Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Flora- en faunawet in verband met de verruiming van de mogelijkheden tot beheer en schadebestrijding van beschermde inheemse diersoorten (29448).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Eigeman (PvdA):

Voorzitter. Als je de eerste termijn van het debat over innovatie hebt gevolgd, denk je: waar gaan wij het nu over hebben? Zowel het voorgaande onderwerp als het onderwerp dat wij nu behandelen, gaat over groen en valt onder de portefeuille van deze minister. Bij het wetsvoorstel dat wij nu bespreken, worden de weidse vergezichten even teruggebracht tot het dierenrijk in Nederland en tot de schermutselingen rondom de vos en de weidevogel.

Mede sprekend namens de fractie van GroenLinks merk ik dan op dat het wetsvoorstel tot wijziging van de Flora- en faunawet naar ons oordeel een typisch voorbeeld is van het idee van de maakbare samenleving. Optimale controle over natuurlijke processen is kennelijk de inzet. In de Handelingen over de bespreking van dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer wordt melding gemaakt van moordpartijen onder weidevogels door de vos. Zelfs in de parlementaire beeldspraak zijn wij wel heel erg ver van de natuur komen te staan. Je zou bijna denken dat de Koude Oorlog nog steeds niet voorbij is, alleen, nu komt het gevaar uit het dierenrijk en is het een zeer eigentijdse variant van Orwell's Animal Farm. De toonzetting is dus een beetje merkwaardig. Bovendien is men selectief, want men heeft geen oog voor de invloed van de mens op bijvoorbeeld het gedrag van vossen. Het is net of de wereld op haar kop wordt gezet. Laat staan dat er oog is voor hetgeen reeksen van menselijke handelingen tot gevolg hebben gehad voor de stand van flora en fauna. Wij maken ons druk om de rol van de vos als predator onder bijvoorbeeld weidevogels, maar kennelijk durven wij niet de gevolgen van het menselijk handelen voor de flora en fauna in aanmerking te nemen. Dat is een beetje vreemd.

Bijzonder aan de totstandkoming van dit wetsvoorstel is dat de wijziging het antwoord is op een motie van enkele jaren her. Het is overigens al de derde wijziging in kort tijdsbestek, een wijziging waarmee men vooruitloopt op een evaluatie van de wet, die op afzienbare termijn voorzien is. Uit de stukken blijkt dat een vierde wijziging op handen is. Ook die wijziging is het gevolg van een initiatief van de Tweede Kamer.

In het voorlopig verslag heeft mijn fractie samen met de SP al de vraag aan de orde gesteld of met deze wijziging niet op komende ontwikkelingen vooruit wordt gelopen. De minister antwoordt met een wat vage verwijzing naar een meerderheid in de Tweede Kamer die niet zou willen wachten op de evaluatie. Voorzitter. Ik vind dat antwoord onvoldoende. Ik verwacht van de minister een zelfstandige redenering waarom nu gerepareerd moet worden. Ook zet ik een vraagteken bij de term "onvolkomenheden" die door de minister in de memorie van antwoord is gebezigd. Het gaat mijns inziens om een wijziging die een inbreuk is op de beleidslijn waarmee men beheer en ontwikkeling van flora en fauna zo veel mogelijk bij de lagere overheden wil onderbrengen. Al eerder, namelijk bij de behandeling van de Natuurbeschermingswet, hebben wij over dat principe gedebatteerd. Ik kom daar zo op terug.

Mijn fractie blijft bezwaar houden tegen het feit dat in het zicht van een evaluatie een zo majeure wijziging wordt doorgezet. Het argument van urgentie snijdt mijns inziens geen hout, want tussen het aannemen van de motie-Schreijer en de behandeling in de Tweede Kamer zat ruim drie jaar. Ik vraag de minister helder te zijn over zijn eigen motieven om nu met deze wijziging te komen, terwijl al over een algehele herziening wordt nagedacht.

De inhoudelijke optie om een algemene maatregel te treffen om op landelijk niveau te bepalen welke soorten onder een vrijstelling van het verbod tot afschot vallen, heeft niet de instemming van mijn fractie en ook niet van GroenLinks. Opnieuw wordt op geheel Haagse wijze voorbijgegaan aan het belang van regionaal maatwerk, terwijl er geen goede evaluatie van de nieuwe decentrale praktijk voorhanden is en de signalen die er zijn duiden op een verbetering ten opzichte van de standaardbejaging die onder de oude Jachtwet gebruikelijk was. Een algehele vrijstelling doet geen recht aan regionale verschillen. Als ik het debat in de Tweede Kamer in aanmerking neem, constateer ik dat er feitelijk sprake is van een vorm van wantrouwen. Provincies doen niet wat een Kamermeerderheid op dit toch tamelijk gedetailleerde niveau graag wil als het om beschermingsmogelijkheden van flora en fauna gaat en dus regelen wij het in Den Haag. Nu gaat het om de vos, maar volgende week om andere diersoorten die de mens te slim af zijn. Het zou mijns inziens een goede zaak zijn om de discussie over subsidiariteit ook eens binnen de eigen landsgrenzen te voeren. Deelt de minister deze opvatting als het gaat om het onderdeel van zijn eigen beleidsterrein dat vandaag aan de orde is? Is toedeling van taken en bevoegdheden op het gebied van flora en fauna, natuurbeheer, etc. zo scherp dat adequaat op de belangen van beheer, bescherming en ontwikkeling kan worden ingespeeld? Benutten wij wel voldoende de kwaliteiten die decentraal voorhanden zijn bij provincies, gemeenten en particuliere organisaties? Naar het oordeel van mijn fractie is het absoluut noodzakelijk dat wij een breder debat voeren over flora en fauna, over natuurbescherming en over de ontwikkeling van groene ruimte. Wij zullen dan zowel naar de inhoud als naar de procesvoering moeten kijken en daarbij bezien wat het juiste instrumentarium is en wie daarin welke taak uit te voeren heeft. Het is mijn beeld dat door de veelheid van wijzigingen de samenhang verloren gaat en de wet niet meer voldoet aan de oorspronkelijke bedoelingen. Is de minister bereid om met deze Kamer een dergelijk debat te voeren? Wij kunnen wachten tot de volgende begrotingsbehandeling, maar dat tijdstip ligt wel erg ver weg. Het is mijns inziens noodzakelijk om meer werk te maken van onze groene kwaliteit, zowel op inhoudelijke gronden als op grond van de vraag wie wat moet sturen om het beste resultaat te krijgen. Dat achten wij ook van belang voor de uitwerking van de nota Vitaal platteland. De minister heeft de partners decentraal hard nodig en bovendien is directe samenhang nodig tussen de kansen om te vitaliseren en om de groene ruimte en daarmee het gebruik van de Flora- en faunawet te ontwikkelen.

De fracties van de PvdA en GroenLinks hebben grote aarzelingen bij hun steun aan deze wetswijziging en wachten het antwoord van de minister af alvorens een eindoordeel op te maken.

Mevrouw Slagter-Roukema (SP):

Voorzitter. De Flora- en faunawet stelt de bescherming van dieren centraal. Dit betekent dat het uitgangspunt van deze wet is dat dieren in principe met rust worden gelaten. Alleen als daarvoor zwaarwegende redenen bestaan, bijvoorbeeld als sprake is van belangrijke schade aan landbouwgewassen of als de openbare veiligheid in het geding is, kan een uitzondering worden gemaakt in de bescherming. Daartoe zijn in deze wet de artikelen 65, 67 en 68 opgenomen.

Vandaag bespreken wij het voorstel tot wijziging van de Flora- en faunawet. Hiermee wordt uitvoering gegeven aan de motie-Schreijer-Pierik, en ook wordt een aantal technische wijzigingen aangebracht ter uitvoering van de wet. Is de minister het met ons eens dat de reden om over te gaan tot uitvoering van de motie politiek is en niet gebaseerd op inhoudelijke argumenten?

De indiener van de motie heeft in haar toelichting erover geklaagd dat een grondgebruiker uitsluitend gebruik mag maken van vrijstelling op grond van artikel 65 als er op zijn percelen ook daadwerkelijke schade dreigt. Zij stelt dat dat niet de bedoeling is van het artikel. De minister gaat hierin mee in de beantwoording van vragen door ons gesteld door te stellen dat het een probleem is als schadeveroorzakende dieren naar percelen vluchten waar geen schadegevoelige gewassen staan en waar dus niet kan worden opgetreden. Maar dat was toch juist de bedoeling van de vrijstellingsregeling? Grondgebruikers zouden kunnen optreden daar waar daadwerkelijk landbouwschade dreigt te ontstaan. Op percelen zonder schadegevoelige gewassen zouden dieren met rust worden gelaten.

De nu voorgestelde wijziging heeft tot doel de reikwijdte van de in artikel 65 bedoelde vrijstelling te verruimen tot het terrein van een wildbeheereenheid. Het voorstel gaat zelfs zover dat er mag worden opgetreden op elk willekeurig terrein liggend binnen het werkgebied van een wildbeheereenheid waar in het huidige of in het komende jaar schade is aangericht of zou kunnen worden aangericht. Is de minister het met ons eens dat het dan de facto om vogelvrijverklaring gaat en niet meer om schadebestrijding?

Omdat het werkgebied van wildbeheereenheden varieert van 5000 ha tot zelfs 120.000 ha in het geval van de hele provincie Flevoland, hoeft er in de praktijk geen sprake meer te zijn van enige relatie tussen de bestrijdingsactie en de dreigende schade. Ook zal er van enige controle op de noodzaak van zo'n actie geen sprake meer zijn. Het lijkt ons ongewenst dat zowel het oordeel over de noodzaak tot bestrijding als de uitvoering ervan helemaal wordt overgelaten aan mensen die van jagen hun hobby hebben gemaakt. Klopt het dat door LNV voor het komend jaar nul uur is uitgetrokken voor handhaving door de AID van de uitoefening van de jacht en schadebestrijding krachtens de Flora- en faunawet? Zo ja, is dat niet in strijd met de bedoelingen van de wet? Er is de schijn van te veel belangen in één hand. Mijns inziens behoort adequaat controle te worden uitgeoefend. Wat is de reactie van de minister?

Wij zijn van mening dat populatiebeheer planmatig en gecoördineerd moet worden uitgevoerd op basis van een faunabeheerplan en op basis van ontheffing. Wij denken dat vrijstelling hiervoor een veel te grof instrument is. Wat vindt de minister daarvan?

Vandaag is tevens de toevoeging "schade aan fauna" in artikel 65 aan de orde. In de nota naar aanleiding van het verslag van 10 februari geeft de minister aan dat het belang van schade aan fauna wordt toegevoegd om de vos te kunnen aanwijzen als landelijke schadesoort. Ondanks een ronduit negatief advies van de Raad van State alsook van het Faunafonds handhaaft de minister de toevoeging en de aanwijzing van de vos. Hij doet dat door erop te wijzen dat door predatie door vossen de stand van de grutto's de laatste jaren sterk achteruit is gegaan. Populatiebeheer van vossen zou dan kennelijk als doel hebben de gruttopopulatie op te krikken. Hoewel wij dat laatste toejuichen, moet ons toch van het hart dat onzes inziens deze stelling volstrekt niet onderbouwd is. Sterker nog, onderzoek door Sovon, Alterra en Landschapsbeheer Nederland heeft uitgewezen dat, naast andere oorzaken die niets met predatie te maken hebben, kleinere diersoorten als hermelijn en andere marterachtigen een veel grotere rol spelen bij het terugdringen van de gruttopopulatie. Dat zijn echter dieren die juist als prooi dienen voor vossen. Wat zit er nu werkelijk achter de aanwijzing van de vos als landelijke schadesoort? De suggestie van de heer Eigeman om ook de mens aan te wijzen als landelijke schadesoort vond ik in dit verband aardig. Waarom laat de minister zich niet leiden door de conclusies van door hemzelf geïnitieerd en gefinancierd onderzoek? Het onderzoek is in maart gepubliceerd, terwijl de uitspraken van de minister van 10 februari dateren. Mogelijk denkt hij er thans anders over. Als dat niet het geval is, zal mijn fractie net als onze fractie aan de overkant de wetswijziging afwijzen. Dat is geen verrassing, maar toch vernemen wij graag van de minister of hij van plan is de effecten van de wetswijziging te monitoren. Is de minister bereid om vervolgonderzoek van Sovon en Alterra te vragen naar de predatie van weidevogels en dan specifiek naar de rol van de vos en meer specifiek naar het effect van bejaging? Graag een toezegging dat het aantal geschoten vossen wordt bijgehouden, evenals het effect op de vossenstand van bejaging.

Is de minister van plan om in de toekomst nog andere diersoorten aan te wijzen als landelijke schadesoort? Welke beperkingen of voorwaarden zijn er om andere predatoren in de toekomst niet op de landelijke vrijstellingslijst te krijgen? Onze suggestie is om dat uitsluitend op basis van eenduidig, wetenschappelijk, onafhankelijk onderzoek te doen en niet op basis van uit de lucht gevallen moties die een emotie verwoorden. Wil de minister ook op dit punt een toezegging doen? Is de minister bereid om uit een oogpunt van dierenwelzijn als aanbeveling op te nemen dat de bestrijding van de vos uitsluitend mag plaatsvinden buiten de kraam- en zoogperiode en zonder honden en lichtbakken? Ik wacht de beantwoording van de minister met belangstelling af.

De vergadering wordt van 15.36 uur tot 15.45 uur geschorst.

Minister Veerman:

Mevrouw de voorzitter. Het is goed om te spreken over de Flora- en faunawet. Zij is weliswaar vier jaar geleden aangenomen, maar in deze periode is in de praktijk een aantal tekortkomingen gebleken. Dat is niet verwonderlijk, want een vergaande verandering in wetgeving stuit in de praktijk vaak op een aantal dingen die men niet had voorzien of gewenst. Zodra dat blijkt en als daar goede redenen voor zijn, is het verstandig om de zaak aan te passen. Dat is nu aan de orde.

Wij zullen de wet in de loop van het jaar nog uitgebreider evalueren. Daarbij betrekken wij ook de Natuurbeschermingswet en de Boswet. De evaluatie zal doorlopen tot in 2007. Dit wetsvoorstel verbetert de wet op een aantal punten en loopt om een goede reden op de evaluatie vooruit. Het is namelijk manifest geworden dat deze verbeteringen op voorhand duidelijk noodzakelijk zijn. Het gaat om onderdelen waarop een geringe bijstelling nodig is om de wet beter op de praktijk te laten aansluiten. Daarom willen wij daar niet mee wachten.

De heer Eigeman heeft terecht aandacht gevraagd voor het subsidiariteitsbeginsel. Dat is ook het uitgangspunt van het kabinetsbeleid. Dit uitgangspunt is gevolgd bij de gewijzigde Natuurbeschermingswet en bij het voorstel voor de Wet inrichting landelijk gebied, dat ik vorige week bij de Tweede Kamer heb ingediend. Ik ben het met de heer Eigeman eens dat wij zorgvuldig moeten bekijken of de in de loop der tijd gegroeide verdeling van bestuurlijke bevoegdheden die in de Flora- en faunawet is neergelegd, wel aan dat beginsel voldoet en hoe die bevoegdheden in de praktijk worden uitgevoerd. Ik kan de heer Eigeman dan ook toezeggen dat ik die aspecten heel nadrukkelijk bij de aanstaande evaluatie van de Flora- en faunawet zal betrekken. Ik zal dan integraal naar de natuurbeschermingswetgeving kijken.

De vos houdt niet alleen dit gezelschap, maar ook het gezelschap aan de overzijde bezig. Mevrouw Slagter heeft gelijk als zij aangeeft dat het Faunafonds negatief heeft geadviseerd over de plaatsing van de vos op de landelijke lijst. De Raad van State heeft niet negatief geadviseerd, maar heeft gevraagd om een nadere onderbouwing. De plaatsing van de vos op de landelijke lijst betreft overigens niet onmiddellijk dit wetsvoorstel, maar de algemene maatregel van bestuur waarbij het Besluit beheer en schadebestrijding dieren wordt aangepast. Ik ben afgeweken van het advies van het Faunafonds op basis van waarnemingen die in het land worden gedaan inzake de schade die door de vos aan weidevogels wordt toegebracht. Ik heb ook kennisgenomen van de ervaringen die zijn opgedaan in de provincies. Ik stel vast dat provincies verschillend hebben gereageerd op verzoeken tot ontheffing. Ook is in verschillende provincies niet tijdig, althans, gelet op het schadelijk optreden van de vos, niet tijdig genoeg gereageerd. Die feitelijkheid en de politieke realiteit hebben mij er na grondig nadenken toe gebracht om deze wijziging in de wet en deze algemene maatregel van bestuur voor te stellen.

Het bestrijden van vossen mag alleen plaatsvinden op plekken waar dat noodzakelijk is. Dat moet volgens het bestaande regime ook planmatig gebeuren. Plaatsing van de vos op de landelijke vrijstellingslijst betekent weliswaar dat de vos overal bejaagbaar is, maar het betekent niet dat dit overal dient te geschieden. Indien schade kan optreden – dus op plaatsen waar weidevogels zijn; dat is immers de belangrijkste reden – dient een zorgvuldige afweging plaats te vinden om tot bejaging over te kunnen gaan. Plaatsing op de landelijke lijst betekent wel dat buiten de planmatige aanpak ook op ad-hocbasis problemen kunnen worden opgelost.

Het aantal vossen dat wordt geschoten, wordt gemonitord door de wildbeheereenheden en opgenomen in de database die al jaren heel correct door de KNJV wordt bijgehouden. Deze gegevens worden ten behoeve van ons door de KNJV verzameld en gepubliceerd. De populatie van de grutto wordt gemonitord door Sovon. Ik wil erop wijzen dat wij bezig zijn met het opzetten van een gegevensautoriteit voor natuurgegevens. De beschikbaarheid van voldoende adequate gegevens over soorten en habitats kan in de toekomst dus sterk worden verbeterd. De gegevens worden dan voor iedereen gemakkelijk toegankelijk.

Gevraagd is waarom wij voor de vos geen uitzondering maken in de werp- en zoogperiode. Als wij dat zouden doen, zou de vos met rust gelaten moeten worden juist als het broedseizoen op zijn hoogtepunt is. Dat strijdt naar mijn mening met elkaar. Zo'n uitzondering lijkt mij dus niet voor de hand te liggen, maar ik zeg de Kamer toe dit de komende tijd wel te volgen. Het kan ook een onderdeel zijn van de evaluatie van de wet.

Mevrouw Slagter meent dat de verruiming van de reikwijdte van artikel 65 – de vrijstelling van afschot van schade toebrengende dieren – tot de wildbeheereenheid leidt tot een vogelvrijverklaring van deze dieren. Dat ben ik niet met haar eens. Het doel ervan is een effectievere schadebestrijding. Die is niet mogelijk als afschot alleen kan worden toegestaan op gronden waar schadegevoelige gewassen staan. Dat staat ook in de nota naar aanleiding van het verslag. Wild verplaatst zich immers. Als alleen gejaagd kan worden in de gebieden waar schadegevoelige gewassen staan, kan het wild zich gemakkelijk aan de noodzakelijk inperking van de omvang onttrekken. De landelijke vrijstelling biedt de mogelijkheid om op ad-hocbasis op te treden als er schade is of dreigt en als de nood aan de man is. Het gaat steeds om het beginsel van schadelijkheid. Het gaat dus niet om een vermoeden daarvan, maar om het bestaan daarvan.

Voor de meer planmatige aanpak is artikel 68, de ontheffing op basis van het faunabeheerplan, een goede mogelijkheid. Het faunabeheerplan is dan het kader waarbinnen die ontheffing operabel is. Deze voorziening is dus geen vogelvrijverklaring. Het initiatief blijft liggen bij de grondgebruiker. De jager kan nooit zonder toestemming van de betrokken grondgebruiker tot afschot overgaan. In alle gevallen moet er geen andere bevredigende oplossing zijn en mag geen afbreuk worden gedaan aan de instandhouding van de soort. Voor de bestrijding van de vos uit het oogpunt van faunabescherming betekent dit bijvoorbeeld dat een vos alleen mag worden afgeschoten als de vos zich bevindt in een gebied waar weidevogels broeden. Dan is er immers pas schadegevoeligheid. Volgroeide weidevogels kunnen aan vossen ontkomen. Vossen zijn wel slim, maar zij kunnen (nog) niet vliegen. Wellicht dat de evolutie zich zo snel voltrekt dat vossen als gevolg van deze maatregelen snel vleugels krijgen, maar ik denk dat wij dat niet zullen beleven.

Mevrouw Slagter-Roukema (SP):

Het is mij nog niet helemaal duidelijk hoe de minister dat ziet. Ik begrijp dat vossen juist gevaarlijk zijn in het broedseizoen, maar uit het onderzoek van Sovon/Alterra heb ik begrepen dat het erg de vraag is of de vos daar wel zo'n grote rol in speelt. Een van de argumenten is dat de vos wordt beschouwd als predator van weidevogels. Is de minister bereid om hierover met Sovon/Alterra te praten om te bezien hoe zij dit gaan monitoren? Het is een soort tussenstand, begrijp ik. Wij juichen het natuurlijk toe dat de gruttoweidevogelstand omhoog gaat, maar er zijn toch heel veel vraagtekens bij te zetten. Bent u bereid om nog eens te kijken hoe dat verband precies ligt? Ik blijf zelf toch een beetje zitten met het gevoel dat het niet geheel onderbouwd is. Ik zou het prettig vinden als het beter onderbouwd wordt. Ik blijf er ook wel moeite mee houden dat er op vossen wordt gejaagd, terwijl zij in de kraam- en zoogperiode zijn. Het zou mooi zijn als er andere methoden zijn om daartegenin te gaan.

Minister Veerman:

Ik beschouw jagen vooral als een beheersdaad, en dat zeg ik ook tegen alle jagers. U noemde het in uw bijdrage een hobby, maar ik kan het niet als een hobby zien. Het moet allereerst een beheersdaad zijn. Vanuit dat gezichtspunt moeten jagers dat vak ook willen uitoefenen. Als het gaat om een hobby, neem ik daar echt afstand van. Jagen is en blijft een beheersdaad, waarmee wij in ons cultuurlandschap de wildstand op peil houden. Als grutto's lijden onder de vos, kunnen wij kiezen. Wij hebben een Europese verplichting om de gruttostand te bewaren en dat willen wij ook doen. Als jagen als beheersdaad wordt opgevat, horen zorgvuldigheid en verantwoording daarbij. Deze aspecten worden allebei door mijn ministerie aan de orde gesteld en gecontroleerd bij wildbeheerseenheden en jagers.

Het onderzoek wijst uit dat de vos grosso modo voor 40% van de schade aan weidevogels verantwoordelijk kan worden gesteld. Ik geef toe dat daarover geen volstrekte duidelijkheid is. De concrete vraag is of ik dat wil volgen en blijven onderzoeken. Dat lijkt mij in het belang van iedereen, dus dat zeg ik graag toe. Wij hebben er allemaal belang bij om precies te weten welke rol de vos in dezen speelt. De discussie over wie er gelijk heeft, kan alleen worden opgelost door die feiten nauwkeuriger boven tafel te krijgen.

Mevrouw Slagter heeft ook gevraagd of het juist is dat de AID geen capaciteit inzet voor de jacht. De bijzondere opsporingsambtenaren hebben de verantwoordelijkheid voor de provinciale regels en de politie zorgt voor de landelijke vrijstelling, dus er is in principe geen rol van de AID. De politie geeft de jachtakte af en kent de houders daarvan. Nogmaals, er vindt geen afschot of bejaging plaats, vooraleer de grondgebruiker toestemming heeft gegeven en er feitelijk schade is opgemerkt.

De heer Eigeman (PvdA):

Voorzitter. Ik dank de minister voor zijn antwoord. Er zitten een aantal positieve en een aantal wat minder positieve elementen in wat mij betreft. Voor de grotere discussie heeft hij de Wet inrichting landelijk gebied genoemd. Ik denk dat hij daarmee een perspectief heeft gecreëerd om die discussie te voeren. Ik denk dat dit een goede zaak is.

Hij heeft ook gezegd dat de evaluatie van de Flora- en faunawet binnen afzienbare tijd wordt voorzien en dat daarin nadrukkelijk aandacht wordt besteed aan het vraagstuk van de binnenlandse subsidiariteit, zoals ik dat heb genoemd. Wat mij betreft is de minister onvoldoende ingegaan op de kritiek op het vooruitlopen op de evaluatie. Hij zegt dat deze nog dit jaar plaatsvindt, maar dat wil ik met een korrel zout nemen. Het zou ook begin 2007 kunnen zijn, maar dat is wel binnen afzienbare tijd. De minister heeft ervoor gekozen om de wetswijziging nu door te zetten, terwijl er al bijna vier jaar is verstreken tussen het moment waarop de motie is aangenomen en de evaluatie die nu speelt. Gelet op het feit dat die wijziging toch een inbreuk op het stelsel betekent, denk ik dat wij beter hadden kunnen wachten.

De minister heeft ook gezegd dat er verschillen zijn in het acteren van provincies. Ja, dat haalt je de koekkoek. Als je een deel van de beleidsbepaling decentraal laat plaatsvinden, zullen er verschillen ontstaan. Dat maakt dit land ook zo interessant, als het om dit soort dingen gaat, zeg ik altijd. Ik snap dat anderen er anders tegenaan kijken, vanuit een andere belangenoptiek, maar ik denk dat het een groot goed is om het risico te nemen dat er verschillen ontstaan, wanneer het decentraal bepaald mag worden. Die verschillen zijn volgens ons niet zo zwaar dat je moet bekijken of het goede stelsel is gekozen. Ik ben daar niet van overtuigd, want ik denk dat het goed is dat er verschillen per regio mogen ontstaan, omdat de omstandigheden per regio nu eenmaal verschillend zijn. De minister heeft hier zelf ook argumenten voor genoemd.

Onze fractie is er niet van overtuigd dat deze wetswijziging nodig is. De minister heeft terloops gerefereerd aan de politieke realiteit waarmee hij in de Tweede Kamer te maken heeft gehad. Voor die politieke realiteit willen onze fracties niet zwichten.

Mevrouw Slagter-Roukema (SP):

Voorzitter. Ik begin met de politieke realiteit, waarmee mijn collega net eindigde. Ik denk dat de minister inderdaad is gedwongen door de politieke realiteit van de motie. Ik heb al gezegd dat er mogelijk meer emotie dan inhoudelijke onderbouwing in zit. Deze motie heeft geleid tot wijziging van de wet. Het zij zo. Dat is voor ons ook de voornaamste reden om tegen te stemmen.

Ik ben blij met de toezegging dat de minister een en ander goed zal monitoren en met Sovon/Alterra zal overleggen hoe dat precies in elkaar zit. Ik denk dat het veel ingewikkelder is dan het simpele verband dat wij de vossenstand terugdringen en dat de weidevogelstand dan weer omhoog zal gaan. Ik denk dat er dan veel meer moet gebeuren, maar dat is een ander debat.

Ik heb een vraag gesteld die nog niet beantwoord is, maar die misschien bij de evaluatie van de wet hoort. Als er nog meer dieren op de landelijke vrijstellingslijst moeten worden gezet, pleiten wij ervoor om dat uitsluitend te doen op basis van eenduidig, onafhankelijk, wetenschappelijk onderzoek en niet op basis van uit de lucht gevallen moties. Ik hoor graag het antwoord van de minister daarop.

Minister Veerman:

Mevrouw de voorzitter. Het spijt mij dat ik deze drie fracties niet kan overtuigen, want naar mijn gevoel ligt de zaak toch heel helder. Het is niet alleen de politieke realiteit. Ik begin bij de laatste vraag van mevrouw Slagter; of ik van plan ben om er nog meer dieren op te zetten en of ik dat dan doe op basis van louter wetenschappelijke gegevens en niet op basis van emoties. Als iets kenmerkend is voor de wetsbehandeling aan de overzijde en hier, dan zijn het toch die emoties, ter weerszijden. Laten wij daarover ook eerlijk en duidelijk zijn.

De gegevens die ons ter beschikking staan, wijzen uit dat de vos onmiskenbaar een predator is van weidevogels, maar het is nog onduidelijk in hoeverre hij dat is. Dat brengt ons tot verschillende opvattingen. De ene is om nog meer te gaan onderzoeken voor de evaluatie. De andere is dat de heel reële en in een aantal gevallen beangstigende resultaten in de praktijk mij ertoe brengen om deze niet te negeren, hoewel zij wetenschappelijk maar voor 40% vaststaan. Er moet toch gehandeld worden. Wij kunnen niet blijven wachten, omdat wij het niet zeker weten. Als dat het criterium zou zijn voor handelen of niet-handelen, komt Nederland stil te liggen, dunkt mij.

Het is de verantwoordelijkheid van de bewindspersoon om de afweging te maken of er gehandeld moet worden of gewacht kan worden. De provincies voeren een veelkleurig en verschillend beleid. Dit leidt echter tot ongelijkheid voor schadelijders en tot ongelijkheid in de benadering van gruttopopulaties in de verschillende landsdelen. Voor een verantwoordelijk bewindsman die voor het rijksbelang staat, kan dat niet tot een lethargische houding leiden.

De heer Eigeman (PvdA):

Dat is een wonderlijke zaak. Waarom worden deze bevoegdheden dan weggegeven? Waarom wordt er geen duidelijke instructie gemaakt om een rijksdienst of een medeoverheid een nadrukkelijke, gebonden opdracht te geven? Er is toch gekozen voor de mogelijkheid om de provincies keuzes te laten maken? Dan ontstaan er toch verschillen? Dat is toch het gevolg van de keuze voor een decentrale beleidsvoering?

Minister Veerman:

Ik wil de heer Eigeman van het volgende politieke feit op de hoogte brengen. Gedeputeerde staten in Nederland zijn verschillend samengesteld. Mij is gebleken dat er niet op inhoudelijke gronden maar op politieke gronden al dan niet vrijstelling is verleend. De discussie of de besluitvorming wel op politieke afwegingen is gebaseerd blijft daarmee hetzelfde.

De heer Eigeman (PvdA):

Dat is een prachtige redenering. Waar blijven wij echter als ik die zou toepassen op hoe wij in de EU met verschillen tussen landen omgaan? De minister pleit er terecht voor om zijn speelruimte te behouden. Hij kan dat omdat hij door een bepaalde politieke meerderheid wordt gesteund. Dat zal in de politiek van de provincie Drenthe of Gelderland niet anders zijn, laat staan in die van de gemeente Wijdemeren of Appingedam. Dat hoort nu eenmaal bij een decentraal bestel. De minister kan ook alles centraal willen regelen.

Minister Veerman:

De heer Eigeman geeft geen reactie op mijn stelling dat de emoties die, naast de feiten, een rol hebben gespeeld bij de afweging op landelijk niveau, op provinciaal niveau evenzeer een rol spelen. Ook daar is de afweging dus niet louter en alleen gebaseerd op feiten of op schadelijkheid maar ook op het idee of wij van de vos houden of niet.

De heer Eigeman (PvdA):

Ik weet niet of dat een rol heeft gespeeld. Het is echter een feit dat bij politieke afwegingen ook emoties een rol spelen. Dat hoort bij een gedecentraliseerde eenheidsstaat. Wie dat niet wenst te accepteren, moet het hele huis van Thorbecke maar op de helling zetten.

Minister Veerman:

Dat is niet mijn ambitie. Dat zal de heer Eigeman kunnen billijken. Het gaat om de vraag of de beslissing om de vos op de landelijke vrijstellingslijst te plaatsen al dan niet is gebaseerd op zuivere, wetenschappelijke en objectieve gegevens, zoals mevrouw Slagter bepleit, of dat het een gevolg is van de decentrale besluitvorming op provincieniveau die ook al een politieke zaak is geworden. Ik stel dat vast. Ik kan dan ook een perfecte correlatie laten zien tussen het geven van vrijstelling, inclusief de snelheid waarmee die tot stand komt, en de samenstelling van de colleges van GS.

De beraadslaging wordt gesloten.

Het wetsvoorstel wordt zonder stemming aangenomen.

De voorzitter:

De aanwezige leden van de fractie van de SP, GroenLinks en de PvdA wordt conform artikel 121 van het Reglement van Orde aantekening verleend dat zij geacht willen worden zich niet met het wetvoorstel te hebben kunnen verenigen.

De vergadering wordt van 16.16 uur tot 16.45 uur geschorst.

Naar boven