heffen. Bovendien wordt bij gecombineerde AWBZ/WMO-zorg wel een maximale AWBZ-bijdrage gevraagd. Zorg is er dan over de maximum eigen bijdrage die meer mensen gaan betalen, de rompslomp, capaciteit van het CAK, de gang van zaken in de overgangsperiode, enz. Wij wensen duidelijkheid van de staatssecretaris op al deze punten.
Mijn fractie is met de manifestpartijen van mening dat het in de VNG-modelverordening geïntroduceerde begrip "algemene voorziening" voor huishoudelijke zorg, vervoersvoorzieningen en rolstoelen en het uitsluiten van de keuzemogelijkheid tussen een voorziening in natura en pgb in dit kader indruist tegen het principe van keuzevrijheid voor individuele voorzieningen en daarom strijdig is met de wet. Wanneer gelden efficiencyoverwegingen bij overwegende bezwaren om een pgb voor individuele ondersteuning niet toe te kennen? Gelden die efficiencyoverwegingen alleen voor landelijke voorzieningen, zoals Valys? Hoe vrij zijn gemeenten om dat in te vullen?
Volgens het protocol gebruikelijke zorg zijn huisgenoten verantwoordelijk voor het huishoudelijke werk dat de zorgvrager niet kan doen. In een toelichting zegt de VNG dat alleen alleenstaanden weinig te maken hebben met gebruikelijke zorg. Betekent dit ook dat studenten huishoudelijk werk moeten doen voor hun hospita als zij uitvalt met een gebroken heup of ook dat een partner zorgverlof moet opnemen als zijn partner met hetzelfde letsel uitvalt?
Ondersteuning van mantelzorgers en vrijwilligers wordt een belangrijke taak voor gemeenten. Van verschillende kanten, ook vandaag, is erop gewezen hoe zwaar mantelzorgers het vaak hebben. Het is daarom onbegrijpelijk dat er nog geen duidelijkheid is over het beschikbare budget dat nodig is boven de toegezegde 32 mln. De door de Tweede Kamer aanvaarde motie nr. 88 pleitte voor extra budget. MEZZO, de ondersteuningsorganisatie van mantelzorgers en vrijwilligers, heeft onderbouwd dat een extra budget van 80 mln. nodig is. De staatssecretaris zou daarnaar zoeken, maar heeft zij ze al gevonden? Zij heeft zelf betoogd dat de groeiende hulpvraag in de toekomst zo veel mogelijk moet worden opgevangen met behulp van mantelzorg en vrijwilligers. Betekent dat ook dat deze zorg een verplichte voorliggende voorziening wordt? In mijn eigen gemeente hoorde ik dat partners inderdaad zorgverlof zouden moeten opnemen als zij anders niet in staat zijn om mantelzorg te leveren en daar was ik erg verbaasd over.
Voor de ondersteuning van mensen met een handicap is destijds MEE in het leven geroepen. MEE informeert, helpt bij moeilijke afwegingen, geeft praktische ondersteuning en wijst zo nodig de weg naar de juiste instanties. Uit een studie van het SCP, waarover vanavond al eerder is gesproken, blijkt dat onder lichamelijk gehandicapten een grote behoefte naar informatie over ondersteuning leeft. Er zijn, zoals bekend, 25 MEE-organisaties met 80 nevenvestigingen, die tezamen een landelijk dekkend netwerk vormen. Op termijn, waarschijnlijk 2008, zal MEE gedecentraliseerd worden naar de gemeenten en wordt de landelijke subsidie van 160 mln. verdeeld. Dit heeft als risico verdamping en versnippering van de expertise die de afgelopen jaren is opgebouwd en die nodig is om de specifieke doelgroepen van MEE te kunnen bedienen. Wij denken dat MEE hard nodig is om te voorkomen dat mensen met een beperking tussen wal en schip terechtkomen. Er is daarom ook in de Tweede Kamer voor gepleit om de continuïteit van deze functie voorlopig te waarborgen. Ik sluit mij graag bij die wens aan en heb voor de staatssecretaris dan ook de volgende vragen. Is zij bereid om de besluitvorming over MEE te koppelen aan de evaluatie van de WMO? De consequentie hiervan is dat MEE in 2008 niet automatisch over gaat naar de WMO. Wanneer zal de staatssecretaris een visie op de positie van MEE ontwikkelen?
Bij de omschrijving van wat onder maatschappelijke ondersteuning valt, de zogenaamde prestatievelden, valt op hoe weinig zorgvuldig en diepgaand het prestatieveld Jeugdzorg wordt omschreven. Het blijft voor mijn fractie onbegrijpelijk dat niet de kans is gegrepen om de vijf functies die lokaal jeugdbeleid moeten omvatten in de wet te verankeren. Juist deze staatssecretaris die een jeugdbrigade en een jeugdbrigadier instelde, zou toch moeten weten hoe groot de problemen op het gebied van jeugdzorg zijn en ook dat die voor een groot deel liggen in de afstemming en in het feit dat de voorliggende voorzieningen op lokaal niveau waar nog preventie gepleegd kan worden, dicht bij de burger, lang niet altijd goed van de grond zijn gekomen. Als het nu al duidelijk is dat het budget ontoereikend zal zijn en het ook duidelijk is dat gemeenten vrij zijn in het stellen van prioriteiten ten aanzien van inzet op de verschillende prestatiegebieden, hoe denkt de staatssecretaris dan dat voorkomen kan worden dat gemeenten er voor kiezen dat provincies, als poortwachters voor de toegang tot jeugdzorg, gaan opdraaien voor het gebrek aan geld en aandacht van de zijde van de gemeenten? Is het gemeenten werkelijk toegestaan keuzen te maken bij de uitvoering van de WMO die consequenties hebben voor het budget dat aanpalende partijen hebben te besteden? Ik denk hierbij zowel aan de uitvoerders van AWBZ zorg als aan de provincies.
De spanning van de WMO ligt in de vraag wanneer de vrijheid van gemeenten leidt tot willekeur en onrechtvaardigheid. Omdat de concrete invulling aan gemeenten wordt overgelaten zullen er per gemeente verschillen ontstaan in voorzieningenniveau. Het is de taak van de politiek om te kijken naar de grenzen van (on)gelijkheid. Is het bijvoorbeeld redelijk te verwachten dat mensen verhuizen wanneer de ene gemeente een bepaalde voorziening wel verstrekt en de andere niet? Vindt de staatssecretaris dat stemmen met de voeten ook voor de WMO een goede uitkomst – een prestatie-indicator of benchmark om in het jargon te blijven – zou kunnen zijn? Denkt zij overigens dat de doelgroep van de WMO veel te kiezen heeft op dit gebied?
De basis onder de WMO is de eigen verantwoordelijkheid van mensen, een begrip dat erg in zwang is bij het huidige kabinet. Mijn fractie vindt dat daarbij te veel nadruk wordt gelegd op het individu en te weinig op de maatschappij, die ook een verantwoordelijkheid heeft, zeker voor hen die niet in staat zijn door wat voor oorzaak dan ook,verantwoordelijkheid te dragen.
Het gaat dan ook over solidariteit. Solidariteit is te organiseren en misschien is dat ook wel mogelijk met een WMO. De WMO biedt die kans, lijkt mij, maar daar is wel een overheid voor nodig die de eigen verantwoordelijkheid niet uit de weg gaat en die een breed gedragen sociale politiek voert. De overheid zou moeten investeren in sterke sociale verbanden, pas als die van de grond komen, zullen sterke burgers zich inzetten voor zorg en steun aan kwetsbare mensen. Ons inziens had die fundamentele discussie gevoerd moeten worden voordat de WMO voluit wordt ingevoerd. Wij betreuren het dat dit niet is gebeurd. Misschien morgen nog een beetje. Ik zie dan ook uit naar het antwoord van de staatssecretaris.
De beraadslaging wordt geschorst.
Sluiting 22.03 uur
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-ek-20052006-1550-1573.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.