Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Goedkeuring van het op 25 februari 2005 te Den Haag tot stand gekomen Benelux-verdrag inzake de intellectuele eigendom (merken en tekeningen of modellen), met Protocol (Trb. 2005, 96) (30403).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Franken (CDA):

Voorzitter. De verdragswijziging die voorligt, brengt ons overzichtelijkheid van de Benelux-wetgeving, verlaging van uitvoeringskosten en, door het verlenen van rechtspersoonlijkheid, meer slagvaardigheid van de uitvoeringsorganisaties. Stuk voor stuk zijn het prima voorstellen, maar er is meer aan de hand. De aanleiding tot dit debat is de voorgestelde vereenvoudigde omzettingsprocedure, die door de minister van EZ vergelijkbaar wordt geacht met het voorstel dat aan de orde is in het thans bij de Tweede Kamer aanhangige wetsvoorstel tot wijziging van de Elektriciteitswet 1998, de Gaswet, de Postwet en de Telecommunicatiewet (2003/04, 29474). De procedure, die in het voorstel is geformuleerd dat thans voorligt, is volgens de memorie van toelichting ook ontleend aan het gedachtegoed dat is uitgewerkt in de memorie van toelichting bij voorstel 29474.

Nu is mede over dat analoge probleem een debat gevoerd in deze Kamer op 14 maart 2006. In het voorlopig verslag dat deze Kamer heeft uitgebracht over het wetsvoorstel dat wij nu behandelen – het verslag is vastgesteld op 7 maart 2006 – zijn de minister en de staatssecretaris van EZ gewezen op het feit dat de gehele commissie voor EZ van deze Kamer bedenkingen koesterde tegen het voorstel tot het laten vervallen van de goedkeuring door de Staten-Generaal voor wijzigingen in het Benelux-merkenverdrag. De bewindslieden van EZ zijn er met dat verslag tevens op gewezen, dat op 14 maart van dit jaar een debat zou worden gehouden, waarin een vergelijkbare implementatie- of omzettingsprocedure zou worden betrokken. De minister liet evenwel weten in de nota naar aanleiding van het verslag van 13 maart 2006 dat hij het niet nodig vond, zijn in dit wetsvoorstel geformuleerde voorstel bij het debat te betrekken. Daardoor heeft de minister kennelijk gemist, dat het debat van 14 maart is uitgemond in het indienen van een motie-Jurgens, die op 21 maart 2006 is aangenomen met steun van de gehele Kamer. Deze motie houdt in, dat een delegatie van wetgevende bevoegdheid bij wet aan een lagere regelgever, welke die lagere regelgever machtigt om af te wijken van een wet in formele zin, niet is toegelaten. De minister van Justitie heeft toegezegd om deze stelregel op korte termijn in de Aanwijzingen voor de regelgeving op te nemen.

Vandaag zitten wij hier met een wetsvoorstel, afkomstig van een bewindspersoon van EZ, waarin een vergelijkbare omzettingsprocedure, "ontleend aan het gedachtegoed dat is uitgewerkt in" de memorie van toelichting van wetsvoorstel 29474, is opgenomen en waarmee expliciet wordt afgeweken van het grondwettelijke voorschrift dat verdragsbepalingen de voorafgaande goedkeuring van de Staten-Generaal vereisen. Ik weet niet of de minister van EZ het in opdracht van de minister van Justitie opgestelde rapport-Voermans kent, dat op 14 november 2005 aan de Tweede Kamer is gezonden, waarin bij de conclusies staat: "Er bestaat geen verband tussen de introductie van nieuwe omzettingsinstrumenten waarmee richtlijnen kunnen worden omgezet op een niveau lager dan een formele wet, en een blijvende verbetering van de omzettingsprestatie." En even verder staat "...dat voor de implementatie van EG-richtlijnen de bestaande wetgevingssystematiek alleszins bruikbaar is en dat hiervoor in beginsel geen bijzondere delegatiebepalingen met of zonder mogelijkheid tot afwijking van de wet behoeven te worden ontwikkeld of toegepast." Een dergelijke conclusie geldt onzes inziens ook voor de thans aan de orde zijnde verdragswijziging. Juridisch is een dergelijke wijziging mogelijk aan de hand van artikel 92 van de Grondwet, maar een dergelijke wijziging zal naar verwachting evenals in het zojuist genoemde geval geen zoden aan de dijk zetten voor een versnelde omzetting.

Het is niet nodig om het debat dat leidde tot de unaniem aangenomen motie-Jurgens over te doen. Ik mag hier dan ook namens de gehele vaste commissie voor EZ alleen het woord voeren. Een implementatiemethode die sterk vergelijkbaar is met hetgeen nu wordt voorgesteld, is door de Eerste Kamer afgewezen. Het nu aan de orde zijnde voorstel betekent dat de Staten-Generaal door het prijsgeven van hun goedkeuringsrecht hun controle op het Benelux-merkenverdrag en, als vervolg daarop, ook op andere internationale regelgeving in belangrijke mate zullen inperken. Dat geldt in ieder geval voor die verdragsontwerpen, waarin de implementatie nog keuzeruimte laat die door iedere verdragsluitende partij zelfstandig kan worden ingevuld, bijvoorbeeld in gevallen van minimumharmonisatie. Als ik het goed zie, zal ook de omzetting van EG-richtlijnen langs de weg van dit verdrag niet meer op de reguliere wijze via nationale wetgeving worden vormgegeven. Bovendien is onduidelijk hoe ruim de bepaling van artikel 1.7, lid 2, van het Verdrag moet worden opgevat. Maar beslissend is het standpunt van de Kamer, zoals uitgedrukt in de op 21 maart aangenomen motie-Jurgens, waaruit volgt dat de Kamer het ongewenst acht als zij niet meer zelf de omzetting van een verdrag in handen heeft. Dat laat natuurlijk onverlet dat de Kamer het op prijs stelt in de toekomst gedurende de onderhandelingsfase te worden geïnformeerd over keuzemogelijkheden en beslispunten. Dat zal zeker de implementatie soepeler laten verlopen en het zal waarschijnlijk in het gros van de gevallen leiden tot afdoening in de plenaire behandeling als hamerstuk. Maar het afzien van haar goedkeuringsrecht komt de Kamer niet voor als een goed idee. Gaarne verneem ik de reactie van de bewindspersonen.

Staatssecretaris Van Gennip:

Voorzitter. Ik dank de heer Franken voor zijn inbreng mede namens een aantal andere leden van uw Kamer. Ik wil graag de inhoudelijke kant van de goedkeuringswet voor het Benelux-verdrag voor merken en modellen met u bespreken. Hierna zal de minister zich richten op de versnelde implementatieprocedure van dit verdrag, vergeleken met de EZ-implemen­tatiewet.

In het algemeen wil ik u graag vertellen dat het intellectuele eigendomsrecht op het terrein van merken, tekeningen en modellen op dit moment in de Benelux geregeld wordt door middel van twee afzonderlijke verdragen die door twee juridisch gescheiden instanties worden uitgevoerd. Dat stelsel kenmerkt zich door een aantal tekortkomingen. De heer Franken wees er heel kort ook al op. De wetgeving op dit gebied is onoverzichtelijk, de uitvoeringskosten zijn relatief hoog, de uitvoeringsorganisaties bezitten geen rechtspersoonlijkheid en kunnen hierdoor moeilijk opereren en ten slotte verloopt de implementatie van Europese richtlijnen in de verdragen te traag door de benodigde tijdrovende procedures.

Eind jaren negentig, bijna tien jaar geleden, werd er begonnen met het zoeken naar oplossingen voor de genoemde problemen. Na uitgebreide onderhandelingen heeft dit geresulteerd in het verdrag dat vandaag aan u voorligt. Het doel van dit verdrag is, het Benelux-recht op het gebied van merken en modellen – het gaat dus alleen daarover – overzichtelijker te maken en de uitvoering efficiënter. In dat doel is uiteraard meegenomen het zoeken naar een methode die ervoor zorgt dat de implementatie van EG-regelgeving en van door u goedgekeurde verdragen binnen de gestelde implementatietermijnen kan geschieden. Wij hebben nu legio voorbeelden van de overschrijding van de implementatietermijnen.

Uit uw reacties, verwoord door de heer Franken, kan ik opmaken dat u geen bezwaar hebt tegen de aangedragen oplossingen voor de eerste drie genoemde tekortkomingen – daar wil ik het op dit moment dan ook niet met u over hebben – maar dat er bij u bedenkingen zijn gerezen tegen de versnelde implementatieprocedure die officieel heet "vereenvoudigde omzettingsprocedure". Dan gaat het met name om artikel 1.7 van het verdrag, waarmee de vierde tekortkoming, het overschrijden van implementatietermijnen, wordt opgelost. Het gaat met name om lid 1 en lid 2 van dat artikel.

Ik begin met de redenen voor de vereenvoudigde omzettingsprocedure. Het gaat hier om beleid waarover het parlement al heeft kunnen spreken in het kader van de EU-regelgeving en om de technische verwerking daarvan in de Benelux-regelgeving. De procedure is ook bedoeld voor het omzetten van door het nationale parlement reeds goedgekeurde verdragen. Die huidige systematiek is tijdrovend en ingewikkeld. De implementatie van Europese richtlijnen geschiedt door de verhouding binnen de Benelux in twee rondes, terwijl de implementatie van een aantal andere verdragen op andere gebieden gewoon in één ronde geschiedt. Er is namelijk bij merken, modellen en tekeningen eerst sprake van een uitgebreide Benelux-procedure en die houdt in dat wij een gang moeten maken langs diverse Benelux-gremia, de voorbereidende werkgroep, het Comité van Juristen, de Benelux Economische Raad en ten slotte het Comité van Ministers. Daarna moeten de drie nationale parlementen de verdragswijziging goedkeuren. In vergelijking tot implementatie direct door nationale wetgeving, is het dus nodig een extra ronde te doorlopen.

In de huidige systematiek kunnen de Staten-Generaal bij de goedkeuringsprocedure aan het eind van het traject de verdragswijzigingen als geheel aannemen of verwerpen. U bent dus pas helemaal aan het eind van het geheel aan zet en u kunt alleen het geheel aannemen of verwerpen. De internationale regelgeving kan immers niet meer gewijzigd worden en amendementen zijn niet meer mogelijk. Verwerping van zo'n soort verdrag heeft tot gevolg dat de onderhandelingen met België en Luxemburg heropend moeten worden.

Daarbij is het niet alleen onzeker, of de specifieke wensen van de Staten-Generaal ingewilligd kunnen worden. Het leidt ook onvermijdelijk tot een ruime overschrijding van de implementatietermijn in alle drie de landen, België, Luxemburg en Nederland. Daarbij moeten wij ook bedenken dat de nieuwe onderhandelingen niet kunnen leiden tot wijziging van de internationale of Europese regelgeving. Het gaat slechts om de wijze van implementatie van die internationale regels in het verdrag. De onderhandelingsruimte daarbij is uitermate beperkt. Omgekeerd geldt natuurlijk dat vertraging in België of Luxemburg ook in Nederland gevolgen heeft en ook in Nederland zal zorgen voor een overschrijding van de implementatietermijn, ook al is de procedure in Nederland wel tijdig afgerond.

Welke oplossing is er voor deze problemen gekozen? Om aan de structurele overschrijdingen van de implementatietermijn een einde te maken, is in het verdrag een bepaling opgenomen die het Comité van Ministers de bevoegdheid geeft om het verdrag te wijzigen om conformiteit met het EU-recht te verzekeren. Voor de goede orde wijs ik u erop dat wat wij hier voordragen niet nieuw is, want verdragen worden gewijzigd middels besluiten van volkenrechtelijke organisaties. Zo kennen bijvoorbeeld het Verdrag voor de Europese Economische Ruimte en de Schengen Uitvoeringsovereenkomst een soortgelijke procedure.

Daarnaast is het belangrijk dat de procedure alleen zal worden toegepast voor onderdelen van de Europese regelgeving en internationale verdragen die geen nationale keuzeruimte overlaten. Dat ligt besloten in de verdragstekst en ik citeer: het verzekeren van conformiteit met een internationaal verdrag of met de regelgeving van de Europese Gemeenschap inzake merken en tekeningen of modellen. Met andere woorden: alleen als er sprake is van een-op-eenimplementatie geldt dat het Comité van Ministers de bevoegdheid krijgt om het verdrag te wijzigen.

Overige verdragswijzigingen, dus als er sprake is van een keuzevrijheid voor de lidstaten – dat heet dan: gebaseerd op zuiver facultatieve bepalingen uit die richtlijnen – zullen niet volgens de voorgestelde procedure worden omgezet, maar op de gewone manier worden voorgelegd aan het parlement. Dat is de strekking van het tweede lid van artikel 1.7. Volgens het eerste lid van artikel 1.7 heeft het Comité van Ministers de bevoegdheid om een verdrag te wijzigen als het gaat om een een-op-eenimplementatie van Europese regelgeving. Het tweede lid van artikel 1.7 bepaalt dat de gewone procedures worden gevolgd voor die verdragswijzigingen die niet een-op-een Europese regels overnemen, maar facultatief zijn.

Niettemin onderken ik, samen met de Raad van State, dat hiermee wel gesproken kan worden over het formeel kleiner worden van de rol van de Staten-Generaal. Daarom hebben wij in de memorie van toelichting een uitbreiding van de inhoudelijke rol van de Staten-Generaal voorgesteld. Wij zijn dus aan die kritiek tegemoet gekomen en daar komt ook de zin uit voort: gebaseerd op het gedachtegoed van de EZ-implementatierichtlijn. Dit omdat wij voorstellen om eerder in het traject de discussie met het parlement aan te gaan, of u in ieder geval te informeren. Als u de discussie wilt aangaan, dan kan dat dus. Dan gaat het er dus niet meer om, het geheel aan het einde van het traject af te wijzen of aan te nemen, maar dan komt u al veel eerder aan het woord, tijdens het totstandkomen van de EU-richtlijn, zodat u ook werkelijk invloed hebt op het proces. Mijns inziens is dat dus een verbetering van uw positie en de minister zal nog nader ingaan op het hele proces.

Gehoord de overige bezwaren die u hebt en die de heer Franken zojuist heeft verwoord, wil ik u ook het volgende aanbieden. Naast de uitbreiding van de inhoudelijke rol van de Staten-Generaal in een eerder stadium, die dus al verwoord is in het voorstel dat voor u ligt, wil ik u aanbieden om een instemmingsrecht aan het einde van het implementatietraject op te zetten. Dit doe ik om uw zorgen over de onderhavige procedure volledig weg te nemen. Ik stel voor, dat instemmingsrecht in de goedkeuringswet op te nemen op de manier waarop dat bij de goedkeuringswet van bijvoorbeeld de Schengen Uitvoeringsovereenkomst is geregeld. Die geeft, net als het Benelux-verdrag, de verantwoordelijke ministers de bevoegdheid om wijzigingen in het verdrag aan te brengen. Het parlement is met de Schengen Uitvoeringsovereenkomst akkoord gegaan nadat in de goedkeuringswet een parlementair instemmingsrecht was opgenomen. Ik bied u dus een parlementair instemmingsrecht aan zodra de Nederlandse inbreng in het Comité van Ministers plaatsvindt. U wordt dus eerder bij het proces en de inhoud ervan betrokken. Ik verzoek u echter om dit wetsvoorstel niet aan te houden totdat dat instemmingsrecht formeel wettelijk is geregeld. Ik beloof u dat ik tot de tijd dat dit formeel wettelijk geregeld is, hetgeen betekent dat ik het eerst bij de Tweede Kamer moet indienen, zal handelen alsof het al op die manier in het wetsvoorstel is opgenomen. Ik zal het wetsvoorstel waarmee dat instemmingsrecht wordt geregeld, zo spoedig mogelijk bij de Tweede Kamer indienen. Ik hoop dat ik hiermee de zorgen van uw Kamer over uw rol in het voorliggende verdrag heb weggenomen, zodat uw Kamer spoedig met de goedkeuringswet kan instemmen. Concluderend: het eerste lid van artikel 1.7 geeft aan dat zodra er sprake is van een een-op-eenimplementatie, die door het Comité van Ministers wordt opgenomen. Het tweede lid geeft aan dat zodra een land de keus heeft, het parlement in zicht komt en er met de regering over kan spreken. Het instemmingsrecht gaat in op het moment van de Nederlandse inbreng in het Comité van Ministers, dus op het cruciale moment, waardoor het parlement nog de meeste invloed kan uitoefenen.

Het doel van het voorliggende Benelux-verdrag is overzichtelijke regelgeving, een efficiënter uitvoeringsapparaat en een betere en snellere manier van implementeren van Europese regelgeving en van goedgekeurde verdragen. Uw rol wordt versterkt aan het begin van het implementatietraject, maar ook aan het eind en wel door het instemmingsrecht, zoals het ook in de Schengen Uitvoeringsovereenkomst is geregeld.

Ik hoop hiermee recht te hebben gedaan aan de zorgen die u hebt geuit. Ik geef mijn collega graag de gelegenheid om de EZ-implementatiewet toe te lichten.

De voorzitter:

Dat is officieel de taak van de voorzitter, maar ik volg u graag, mevrouw de staatssecretaris.

Staatssecretaris Van Gennip:

Excuses. Ik zocht naar een mooie slotzin.

De voorzitter:

Ik geef het woord aan de minister.

Minister Brinkhorst:

In aanvulling op wat de staatssecretaris inhoudelijk heeft gezegd over het Benelux-merkenverdrag ga ik graag in op de problematiek, geschetst door senator Franken. Het gaat inderdaad om de relatie tussen het Benelux-verdrag en het EZ-implementatievoorstel. Zoals de heer Franken heeft gezegd, is in de memorie van toelichting een verband gelegd met dat wetsvoorstel. De staatssecretaris heeft gezegd dat dit verband in de eerste plaats betrekking had op het voorkomen van achterstanden bij de implementatie van de Europese richtlijn.

Het EZ-implementatievoorstel is nog niet behandeld door de Tweede Kamer. In die zin hebt u dus een aanzienlijke voorsprong op uw collega's aan de overkant. Destijds werd ik tot het doen van dat voorstel door een veel bredere problematiek gemotiveerd. Uw Kamer houdt zich daar in een andere zin mee bezig: het feit dat zowel de Tweede als de Eerste Kamer regelmatig pas aan het eind van het wetgevingsproces betrokken is bij de implementatie van Europese wetgeving en dat dit op een andere manier moet worden geregeld dan in het verleden. Daarom heb ik dit initiatief genomen. Mede vanwege mijn eigen parlementaire verleden hecht ik aan een optimale betrokkenheid van de Staten-Generaal in de fase waarin Europese wetgeving werkelijk tot stand komt. Europese wetgeving komt op een geheel andere wijze tot stand wegens de samenwerking tussen de Europese Commissie, het Europees Parlement en de Raad van Ministers. Ik ben nogal geïnspireerd geweest door een aantal ongelukkige voorvallen. Daarbij wilde zowel de Tweede als de Eerste Kamer bij de implementatie terugkomen op wat in feite al Europees geregeld was. De gang van zaken rondom de biotechnologierichtlijn is u allemaal bekend. Die ligt ons nog zeer vers in het geheugen. Daarom vormt de kwestie van het vergroten van de betrokkenheid van de Staten-Generaal in de fase waarin die keuzes nog wel kunnen worden beïnvloed tijdens het proces van totstandkoming van Europese Unierichtlijnen een heel essentieel onderdeel van het EZ-implementatievoorstel. Daar gaat het Benelux-merkenverdrag helemaal niet over.

De heer Franken was zo vriendelijk, in zijn tekst aan te geven dat wellicht in verband met het experimenteren andere procedures kunnen worden voorzien. Je kunt in zekere zin stellen dat het EZ-implementatiewetsvoorstel een soort van eerste experiment met een nieuwe cultuur is, een nieuwe rechtscultuur, een nieuwe politieke cultuur ten aanzien van hoe wij in dit land met Europese wetgeving moeten omgaan. Niet die bredere problematiek vormde echter de aanleiding van de thans voorliggende verdragswijziging. Om die reden heb ik eigenlijk een zeer indirect verband gezien. Mij zijn althans op het gebied van het merkenrecht geen problemen als die met de biotechnologierichtlijn bekend.

De relatie die deze dossiers enigszins met elkaar vergelijkbaar maakt, is dat in beide gevallen het betrekken van de Staten-Generaal aan de orde is. De achtergrond verschilt alleen. Om die reden lijkt het mij goed dat het Benelux-merkenverdrag apart wordt behandeld en dat de oplossing, hoop ik, gelegen is in de suggestie van de staatssecretaris aan de Kamer. Ik beperk mij verder tot de EZ implementatiewet. Het Benelux-verdrag inzake merken had te maken met de specifieke oplossing die is gekozen ter voorkoming van vertraging: een verdragswijziging door het Comité van Ministers. Die problematiek is absoluut niet aan de orde bij de EZ-implementatiewet. Er is dus een heel verschil in juridische techniek, want het recht op het gebied van merken, tekeningen en modellen hebben wij jaren geleden samen met de Belgen en de Luxemburgers in het verdrag in het kader van de Benelux geregeld. Zo'n verdrag werkt rechtstreeks door in de rechtsordes van de drie Benelux-staten. De Europese Unie ging zich ook bezighouden met deze rechtsgebieden en dat impliceerde dat vanwege de keuze die vanuit de Benelux-optiek was gemaakt, deze richtlijnen moesten worden geïmplementeerd door middel van verdragen. Bij het EZ-implementatiewetsvoorstel gaat het om gewone nationale wetgeving. Er is geen verdrag bij aan de orde. Het gaat om pure nationale wetgeving. Zoals ik zei, is naast de kwestie van het eerder betrekken van het parlement gekozen voor het voorkomen van vertraging bij de implementatie van richtlijnen door in ruimere mate gebruik te maken van delegatie en algemene maatregelen van bestuur.

De heer Franken heeft gesuggereerd dat er sprake kan zijn van strijdigheid met de Grondwet. Over die vraag kom ik eerst nog te spreken met de Tweede Kamer. Uw Kamer is er terecht altijd zeer op gebrand om een onderscheid te maken tussen wat in de Tweede Kamer en wat in de Eerste Kamer gebeurt. Het EZ-implemen­tatievoorstel ligt niet bij uw Kamer voor. Ik zal er daarom in eerste instantie over spreken met de Tweede Kamer. Ik zal de Tweede Kamer op haar verzoek wel een reactie sturen op de in uw huis aangenomen motie-Jurgens. Dat spreekt vanzelf, want die problematiek komt toch weer terug in de Tweede Kamer. Ik loop daarop nu niet vooruit.

Het is wel van belang dat die grondwettigheidsdiscussie hier nu niet aan de orde hoeft te zijn, omdat wij te maken hebben met een verdrag. Om die reden ook ben ik van mening dat als uw Kamer het nu voorliggende wetsvoorstel tot goedkeuring van het Benelux-verdrag aanvaardt er op geen enkele wijze sprake kan zijn van een precedentwerking met betrekking tot het aanstaande implementatiewetsvoorstel op het terrein van Economische Zaken. Hierover maak ik overigens nog de inhoudelijke opmerking dat dit wetsvoorstel niet gaat over de vraag of de wet wordt gewijzigd bij lagere wet- en regelgeving, maar wel over de vraag van ruime delegatie. Er is sprake van een ruime delegatie, zij het niet onbegrensd. Om die reden is het ook mijn stellige overtuiging dat wij blijven binnen de gebruikelijke constitutionele verhoudingen.

De heer Franken heeft nog de vraag gesteld of ik het rapport van de heer Voermans ken en hoe dat rapport zich verhoudt tot de implementatiewet. Het antwoord op de eerste vraag is uiteraard bevestigend. De conclusie in dit rapport is onder andere dat er geen rechtstreeks verband bestaat tussen nieuwe omzettingsinstrumenten en een blijvende verbetering van de omzetting van Europese richtlijnen.

Welnu, het implementatiewetsvoorstel introduceert geen nieuwe omzettingsinstrumenten maar blijft binnen de reguliere, zij het ruime delegatiegrondslagen. Voorts moeten volgens het rapport-Voermans verbeteringsmaatregelen in verband met elkaar worden gezien. Alleen nieuwe instrumenten introduceren zou inderdaad niet helpen. Dat doet wij met dit wetsvoorstel ook niet. Wij blijven daarmee binnen de grondwettelijke orde. Het is mijn stellige overtuiging dat het EZ-implementatievoorstel om die reden ook geen nadelige werking heeft voor het Benelux-merkenverdrag dat thans voor goedkeuring in uw Kamer aan de orde is.

De heer Franken (CDA):

Voorzitter. Ik heb zojuist namens alle fracties het woord mogen voeren. Ik verzoek u om een korte schorsing om nader overleg te plegen over het voorstel dat de staatssecretaris heeft gedaan.

De heer Franken (CDA):

Voorzitter. Ik heb zojuist namens alle fracties het woord mogen voeren. Ik verzoek u om een korte schorsing om nader overleg te plegen over het voorstel dat de staatssecretaris heeft gedaan.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

De heer Franken (CDA):

Voorzitter. Inhoudelijk gaat het hier om prima voorstellen; daarover zijn wij het allen eens. Alleen blijft de vereenvoudigde omzettingsprocedure een probleem. Daar zit een flinke angel. De argumenten van de Kamer zijn nog steeds dat de Staten-Generaal hun controle op het Benelux-merkenverdrag ingeperkt zullen zien door verlies van keuzeruimte bij gevallen van minimumharmonisatie – de Raad van State noemt dat ook een nadeel – en dat de omzetting van EG-richtlijnen niet meer op de reguliere wijze plaatsvindt, omdat een aanpassing niet meer aan nationale parlementen hoeft te worden voorgelegd, terwijl Nederland wel via het communautaire recht verantwoordelijk is voor correcte en tijdige omzetting. Daaraan komt Nederland echter niet meer te pas omdat het Comité van Ministers dit doet.

Wij hebben gesproken over de mogelijkheid dat het parlement vroegtijdig informatie zou krijgen. Ik heb dat ook gelezen in de brief van de minister in de andere procedure, die aan de overkant ligt en waarover wij dus niet verder spreken. Het gedachtegoed daaruit is hier echter wel voortdurend op tafel. Dit blijft toch een probleem opleveren. De minister heeft verder artikel 81 van de Grondwet genoemd, maar daarover is het debat naar aanleiding van de motie-Jurgens gevoerd, dus dat is hier niet aan de orde. Juridisch is het ook mogelijk om het aan het Comité van Ministers op te dragen, maar de Kamer vindt dat ongewenst. Nog steeds is niet aangetoond dat de overschrijding van een implementatietermijn aan de parlementaire behandeling ligt. Dat is steeds in de gevallen die zijn geanalyseerd te wijten geweest aan het hele voortraject.

Nu heeft de staatssecretaris toegezegd dat zij een brief aan de Kamer zal schrijven dat toch altijd een instemmingsrecht voor het parlement zal gelden wanneer er keuzemogelijkheden zijn. Eigenlijk is het niet helemaal duidelijk wat zij daarmee bedoelt. Wil men dit juridisch doordenken, dan zal de staatssecretaris of de minister in die brief moeten schrijven dat het kabinet een novelle zal voorbereiden waarin staat dat artikel 1.7, lid 2, niet wordt toegepast in de zin die de Kamer vreest. Men zou kunnen zeggen dat er dan een volkenrechtelijk voorbehoud zou moeten worden gemaakt ten aanzien van de goedkeuring van dit verdrag. In ieder geval kan de Kamer op dit moment, waarbij deze onduidelijkheid nog bestaat, niet tot goedkeuring overgaan. Ik ben daarom benieuwd om van de bewindspersonen te horen wat er in de brief met betrekking tot het instemmingsrecht precies zal worden geschreven. Ik meen dat wij pas daarna kunnen beslissen over de stemming en over het moment waarop die zal plaatsvinden.

Staatssecretaris Van Gennip:

Voorzitter. Het voorstel dat ik heb gedaan over het instemmingsrecht zal ik heel kort nogmaals verwoorden. Ik zal het ook graag in een brief aan uw Kamer doen toekomen, zodat u de toezegging van het kabinet ook op papier hebt. De bedoeling van het instemmingsrecht is dat de Kamer invloed uitoefent op het moment dat de Nederlandse minister in het Comité van Ministers ja of nee moet zeggen. Uw Kamer kan daartoe het debat met de verantwoordelijke minister aangaan over het standpunt van Nederland in het Comité van Ministers. Dat geldt zowel voor die wijzigingen die onder lid 1 van artikel 1.7 vallen – dan gaat het om de een-op-eenimplementatie – als voor die wijzigingen die onder lid 2 vallen, waarbij een keuzevrijheid geldt voor de landen. Daarnaast zal ik de Kamer in deze brief nogmaals laten weten dat lid 2 ertoe strekt dat het parlement altijd in debat kan gaan met de bewindspersoon, of ik dat ben of mijn ambtsvolger, wanneer sprake is van keuzevrijheid. Alleen de een-op-een-implementatie gaat direct via het Comité van Ministers. Het instemmingsrecht dat nog moet worden toegevoegd, betreft dus het feit dat de Kamer altijd het instemmingsrecht heeft, op een eerder moment dan zij nu aan zet is en inhoudelijker dan nu het geval is. Lid 2 behelst dat de wijzigingen waarbij de lidstaten een keuzevrijheid hebben, altijd aan de Kamers kunnen worden voorgelegd.

Ik zeg graag toe dit in de komende dagen op papier te zetten, opdat de Kamer het rustig kan nalezen en de juridische consequenties ervan kan bestuderen. Ik vraag de Kamer echter wel om deze goedkeuringswet na ontvangst van mijn brief in ieder geval nog voor het einde van april te behandelen. Dan loopt de implementatietermijn af. Als wij de implementatietermijn overschrijden, zullen wij maanden, zo niet langer vertraging oplopen. Dat geldt ook als wij het pad van een novelle zouden moeten volgen. Dat kan tot grote schadeclaims lijden, ook in België en Luxemburg. De schadeclaims die zij zullen krijgen, zullen zij naar ons doorschuiven.

De heer Franken (CDA):

Het treft dat een civielrechtelijk geschoold jurist voor u staat. Ik zie zulke schadeclaims niet zo erg aankomen. Het gaat over de samenwerking van merkenbureaus die op dit moment al samenwerken. Zij krijgen rechtspersoonlijkheid. Dat is alleen maar gemakkelijker. Zij kunnen best nu al naar de notaris gaan om de statuten voor deze rechtspersoon te laten maken.

Staatssecretaris Van Gennip:

Zij kunnen inderdaad zonder meer de toekomstige situatie goed voorbereiden. Het is altijd lastig vast te stellen of de oorzaak van de overschrijding van de implementatietermijn bij de ambtelijke voorbereiding of het parlement ligt. Ik meen dat sprake is van een combinatie hiervan, die voortkomt uit de manier waarop het systeem in elkaar steekt. Wij moeten twee ronden maken, terwijl wij bij andere Europese regelgeving altijd maar met een enkele ronde kunnen volstaan. Daarop zijn de oplossingen gericht. Ik zeg nogmaals toe een en ander graag in een brief te zullen vastleggen.

De heer Franken (CDA):

De staatssecretaris zegt dat het ligt aan het hele proces. In het proces van implementatie spelen verschillende actoren een rol. Ik poneer de stelling dat de actor die in dezen geen schuld draagt, het parlement is.

Staatssecretaris Van Gennip:

Ik hoor u. Voor mij komt het er op neer dat wij te maken hebben met lange implementatietermijnen. Daarvoor wil ik een oplossing bieden. Dat was ook de inzet van mijn ambtsvoorgangers. Wij zijn al bijna tien jaar bezig met dit verdrag. In België en Luxemburg is het overigens als goedgekeurd. Die zijn voor eind april klaar. De Kamer zal van mij een brief ontvangen waarin ik de instemmingsprocedure nogmaals duidelijk zal maken. Ik hoop dat wij de discussie daarna kunnen hervatten.

De voorzitter:

Ik stel vast dat de minister geen behoefte heeft aan het geven van een nadere reactie.

Ik constateer dat wij niet tot besluitvorming over het voorstel kunnen overgaan in afwachting van de gevraagde brief. Ik stel voor, de beraadslaging te schorsen tot een nader te bepalen datum.

Daartoe wordt besloten.

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Naar boven