Aan de orde is het debat "Innovatie" in het kader van de behandeling van:

het wetsvoorstel Vaststelling van de begrotingsstaat van het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (XIV) voor het jaar 2006 (30300 XIV);

het wetsvoorstel Vaststelling van de begrotingsstaat van het Diergezondheidsfonds voor het jaar 2006 (30300 F).

De heer Rabbinge (PvdA):

Mevrouw de voorzitter. De behandeling van de begroting van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit wordt dit jaar gebruikt om een discussie of debat te voeren over het thema "innovatie". Dit thema is al eerder, weliswaar impliciet, aan de orde geweest bij andere beleidsdebatten, maar krijgt dit jaar conform de voorstellen van de vaste commissie van de Eerste Kamer voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit expliciet de aandacht. In mijn bijdrage zal ik namens mijn fractie ingaan op de achtergrond van de keuze voor dit onderwerp. Daarna zal ik vanuit een historisch perspectief ingaan op de belangrijke bijdrage van de overheid aan innovatie. Vervolgens zal ik aan de hand van enkele voorbeelden ingaan op de keuzen die moeten worden gedaan en op de cultuurveranderingen die nodig zijn om het innoverend vermogen maximaal te benutten en de maatschappelijk gewenste doelen te realiseren.

De Nederlandse landbouw heeft een bijzondere positie in Europa en in de wereld. Het is hier al heel vaak gezegd: de landbouw is minder afhankelijk van het Europese beleid, minder afhankelijk van subsidies en sterker competitief dan de landbouw in vrijwel alle andere landen in de wereld. Van de twintig te onderscheiden bedrijfstakken in de Nederlandse land- en tuinbouw behoren er acht bij de tien meest competitieve van de Nederlandse economie. Dat is zo als wij een nauwe economische invulling hanteren, maar ook als wij een brede invulling hanteren, een invulling in het kader van de duurzame ontwikkeling. Deze acht bedrijfstakken horen dus bij de bovenste tien van de tweehonderd bedrijfstakken die wij in Nederland kunnen onderscheiden. Dat is niet niks. Toch ontgaat dat menigeen.

De kennisintensiteit van deze bedrijfstakken, die voorkomt bij de producten, zoals zaaizaad, pootgoed en bollen, maar ook bij productiewijzen zoals bij groenten en bloemen en bij logistiek en marketing voor de voedingsmiddelen- en genotmiddelenindustrie is zeer groot, evenals de waarde per eenheid product. Dat verklaart de sterke concurrentiepositie. De rol van de overheid en de particuliere sector is in Nederland steeds gericht geweest op een versterking van die concurrentiekracht. Dat heeft ons geen windeieren gelegd. Daartoe werden tot nu toe steeds drie interventiemechanismen gehanteerd. Ik noem in de eerste plaats de landinrichting en verdere verbetering van productieomstandigheden. Dat is een taak van zowel de overheid als de particuliere sector. In de tweede plaats noem ik de organisatiestructuur met coöperaties. De afgelopen tien jaar hebben verschillende coöperaties hun honderdjarig bestaan kunnen vieren. Maar ook de zbo's hebben een belangrijke rol gespeeld, waardoor een tegenmacht op de markt kon worden georganiseerd en de vele kleine producenten gezamenlijk iets konden bereiken. In de derde plaats noem ik de vergroting van de kennisintensiteit en de stimulering van innovatie.

Vandaag spreken wij met name over het laatste interventiemechanisme. Sedert de landbouwcrisis van 1870 heeft Nederland los van de coalities van verschillende samenstelling, traditioneel ingezet op de versterking van dat sterke kenniscluster. De Nederlandse overheid heeft in coalities van verschillende gedaante altijd geijverd voor het versterken van de concurrentiekracht. Dus geen volledige bescherming, noch volledige liberalisering, maar inzetten op concurrentiekracht. Het groene onderwijs, het onderzoek en de academische traditie zijn toonaangevend in de wereld. Dat verklaart mede de kracht van het agrocluster.

In Kiezen voor landbouw, de prachtig geïllustreerde nota van de minister van Landbouw, komt dit goed tot uiting. Veel individuele innovatiestrategieën worden beschreven en veel primaire producenten en hun keuzes komen daarin uiting. Dit kan variëren van ondernemers die inzetten op schaalvergroting tot ondernemers die op verbreding mikken en ondernemers die het vooral in de verdieping zoeken. Allerlei keuzen komen daarin tot uiting. Geïllustreerd wordt op welke wijze men inspeelt op de veranderende omstandigheden. In feite bevestigt dit de kracht, de innovatie, de ondernemingszin en de creativiteit van de vele werkers in de sector, hun vermogen om bedreigingen om te zetten in kansen en hun vermogen om oplossingen te vinden wanneer veranderende omstandigheden daartoe dwingen. Dat is natuurlijk hoopgevend, maar is het ook voldoende en wat is de rol van de overheid bij die verschuivende panelen?

Op dit moment doen zich grote veranderingen voor in het Europese beleid voor de landelijke gebieden. De beschermende structuren en de zekerheid van het Europese markt- en prijsbeleid maken plaats voor meer marktoriëntatie en het slechten van instrumenten die de ontwikkeling in een aantal groeiende economieën ondermijnen. Dat is vooral het geval in ontwikkelingslanden, die in zekere zin werden gedupeerd door de beschermende structuren en instrumenten in Europa, wat verontreinigend werkte op de lokale of regionale markten die zich in het Zuiden moesten ontwikkelen. Dat deze ondermijnende instrumenten ter discussie staan en verdwijnen is goed, maar dat heeft ook zijn beperkingen. De markt als ordenend instrument wordt door mijn fractie onderschreven, maar de beperkingen daarvan worden ook onderkend, waardoor een blind geloof en vertrouwen zeker in mijn fractie niet bestaat. Het vergt een genuanceerde en vooral ook duidelijk opstelling van de overheid, die moet handelen vanuit een heldere opvatting over de toekomst van de landbouw en de daarin opererende bedrijfstakken.

De Partij van de Arbeid is voorstander van een beleid dat gericht is op versterking van de concurrentiekracht. Zij is zeker geen tegenstander van interventies van een tijdelijk en soms structureel karakter, als maatschappelijke doeleinden daarom vragen. Het is bijvoorbeeld gerechtvaardigd om middelen in te zetten en beschermde structureren te hanteren voor het landschap, het milieu of het in stand houden van cultuurhistorische waarden. Let wel, hierbij moet eerst bekeken worden of een en ander niet in alle openheid en met gebruikmaking van de tucht van de markt tot ontwikkeling kan worden gebracht. In de allereerste plaats moet daarom worden ingezet op een structurele versterking van het eigen vermogen om productieve structuren te ontwikkelen op micro- en mesoniveau. Dat geldt zowel voor de grondgebonden als voor de niet grondgebonden landbouw. Vooral de laatste zal in Nederland de komende tijd steeds belangrijker worden. Er is vraag naar vele Nederlandse producten. In een straal van nog geen 150 km wonen immers zo'n honderd miljoen mensen. Er is vraag naar verse groenten, naar bloemen, zaaizaad enzovoort. Er zijn veel activiteiten waarbij hoogwaardige producten worden gebruikt die vaak in de niet grondgebonden landbouw tot stand worden gebracht.

De Nederlandse overheid moet via een voorwaardenscheppend beleid daarop meer inzetten. In de nota Kiezen voor landbouw, maar ook in de begrotingsstukken komt dat nog niet erg uit de verf. Wel komen individuele producenten aan het woord. Daar moet de primaire verantwoordelijkheid inderdaad liggen, maar het voorwaardenscheppende beleid van de overheid moet daartoe wel worden geactualiseerd. Dat geldt niet alleen voor innovatie, maar ook voor ruimtelijk beleid, logistiek beleid, investeringen in een dienende infrastructuur en het ruimte scheppen voor ontwikkeling. Dat is niet alleen de taak van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, maar van het hele kabinet. Lukt het de minister om zijn collega's daarvan te overtuigen?

Wat zijn de positieve, beleidsmatige gevolgen van de onderscheiding door het Innovatieplatform van Flowers & Food als sleutelgebied? Is deze onderscheiding alleen lippendienst of meer dan dat? Wordt zij verzilverd in ondersteuning of stimulerend beleid? Hoe komt dat tot ontwikkeling? Hoe breed wordt dat gedragen in het kabinet?

Bepalend voor het beeld zijn de ontwikkelingen in de grondgebonden landbouw, hoewel de niet-grondgebonden landbouw zo typisch is voor Nederland. Bij de opdruk op de pakken melk van Ahold en bij andere activiteiten zie je ook dat het beeld wordt bepaald door de ontwikkelingen in de grondgebonden landbouw, die in Nederland nog steeds belangrijk is, maar minder belangrijk dan in andere Europese landen. In de grondgebonden landbouw zullen zich de komende tijd in Europa grote veranderingen voordoen.

Ongeveer twaalf jaar geleden werden door de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid de mogelijkheden geschetst voor de Europese landen, als sociale en economische doelen en doelen voor milieu en natuur serieus werden genomen. Bekeken werd op welke wijze vorm en inhoud moest worden gegeven aan de landbouw, de landinrichting en het landgebruik om maximaal tegemoet te komen aan die doelen. Daarbij zouden de best technical means (BTM) of de best ecological means (BEM) als productietechnieken worden gehanteerd.

De uitkomsten van die scenarioanalyse uit 1992 tonen aan dat er grote verschillen zijn in landgebruik, werkgelegenheid en emissie en immissie, dus zowel de uitstoot als het inbrengen, van milieuverontreinigende stoffen, al naar gelang het relatieve gewicht van de verschillende doelen. Het is een milieudoel om die emissie of immissie te minimaliseren. Het instandhouden van zo veel mogelijk werkgelegenheid is een sociaal doel. Zo weinig mogelijk kosten zijn een economisch doel. Zo veel mogelijk ruimte voor natuurontwikkeling en voor de ecologische hoofdstructuur is een echt biodiversiteits- of natuurdoel.

Al naar gelang het gewicht dat wordt toegekend aan ieder van die doelen, zijn er grote verschillen in uitkomsten in landgebruik, uitstoot van milieustoffen en gebruik van pesticiden. Het leverde nog indrukwekkendere resultaten op, toen die exercitie werd uitgevoerd voor het vergrote Europa. Er waren zeer indrukwekkende verschillen tussen de scenario's, maar nog meer ten opzichte van de huidige situatie. Om de orde van grootte te bepalen: in het Europa van de zestien werd het gebruik van landbouwgrond geschat op tussen 50 en 70 miljoen ha cultuurgrond, terwijl er nu 140 miljoen in gebruik is. Bij de pesticiden kwam men uit op tussen 5 en 20 miljoen kg actieve stof, terwijl er nu 400 miljoen kg actieve stof wordt gebruikt.

De uitkomsten van die scenariostudies van twaalf jaar geleden worden bevestigd door de ontwikkelingen die zich in de laatste tien jaar hebben voorgedaan. De productiviteitsontwikkeling per hectare, per mensuur en per ingezette kilogram input is doorgegaan. Met steeds minder mensen, minder hectaren en minder hulpmiddelen wordt dezelfde fysieke productie gerealiseerd. De grondgebonden landbouw wordt net als de niet-grondgebonden landbouw doelmatiger, doeltreffender en schoner, maar er is nog veel meer mogelijk. De scenario's werden toen beleefd als utopieën, dat zal de minister zich nog goed herinneren, omdat wij er uitgebreid over gediscussieerd hebben, maar door sommigen werden zij ook gezien als dystopieën.

Dat maakt duidelijk dat er ruimte en grond is voor keuzen, als je vanuit doeleinden redeneert. Daarmee kunnen die goed omschreven maatschappelijke wensen worden gerealiseerd. Worden die keuzen en de daaraan gekoppelde instrumenten niet benut, en wordt volstaan met volstrekte liberalisering of instandhouding van obsolete instrumenten, zoals wij nu vaak kennen, dan ontstaan er ook wel nieuwe structuren, maar die zijn maatschappelijk gesproken suboptimaal en zeker niet duurzaam. Duurzame ontwikkeling zou ook hier uitgangspunt moeten zijn en veel meer concreet kunnen worden uitgewerkt, als je de scenario's serieus neemt.

Het is opvallend dat de regering in Kiezen voor landbouw de keuze aan de individuele ondernemer overlaat. Dat is op zichzelf juist en het pleidooi voor ondernemerszin en bewuste keuzes op dit niveau wordt door mijn fractie onderschreven, maar er zijn niet alleen keuzes op microniveau nodig. Ook op meso- en macroniveau moeten keuzes worden gedaan door de daar functionerende actoren, en dat zijn de overheden.

De Partij van de Arbeid kiest bij die scenario's voor het toekennen van relatief veel gewicht aan de milieu- en ruimtelijke doelen. De kosten zijn weliswaar wat hoger dan de kosten van de landbouw die wordt gedomineerd door economische doelen, maar substantieel lager dan van de huidige landbouw, die als gevolg van soms slecht begrepen eigenbelang nog steeds veel ingebouwde inertie bevat. Dat kost veel geld en leidt niet tot de maatschappelijk gewenste resultaten die wel mogelijk zijn, juist op Europees niveau.

Het is dan ook zaak om met voortvarendheid keuzes te doen op macro- en mesoniveau. De discussie over de herijking van het Europese beleid voor de landelijke gebieden gaat dan weer over de doelen en daar moet zij ook over gaan. Bij het ontwikkelen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid bij de Verklaring van Rome in 1957 was dat ook het geval. Centraal stonden toen de maatschappelijke doelen en de instrumenten waren dienend. Die instrumenten, zoals de quota, het markt- en prijsbeleid, de milieuvoorschriften en allerlei andere middelenvoorschriften, die vaak de ondernemerszin ondermijnen en de creativiteit beperken, zijn nu nog steeds dominant in het maatschappelijk debat.

Hoe ziet de minister zijn taak als medevormgever van het beleid op macroniveau? Welke keuzes doet hij? Hoe vertaalt hij deze in zijn opstelling in de Europese gremia? Binnen Europa moeten substantiële keuzes worden gemaakt. Er hebben zich de laatste jaren ingrijpende veranderingen voorgedaan, maar er is niet alleen veel meer mogelijk, maar ook veel meer noodzakelijk.

In 2008 moet dan ook worden begonnen met die ingrijpende wijzigingen. Het kan en moet beter. Dat zullen wij moeten effectueren. De redenen daarvoor heb ik al genoemd, maar er zijn ook andere redenen, zoals geopolitieke overwegingen. De rol van Europa in de WTO speelt daarbij een belangrijke rol. Te gemakkelijk wordt in WTO-verband gepleit voor liberalisering en het blind vertrouwen in de markt. Ik heb al gezegd dat de Partij van de Arbeid dat een te beperkte opvatting vindt. Vandaar de uitnodiging aan de minister om er zijn opvatting over te geven.

De keuzes op mesoniveau waarover ik net sprak, betekenen een actief beleid voor combinaties van Nederlandse provincies in het Europa van de regio's. In de nota van het Samenwerkingsverband Noord-Nederland (SNN), getiteld Kracht door kiezen, kiezen voor kracht, doen de drie noordelijke provincies die keuzes. Zij hanteren daarbij twee ordenende principes. Het eerste is het zogenaamde mal-contramal-denken, waarbij wonen en werken in de mal zitten, zodat er meer ruimte wordt gecreëerd in de contramal.

Daaraan is een tweede ordenend principe toegevoegd: water. Water vasthouden waar dat kan, en niet te snel laten afstromen. Water ook niet koste wat het kost weghouden van de lagergelegen gebieden die er in feite bij gediend zijn als er op grotere schaal meren ontstaan. Dit heeft ook grote consequenties voor de grondgebonden landbouw. Er zijn veel meer mogelijkheden voor substantiële uitbreiding van watervlakten en natuur en het vasthouden van water bovenstrooms.

In feite wordt hiermee op provinciaal of regionaal niveau geopteerd voor de ontwikkeling van een agrarische hoofdstructuur en een uitbreiding van de ecologische hoofdstructuur. Wat vindt de minister van deze opstelling? Is hij bereid hieraan mee te werken en daarmee zekerheid te bieden voor de regionale en lokale bestuurslagen en vooral voor boeren en andere grondgebruikers, zoals natuurbeschermers? Ik ervaar dagelijks in overleg met buren, die nog actief boer zijn of die overwegen om hun grond een andere bestemming te geven, en met natuurbeschermers dat zij graag zekerheid en duidelijkheid willen van zowel het provinciale als het landelijke niveau. Dat is noodzakelijk omdat grote investeringen nodig zijn als iemand besluit om door te gaan op de weg van schaalvergroting, verbetering van productieomstandigheden, realisering van hogere productie of het verwerven van meer productierechten. Die duidelijkheid moet worden gecreëerd. Dat is geen masterplan. Het gaat om een behoefte aan helderheid over waar wat wel en niet kan.

Anders dan in de ons omringende landen heeft de primaire sector en de toeleverende, verwerkende en bewerkende industrie in Nederland een ontwikkeling doorgemaakt die is te typeren met specialisatie, intensivering, versterking van kennisintensiteit, logistieke hoogstandjes, ketenregie en ketendenken, exportgeoriënteerdheid, incrementele en in een aantal gevallen systeeminnovaties, een ijzersterke driehoek van kennisoverdracht: onderwijs, voorlichting en onderzoek. De dynamiek en vernieuwing waren typerend en dat maakte de sector tot een sleutelgebied voor kennis en innovatie en tot een van de toonbeelden van de kenniseconomie. Wordt dat door de Nederlandse regering ook zo gezien en hoe wordt dat vertaald in concreet beleid? Het traditionele innovatiebeleid – overigens zo langzamerhand in zekere zin een versleten term omdat het steeds meer een containerbegrip is geworden – werd sterk bepaald door de kennisinstellingen en veel minder door de naar kennis en inzicht vragende partijen.

Die karakteristiek is in feite verdwenen en dat vergt een andere rol en attitude van de kennisinstellingen maar ook van de overheid en de ambtelijke diensten. De kennisinstellingen hebben zich door de veranderde financieringsstructuur, waarbij veel meer de vraag mede bepaalt en mede financiert, al enigszins aangepast. Dat geldt in feite nog niet voor veel van de scholen, de hogere beroepsopleidingen, de voorlichting en zeker niet voor de ambtelijke diensten. Daar wordt nog veelvuldig het lineaire kennismodel gehanteerd en dat leidt soms tot weinig effectieve innovatietrajecten. Vernieuwingen zoals bijvoorbeeld bij Transforum Agro Groen zijn nog experimenteel. Daar wordt bekeken hoe een nieuwe kennisinfrastructuur kan worden ontwikkeld. Die vernieuwingen kunnen gemakkelijk worden gefrustreerd als middelen die langs andere weg beschikbaar worden gesteld de vernieuwingsprocessen in kennisinfrastructuur onderuithalen. Daar ligt een rol voor de minister als regisseur op dit gebied. Hij kan ook bijdragen aan enige consistentie. Het kan gebeuren dat er overheidsmiddelen en particuliere middelen worden ingezet voor vernieuwing van de kennisinfrastructuur en dat langs een andere weg middelen worden ingezet die dit heel gemakkelijk onderuit kunnen halen. Dat moet worden voorkomen.

Het is zaak om de innovaties van onderop te stimuleren en om de hele kennis- en innovatiestructuur te vernieuwen. Er moet meer ruimte zijn voor co-innovaties, meer stimulans voor experimenten, minder middelenvoorschriften vanuit de overheid, meer inclusief denken van de ambtenaren – een term uit de jaren zestig – en meer begrip. Dat vergt rechtstreekse contacten tussen onderzoeksinstellingen en eindgebruikers in de primaire sector en de toeleverende en verwerkende industrie. Het gaat in de sector relatief goed, maar het kan nog veel beter. De structuur bijvoorbeeld met de IKC's moet dan ook nog eens worden bekeken. Hoe ziet de minister dat? Wat zijn daarover zijn opvattingen?

Intermediaire structuren moeten dienend zijn en niet de ambitie hebben om leidend te zijn. Dat vergt een attitude die nog lang niet overal wordt aangetroffen. Hoe denkt de minister die cultuuromslag in denken en doen ten behoeve van een vernieuwing van de kennisinfrastructuur te realiseren?

In Kiezen voor landbouw worden diverse strategieën op microniveau beschreven. Dat op zich is positief. Er zijn echter grote verschillen tussen de bedrijfstakken en het zou dan ook wenselijk zijn geweest om per bedrijfstak een SWOT-analyse toe te passen. Dat zou ook hebben aangetoond dat veel van de beschouwingen, onder andere van het Ruimtelijk Planbureau en andere gezaghebbende instituten en individuen die reppen over een platteland zonder landbouw zoals bijvoorbeeld de voorzitter van NWO of de minister van Financiën, niet gebaseerd zijn op goede analyses doch veelal op onterechte vooroordelen. Die vooroordelen stelde ik namens de Partij van de Arbeid bij eerdere beleidsdebatten uitdrukkelijk aan de orde. Het zou goed zijn als de minister namens het hele kabinet nog eens zijn visie uiteenzette.

Niet alle landbouw, zeker niet de landbouw met de technieken en structuren van de jaren zestig, zal overleven. Het gedifferentieerde beeld dat oprijst, is veel pluriformer dan sommige analisten en toekomstvoor­spellers ons willen doen geloven. Het is dan te weinig om de basisfilosofie, die van "zorgen dat" in plaats van "zorgen voor", te communiceren en te introduceren. Die filosofie wordt overigens onderschreven door mijn fractie, die ook hecht aan krachtige en goed functionerende eigen structuren binnen de sector. Die houding is in veel gevallen niet toereikend. Er is op ruimtelijk gebied, in het milieubeleid, maar vooral ook in het structuurbeleid een activerend overheidsbeleid vereist. Dat vergt bijvoorbeeld meer duiding ten aanzien van agrarische mogelijkheden, selectief reconstructiebeleid, goed ruimtelijk en logistiek beleid voor de niet grondgebonden activiteiten. Het ware eveneens verstandig om veel meer gebruik te maken van verkennende studies op alle integratieniveaus, macro, meso en micro, en om die te benutten bij het schetsen van toekomstmogelijkheden.

De toekomstvoorspellingen van het CPB moeten worden aangevuld met verkenningen liefst per bedrijfstak. Daarnaast zouden integrale analyses moeten plaatsvinden. Er moet gekozen worden voor een voluntaristische aanpak. Dat maakt de mogelijkheid van politisering groter omdat de consequenties van politieke keuzes in beeld kunnen worden gebracht. Het kiezen is dan gebaseerd op normatieve en politieke voorkeuren en kan dus niet als onvermijdbaar of onontkoombaar worden gepresenteerd. Vanzelfsprekend is er altijd veel onbeïnvloedbaar, maar de aanwezige ruimte moet maximaal worden benut. Is de minister in staat om op deze suggesties in te gaan? Hoe denkt hij aan deze duidelijk geïdentificeerde behoefte tegemoet te komen? Het zou mooi zijn als de minister erin slaagt om juist dit type analyses te laten maken.

Eenieder heeft tegenwoordig de mond vol van kenniseconomie en innovatie. Men refereert dan veelal aan de hoogwaardige elektronica-industrie, de ICT en de tertiaire sector met z'n zakelijke dienstverlening, vooral ook de financiële, maar denkt dan niet aan de hoogwaardige, groene biotechnologie, de witte biotechnologie en de bio-based economy. Ook wordt veelal voorbij gegaan aan de perspectieven van juist de landbouw en de daarbinnen functionerende bedrijfstakken en bedrijven. Daar liggen vanwege de historische traditie, de groeiende vraag in de wereld naar de Nederlandse producten en productiewijzen en de grote deskundigheid van de Nederlandse land- en tuinbouw veel mogelijkheden. Die moeten worden benut. Dat vergt een activerend beleid en een stimulerende overheid. Die lijkt in goede handen bij deze minister, maar hoe wil hij dat in het kabinet en tegen de conserverende krachten in de samenleving in voor elkaar krijgen? Met conserverende krachten doel ik op de oud-groene beweging binnen het CDA en de nieuw-groene beweging binnen GroenLinks, vooral aan de overzijde van het Binnenhof.

Dynamiek, vernieuwing, kansen benutten en het omzetten van bedreigingen in kansen zijn allemaal mogelijk. Dat is de kracht van innovatie. Met veel belangstelling wacht ik namens mijn fractie de reactie van de minister op deze bespiegelingen en vragen af.

De heer Walsma (CDA):

Voorzitter. De land- en tuinbouw staat vanwege de belangrijke veranderingen die plaatsvinden nadrukkelijk op de agenda. In dit debat willen wij dan ook vooral de aandacht richten op de transities en de noodzakelijke innovaties. De minister is hier zeer intensief mee bezig, hetgeen ook tot uitdrukking komt in de nota Kiezen voor landbouw. Hierin geeft hij zijn visie op de toekomst van de Nederlandse agrarische sector. Dankzij zijn inzet ontstaan er weer perspectieven voor het totale agrocluster omdat de internationale concurrentiekracht wordt versterkt. De CDA-fractie heeft grote waardering voor wat de minister in dit kader doet.

De resultaten van de landbouwonderhandelingen binnen de WTO betekenen voor het Europese landbouwbeleid een verdere daling van de garantieprijzen richting wereldmarktprijs, de introductie van inkomenstoeslagen, ontkoppeling van steun van de productie en koppeling aan eisen op het gebied van voedselveiligheid, milieu, dierenwelzijn en natuurbeheer.

De gevolgen van de liberalisatie zijn niet voor alle sectoren dezelfde. De tuinbouw, goed voor de helft van de toegevoegde waarde van de Nederlandse landbouw, zal hier niet zoveel last van ondervinden. Een gemakkelijke toegang tot de markten buiten de EU zal de sierteelt eerder een impuls geven. Voor veel agrarische producten hoeven we ons ook niet zoveel zorgen te maken. Dit geldt niet voor de granen en de suikerbieten. Hier zullen de lagere prijzen zonder meer gevolgen hebben en terecht wordt geadviseerd de suikerbietenteelt met ongeveer 20% te verminderen; ik heb begrepen dat dit inmiddels is teruggebracht tot 11%. De bescheiden effecten voor vele andere agrarische producten is vooral een gevolg van het feit dat grote delen van de EU-landbouw technologisch al zeer geavanceerd zijn en dat bijna alle landen buiten de EU ook een sterk beschermde landbouw hebben. Bij afschaffing van de steun zal daarom de relatieve concurrentiepositie van de EU-landbouw naar verwachting niet zo heel veel verslechteren.

De conclusie is dan ook gerechtvaardigd dat de liberalisatie niet zal leiden tot het verdwijnen van grote delen van de Europese land- en tuinbouw en dat de Nederlandse land- en tuinbouw er misschien nog wel voordeel van zou kunnen hebben. Voorwaarde is wel dat ook de andere rijke landen besluiten om de muur rond de eigen landbouw af te breken. De agroketen is en blijft dus heel erg belangrijk voor de Nederlandse economie en is goed voor zo'n 650.000 arbeidsplaatsen.

Hoewel er in de land- en tuinbouw altijd sprake is geweest van veranderingen en vernieuwing, tegenwoordig met het begrip "transitie" aangeduid, is daar nu wel heel nadrukkelijk sprake van. Het CDA vindt daarom dat systeeminnovaties nodig zijn. Deze innovaties moeten vooral gericht zijn op het verkrijgen van meerwaarde van het product. Dit geldt zowel voor de land- en tuinbouwproducten als voor de plattelands- en natuurproducten. Kernbegrippen hierbij zijn: kwaliteit, resultaat en een passende beloning.

Dit betekent dat de agrariërs voldoende kennis moeten hebben. Deze kennis moet vooral aansluiten op datgene wat voor innovaties nodig is. Het "groene" onderwijs zal hier een belangrijke rol in moeten vervullen. Gelukkig zal de minister hier extra geld voor uittrekken.

Van betekenis is dat het kabinet het innoverende tuinbouwcluster Flowers & Food heeft aangewezen als sleutelgebied binnen het innovatieplatform. De minister heeft hiermee meer troeven in handen gekregen.

In deze tijd is het ondernemerschap erg belangrijk. Als ondernemer zie je kansen en mogelijkheden en anders ga je ze zoeken. In de nota Kiezen voor landbouw laat de minister duidelijk weten dat de ondernemers zelf het voortouw moeten nemen en een eigen ondernemerstrategie moeten ontwikkelen. De overheid zal en moet een minder leidende rol vervullen. Wij kunnen ons daarin vinden, maar dit heeft wel gevolgen voor het landbouwbeleid. Stond voorheen de sector centraal in de keuzes die gemaakt moesten worden, nu is dit model verlaten en worden de agrarische ondernemers veel meer aangesproken op hun verantwoordelijkheden. Dit heeft ook tot gevolg dat de collectieve belangenbehartiging onder druk is komen te staan. Deze "kanteling" heeft nogal wat gevolgen, vooral voor het antwoord op de vragen hoe en waar de belangen nu behartigd moeten worden en of er nog een basis is voor collectiviteit. Graag horen wij de mening van de minister over deze ontwikkeling en wat er in dit kader gaat gebeuren.

Hij heeft in het najaar van 2004 in de brief Groeien in concurrentie aan de Tweede Kamer geschreven dat de overheid ook het versterken van het ondernemerschap wil bevorderen. Ik wil hierbij opmerken dat ondernemerschap wel wat anders is dan vakmanschap. Vakmanschap is voldoende aanwezig in onze sector. Graag hoor ik van de minister hoe hij inhoud zal geven aan de aanpak van deze problematiek.

Het ontkoppelen van de inkomenssteun en de productie heeft niet alleen gevolgen voor de landbouw maar ook voor het landelijk gebied. Vanwege de opschaling van de landbouwbedrijven daalt de werkgelegenheid in die gebieden. Echte plattelandsproblemen zoals leegloop van dorpen of landelijke gebieden zoals dit in bijvoorbeeld Frankrijk aan de orde is, zullen zich naar alle waarschijnlijkheid hier niet voordoen. Publieke voorzieningen zijn overal in Nederland op kleine afstand beschikbaar in tegenstelling tot in vele andere lidstaten van de EU.

Vorig jaar heb ik in het beleidsdebat gerefereerd aan het rapport van het research instituut Alterra te Wageningen, waarin het idee beschreven wordt om te zoneren en wel met de bedoeling om in verschillende omstandigheden bedrijfsvormen te ontwikkelen. De minister heeft dit in 2002 al geopperd en het een "drie lagen"-model genoemd. Ten eerste is er het grootschalige landbouwbedrijf dat marktconform geïnnoveerd moet worden. Ten tweede zijn er gebieden met natuurlijke handicaps waar aanvullende inkomenstoeslagen nodig zijn en ten derde is er een groep boeren die een bijdrage levert aan de zogenaamde groene diensten zoals onderhoud waterlopen, instandhouding biodiversiteit, etc.

Door natuur- en landschapsbeheer als economische activiteit te benaderen, wordt een bijdrage geleverd aan het behoud van de landbouw als beheerder van het buitengebied. De ondernemer produceert dus natuur en landschap, die "groene diensten" worden genoemd. Omdat het hierbij om collectieve zaken gaat, is er een verantwoordelijkheid voor de overheid. Daar komt bij dat natuur- en landschapsbeheer steeds meer als een markt benaderd wordt. Dit zou moeten betekenen dat in de regio's andere vormen van groene diensten ontwikkeld moeten worden met ook andere vormen van financiering dan via het programmabeheer.

Het CDA vindt dit een belangrijke ontwikkeling. Daarom horen wij graag van de minister hoever hij gevorderd is met het definiëren van de groene diensten en wel in die zin dat ze niet langer gezien worden als onderdeel van het landbouwbeleid. Ten tweede willen wij graag weten of er inmiddels een structurele en reële beloning wordt gegeven, dus geen vergoeding voor gederfde inkomsten, maar betalen voor een product. Ten derde vragen wij in welke mate de samenwerking tussen de agrarische ondernemers in dezen ondersteund wordt.

Naast de groene diensten zijn inmiddels ook de blauwe diensten in opkomst. Dit zijn activiteiten die gericht zijn op het verbeteren van de kwaliteit van het water en leveren dus een bijdrage aan het Europese waterbeleid. Worden voor deze diensten overeenkomstige regelingen getroffen?

Ik sta nu even stil bij de verschillende sectoren van de agrarische sector en ik begin bij de melkveehouderij. Het aantal melkveehouderijbedrijven in Nederland is de afgelopen jaren snel teruggelopen. Door de quotering is de melkproductie echter stabiel gebleven. We hebben dus van doen met schaalvergroting en dat zal tot de afschaffing van de quotering in 2013 wel doorgaan. Uit de cijfers blijkt dat in de afgelopen vijf jaar de gemiddelde steun aan de zuivel in de EU beneden het OECD-gemiddelde heeft gelegen. Dit betekent dat de relatieve concurrentiepositie van de EU-zuivelsector bij liberalisatie mondiaal iets zou kunnen verbeteren en dus ook die van de Nederlandse. Daar komt bij dat de prijzen van de grond en de quota in Nederland nog steeds zeer hoog zijn.

Inmiddels is er een Melkvee Academie tot stand gekomen. Deze Academie vormt een netwerk waarin melkveehouders van elkaar en van anderen kunnen leren. Op deze wijze moeten de boeren bewust gemaakt worden van hun rol in de keten, opdat zij de markt en het beleid meer gaan betrekken bij de keuzes die zij als ondernemers moeten maken. Het ondernemerschap en vakmanschap van de melkveehouders zal zich dus vooral moeten blijven richten op grote bedrijven en op hoge kwaliteit van producten, welzijn van dieren en het milieu.

Bedrijven in verstedelijkte gebieden en in gebieden met kwaliteiten op het gebied van platteland en natuur moeten zich richten op verbredingen zoals recreatie. Vanwege de EU-regelgeving, zoals de KRW en de nitraatrichtlijn, zou het wenselijk zijn dat de veehouders en de akkerbouwers in bepaalde gebieden meer met elkaar gingen samenwerken. In pure weidegebieden zouden meer investeringen gedaan moeten worden in mestverwerking en co-vergisting om de mestproblematiek op te lossen. Gelukkig gaat de Utrechtse onderneming Biomassa Holding de komende twee jaar zes biomassacentrales bouwen in Nederland. Volgens de directeur, de heer Verhave, is er ruimte voor ongeveer 150 biocentrales. Het vraagt veel kennis en inzicht om dit goed vorm en inhoud te geven.

In een interview met het Algemeen Dagblad laat de heer Verhave weten dat de vele regels in Nederland een grote hindernis vormen: "In Duitsland en België heb je dezelfde Europese regels, maar landelijk is het een wereld van verschil. In die landen en bijvoorbeeld ook in Amerika is het zo dat de overheid zegt: hier heb je de eisen waaraan je moet voldoen, regel het maar. Hier moeten allerlei onderzoeken en rapportages worden uitgevoerd nog voordat er ook maar één paal in de grond is geslagen. Het is soms om moedeloos van te worden." Gezien de problemen waar wij vandaag over praten, zal dit moeten veranderen. Graag krijgt de CDA-fractie dan ook de toezegging dat de regering dit op korte termijn gaat aanpakken.

In de begroting schrijft de minister: "LNV wil vooroplopen met het groene kennissysteem en proactief inspelen op nieuwe wensen vanuit de LNV-sectoren en het LNV-beleid. Ontwikkeling, verspreiding en toepassing van kennis en onderwijs moeten aansluiten op datgene wat voor innovaties nodig is en waar ondernemers behoefte aan hebben. LNV zal de huidige infrastructuur, die sterk kennisgedreven is, ombuigen naar een meer innovatiegedreven structuur." Naast kenniscirculatie en onderwijsvernieuwing gaat het ook om herijking van de ondersteuningsstructuur, zo schrijft de minister. Het is ons niet helemaal helder geworden hoe de minister hier inhoud aan gaat geven. Graag krijgen wij hierover een nadere uitleg.

Hoewel het aantal bedrijven en varkens de afgelopen jaren sterk gedaald is, staat de Nederlandse varkenssector er toch goed voor. De sector heeft een sterke positie op de belangrijke West-Europese afzetmarkt. Onderzoek van het LEI geeft aan dat in de varkenssector goede ondernemers werkzaam zijn. Er is sprake van een efficiënte structuur met een hoge productiviteit en een lage kostprijs. Wel moeten de varkenshouders van de overheid voldoende ruimte krijgen om hun bedrijven te vernieuwen. In bepaalde gebieden zou clustering, ook met andersoortige bedrijven, mede vanuit de reconstructieplannen en innovatietrajecten, verder vorm moeten kunnen krijgen. Ook vanwege de logistiek, energiebesparing en hergebruik van afvalstromen zou zo'n clustering voordelen kunnen opleveren. Grootschalige nieuwe vestigingen in de vorm van "varkensflats" bieden naar onze mening onvoldoende perspectief en zijn minder wenselijk, ook vanwege het welzijn van de dieren. Wat is hierover de opvatting van de minister?

De pluimveehouderijsector maakt moeilijke tijden mee. Het aantal bedrijven is de laatste jaren fors gedaald. De omvang van de pluimveestapel is na 1998 bevroren en door sterke concurrentie van buiten Europa zal de omvang nog verder teruglopen. Kostenverlaging kan alleen gerealiseerd worden door opschaling, maar de bedrijven moeten wel voldoen aan dierenwelzijnseisen en aan voedselveiligheid. Vanwege de uitbraken van vogelgriep in Europa is de prijs van het kippenvlees met zo'n 10% afgenomen en is er in Nederland inmiddels een overschot van zo'n vijftigduizend ton. Vanwege de problemen met de export raden de grote pluimveeorganen hun leden af om tot inenting over te gaan. Binnenkort komt de Europese Commissie met een pakket aan maatregelen. De minister heeft al laten weten geen nationale aanpak te overwegen. Welke mogelijkheden ziet hij nog voor de pluimveesector, mede gezien de goedkope invoer uit derde landen? Ook de hobbydierhouders zijn zeer sceptisch over het inentingsplan, vooral vanwege de hoge kosten en de papieren rompslomp. De minister is bezig de regelgeving in te perken. Hoe gaat hij dit aanpakken?

De herziening van het Europese landbouwbeleid en de uitbreiding van de EU leiden tot een versnelde schaalvergroting en kostprijsverlaging in de akkerbouw. De hoge grondprijzen en de verscherpte milieueisen staan deze ontwikkeling wel wat in de weg. Vooral vanwege de korting op de productondersteuning zit de suikerbietenteelt in een lastig vaarwater. Daar komt nog bij dat er een enorme overproductie van suiker is. In tegenstelling tot de zuivel- en vleessector is in de akkerbouw onvoldoende gewerkt aan product- en marktinnovatie. De glastuinbouw heeft daarentegen de slag naar vernieuwing wel gemaakt.

Een nieuwe ontwikkeling is het streven om als samenleving wat minder afhankelijk te worden van aardolie. Deze grondstof is niet alleen eindig, het gebruik ervan draagt bovendien bij aan de uitstoot van CO2 en daarmee aan de klimaatverandering. Heel veel onderzoek wordt gedaan, ook door de Universiteit Wageningen, naar het gebruik van groene grondstoffen, dus landbouwproducten, voor non-food toepassingen zoals kleding, cosmetica, papier, olie- en smeermiddelen en bouwstoffen. Deze ontwikkeling roept bij ons wel de vraag op of het telen van gewassen hiervoor renderend zal zijn voor de Nederlandse boeren, dan wel dat enkel de reststoffen hiervoor te gebruiken zijn. Een transitie in deze richting zal uiteraard gevolgen hebben voor verandering van regels en instituties. Ook zullen wij te maken krijgen met andere vormen van milieuvervuiling. Wetgeving en stimulering door vrijstelling van accijnzen kunnen een goede stimulans geven in de richting van een brede toepassing van groene grondstoffen.

In de ons omringende landen, Duitsland en Frankrijk voorop, zijn de afgelopen jaren massaal energiegewassen zoals koolzaad geteeld voor biobrandstoffen. Belangrijke motor hierachter is de Europese richtlijn voor het gebruik van biobrandstoffen in het wegverkeer. Deze schrijft voor dat in 2005 2% en in 2010 5,75% van de autobrandstof uit biobrandstof moet bestaan. Nederland heeft zichzelf een streefcijfer van 2% in 2007 opgelegd. Volgens het LEI is hiervoor ongeveer 100.000 ha koolzaad nodig. De minister schrijft in een brief die hij samen met een onder meer door de Wageningen Universiteit uitgevoerde quick scan, Kansen op het gebied van biobrandstoffen, aan de Tweede Kamer heeft gestuurd, dat hij niet verwacht dat op grote schaal gewassen voor productie van biobrandstoffen geteeld zullen gaan worden. Volgens de onderzoekers kan Nederland zich beter richten op het benutten van reststromen uit de verwerkende sector en op de invoer en verwerking van grondstoffen uit het buitenland. Inmiddels is al wel een biodieselfabriek in Farmsum vlakbij Delfzijl door de minister geopend. Zou het zo kunnen zijn dat, als de landen om ons heen massaal energiegewassen gaan telen, dit een gunstig effect zal hebben voor onder meer de aardappelen- en bietenteelt in Nederland, helemaal als er wat meer ruimte komt voor GMO's? Moet in het kader van het innovatief ondernemen niet veel meer aandacht worden besteed aan de precisielandbouw? Daarbij gaat het om meer precisie bij zaaien, bemesten en gewasbescherming om betere opbrengsten te verkrijgen. Zou hier qua landbouwkundig onderzoek en kennisoverdracht niet meer aan gedaan kunnen worden?

De glastuinbouw in Nederland neemt nationaal en internationaal een sterke positie in. De productiewaarde steeg tot rond 5 mld. Innovatie is een van de belangrijkste motoren achter de dynamiek en de kracht van het glastuinbouwcomplex. De afgelopen jaren is fors geïnvesteerd in vernieuwing. Continue versterking van de innovatiekracht blijft echter noodzakelijk om de voorsprong in de markt te behouden. Op het gebied van het milieu zet de sector zich in om zo weinig mogelijk afhankelijk te zijn van fossiele brandstoffen. Het concept "Kas als energiebron" geeft daar duidelijk invulling aan. Het streven is om een economisch rendabele en technisch haalbare teelt te bereiken, waarbij de energiebalans laat zien dat de energieoutput van duurzame energie gelijk of zelfs groter is dan de energie-input van fossiele energie. Dit energietransitieprogramma vergt de nieuwste technieken en dus investeringen. Hiermee wordt een positieve bijdrage geleverd aan de nationale Kyotoverplichting tot verlaging van de CO2-emissie. Het InnovatieNetwerk Groene Ruimte en Agrocluster is hier nu enkele jaren mee bezig; de overheid draagt bij aan onderzoek en demonstratieprojecten. Kan de minister ons informeren over de vorderingen die inmiddels zijn gemaakt? In de brief van 13 september 2005 aan de Tweede Kamer, stuk nr. 111, gaat de minister uitvoerig in op de landbouwontwikkelingsgebieden van de glastuinbouw (LOG's) en op de greenports. In de Nota Ruimte wordt duidelijk aangegeven dat het Rijk bepaalt waar de LOG's en de greenports zich mogen ontwikkelen. De provincies en de gemeenten nemen deze gebieden derhalve op in hun ruimtelijke plannen. Graag willen wij van de minister horen hoe inmiddels door de provincies en het rijk wordt omgegaan met de glastuinbouw buiten de LOG's en de greenports. Flexibiliteit is van belang vanwege aanpassing aan de marktomstandigheden. Logistieke verbindingen tussen de LOG's en de greenports zijn ook van groot belang. Terecht schrijft de minister in de genoemde brief: uitermate belangrijk acht ik het dat voor de ruimtelijke en economische ontwikkeling van de Greenport Nederland de verschillende betrokken partijen, dat wil zeggen de overheden, ketenpartijen en sectororganisaties, samenwerken vanuit een gezamenlijke visie en aanpak. De minister wilde tot afspraken komen over een ontwikkelingsstrategie voor Greenport Nederland. Dit afsprakenkader betreft een samenhangend geheel van mainport, brainport, Greenport en de landbouwontwikkelingsgebieden, de glastuinbouw en de logistiek daartussen. Kan de minister ons informeren hoever hij hiermee inmiddels is gevorderd?

Dan kom ik nu op de visserij. De markt voor vis is sterk in beweging. De oorzaken zijn een steeds grotere behoefte aan vis door de groeiende wereldbevolking en een veranderd consumentengedrag, vooral in de rijke landen. Vis concurreert in toenemende mate met andere dierlijke eiwitbronnen omdat het een gezond en licht verteerbaar voedingsmiddel is. Deze ontwikkeling heeft negatieve gevolgen voor de visstanden en dus zijn overheidsinterventies noodzakelijk. Er moet een goede oplossing gevonden worden om het evenwicht te bewaren tussen de langetermijnbelangen van de ecosystemen en de belangen van de visserijbedrijven. Goede visstanden zijn hiervoor noodzakelijk. Per lidstaat zijn vangstrechten in de vorm van nationale quota per vissoort vastgesteld. De lidstaten zijn zelf verantwoordelijk voor de uitvoering en de controle. De landen kunnen de quota onderling ruilen. Ondanks de Brusselse beheersmaatregelen gedurende vele jaren staat het Europese visbestand er belabberd voor. Ongeveer 80% van de soorten wordt nog steeds overbevist, zo zei de heer Rijnsdorp van het Nederlands Instituut voor Visserij onlangs in Leeuwarden tijdens een visserijsymposium. Het falen van het visserijbeleid komt vooral door de aard van het beheerssysteem. Zo wordt alleen gekeken naar de aangevoerde vis en wordt geen rekening gehouden met de bijvangsten. De meeste vismethoden leveren namelijk niet alleen de gewenste vissoort op maar ook een heleboel ander zeeleven en immense hoeveelheden onvolgroeide vis. De bijvangsten worden soms meegenomen of overboord gekieperd, half of helemaal dood.

In LB-actualiteiten las ik dat er helaas nog steeds EU-landen zijn, waaronder Spanje, Ierland en Denemarken, die hun quota fors overschrijden en dus illegaal de zeeën plunderen. Landen als Noorwegen en Rusland wensen helemaal geen beperkingen. In alle landen is de verantwoordelijkheidsstructuur ten aanzien van het beleid weer anders. In meerdere landen, zoals Frankrijk en Spanje is het bijvoorbeeld niet duidelijk wie waarvoor verantwoordelijk is. De minister heeft onlangs in Urk gezegd: als er een goede controle is dan is het dagenregime eigenlijk overbodig. Met ons Nederlandse systeem van zelfregulatie zouden wij de gelegenheid moeten krijgen zelf te bepalen hoe wij ons quotum opvissen. Omdat de bijvangsten moeilijk tot niet te controleren zijn, kan toch alleen maar aanscherping plaatsvinden door het aantal zeedagen in te perken? Of ziet de minister andere mogelijkheden om dit probleem aan te pakken? Graag ontvang ik een antwoord van de minister op deze vraag.

Ook Eurocommissaris Borg spreekt van een "zeer onbevredigende situatie". Naast overbevissing signaleren de inspecteurs van de Europese Commissie nog vele andere zwakke plekken in de monitoring door de lidstaten van de vangsten, zoals valse rapportages, het opgeven van verkeerde geografische vangstgebieden en dergelijke. Vorig jaar is Frankrijk door het Europese Hof van Justitie veroordeeld tot een boete van 20 mln. wegens gebrekkige vangstcontroles. Wellicht zullen andere landen volgen, maar dat biedt natuurlijk niet de oplossing. Graag willen wij van de minister horen hoe hij de problematiek in Nederland gaat aanpakken en hoe dat in Europees verband zou moeten gebeuren.

Inmiddels zijn er regionale adviesraden, de RAC's, in het leven geroepen om vissers, wetenschappers en andere betrokken partijen in een vroeg stadium te laten samenwerken en kennis te laten uitwisselen. Heeft de minister de indruk dat deze RAC's een bijdrage zullen kunnen leveren om de genoemde problemen de baas te worden?

De visserijsector heeft in sterke mate te lijden van de hoge energieprijzen. Saneringen en herstructureringen zijn aan de orde van de dag. In dit kader hebben vissers niet alleen te maken met het ministerie van LNV. Ook de Belastingdienst heeft een grote invloed op de sector. In dit verband bereiken ons met enige regelmaat geluiden dat fiscale bepalingen en het daarop gebaseerde beleid van de Belastingdienst haaks staan op het streven van het departement van LNV om noodzakelijke herstructureringen en saneringen te bevorderen. Deze klachten betreffen met name het restrictieve beleid van de Belastingdienst op het terrein van de herinvesteringsreserve in combinatie met het functioneel-economische vervangingsbegrip voor bepaalde bedrijfsmiddelen, alsmede de eenzijdige nadruk op de objectieve in plaats van op de subjectieve onderneming. Daardoor dreigen saneringsuitkeringen tegen het progressieve tarief te worden belast en wordt de vorming van herinvesteringsreserves regelmatig geweigerd. Kan de minister ons informeren of hij over deze fiscale aangelegenheden, die de visserijsector betreffen, overleg voert met de staatssecretaris van Financiën en zo ja, wat de stand van zaken van dit overleg is?

De visteelt is sterk in opkomst, zowel in de lage-inkomenslanden als in de geïndustrialiseerde landen. Binnen de EU levert de aquacultuur momenteel 12% van het volume en 25% van de waarde van de totale visproductie. In Nederland is het belang van de visteelt relatief gering. Belemmeringen zijn onder meer het ruimtebeslag, de waterkwaliteit en de vatbaarheid voor ziekten, waardoor chemicaliën en geneesmiddelen gebruikt moeten worden. Innovatief moet er nog heel veel gebeuren. Nederland heeft in potentie een voorsprong, doordat gebruik kan worden gemaakt van de hoogwaardige kennis van intensieve veehouderijsystemen. Daarom zou kweekvis op den duur moeten kunnen uitgroeien tot een duurzame vorm van voedselvoorziening. Graag horen wij de mening van de minister over deze ontwikkeling.

In het hoofdstuk Kennis en Innovatie van de begroting voor het ministerie van LNV schrijft de minister dat de huidige infrastructuur, die sterk kennisgedreven is, omgebogen moet worden naar een meer innovatiegedreven structuur. LNV is verantwoordelijk voor het doen voortbrengen en benutten van hoogwaardige kennis voor de agri-food sector en de groene ruimte en voor het verbeteren van de samenhang tussen instellingen. Verder moet er een betere samenwerking komen tussen bedrijven, overheden, onderwijs- en onderzoekinstellingen. Wij zijn het hiermee van harte eens. Wij willen graag de toezegging van de minister dat na bijvoorbeeld twee jaar deze vernieuwde aanpak geëvalueerd gaat worden. Met belangstelling zien wij de antwoorden van de minister tegemoet.

De heer Van Heukelum (VVD):

Voorzitter. "Kiezen voor Landbouw". Dat schijnt het parool van deze minister te zijn. Dat is althans de titel van zijn visie op de toekomst van de Nederlandse agrarische sector, zoals hij die eind vorig jaar het licht heeft doen zien. Kiezen voor landbouw; je moet maar durven. Wij hebben het immers over een sector die de afgelopen jaren geplaagd is door varkenspest, BSE, MKZ, vogelgriep en dioxineschandalen, om maar eens wat te noemen. In deze sector heeft volgens het Centraal Bureau voor de Statistiek vorig jaar een gemiddelde inkomensdaling van € 11.000 per bedrijf plaatsgevonden, en gemiddeld stopt 4,4 bedrijf per dag ermee. Het is een sector waarvoor in sommige delen van Nederland geen of nauwelijks toekomst meer is, aldus een pas verschenen studie: "Waar de landbouw verdwijnt"; alleen de titel al! En ondanks dat alles is het motto: "Kiezen voor landbouw". Zoals gezegd, je moet maar durven! Deze minister durft het, en dat is terecht. Er is de laatste tijd een stroom van publicaties verschenen van de zijde van het ministerie van LNV, van de SER, van het Ruimtelijk Planbureau en het Sociaal Cultureel Planbureau, die alle in verschillende toonaarden het platteland en de agrarische sector kenschetsen als van ongekend belang voor de Nederlandse samenleving. De minister is dus geenszins een roepende in de woestijn. Maar zonder de zojuist geschetste problemen van de sector te bagatelliseren – zij waren er en zij zijn er nog – wil ik hier tegenover ook een ander beeld schetsen.

Er zijn in Nederland nog altijd ruim 80.000 bedrijven actief in de primaire sector die direct en indirect zorgen voor zo'n 660.000 banen. Collega Walsma zei 650.000, maar ik mag graag afronden naar boven. Dat vind ik mooier. De gehele agro-cluster, inclusief toeleverende en verwerkende industrie, maakt ongeveer 10% uit van de Nederlandse economie. Na de Verenigde Staten is ons land de tweede netto exporteur van landbouwproducten en voedingsmiddelen in de wereld. Onze internationale concurrentiekracht berust in belangrijke mate op het agro-cluster, in het bijzonder op een hoge productiviteit in de primaire productie en op een efficiënte organisatie van de keten, productie, verwerking en afzet. Aldus de SER in haar onlangs verschenen rapport: "Kansen voor het platteland". Kiezen voor landbouw dus.

Kiezen voor landbouw betekent echter ook kiezen door landbouw. Anders gezegd: er moeten keuzes gemaakt worden en de aard van die keuzes is belangrijk. Belangrijk voor de agrarische sector, voor de Nederlandse economie, voor het platteland, voor de huidige generatie Nederlanders en voor de toekomstige. Net zoals de keuzes die in het verleden gemaakt zijn, consequenties voor ons hadden en nog steeds hebben. Bij de begrotingsbehandeling in de Tweede Kamer bracht de minister deze continuïteit van de geschiedenis onder woorden met een citaat: "In 't verleden ligt het heden in het nu wat worden zal". Hij schreef deze woorden toe aan Beets, maar dat is niet juist. Het was Willem Bilderdijk die in zijn lange gedicht "Afscheid" deze inmiddels beroemde uitspraak deed. U moet mijn kennis van de Nederlandse literatuur niet overschatten, maar ik heb dat gedicht op de middelbare school ooit eens grotendeels uit mijn hoofd moeten leren, vandaar dus. Maar dat terzijde. Het doet niet af aan het door de minister geschetste belang van de continuïteit van de geschiedenis. Kiezen voor en door landbouw dus.

De vraag is nu: wie maakt welke keuzes? De minister legt de primaire verantwoordelijkheid bij de sector zelf. Niet voor niets luidt de subtitel van de nota Kiezen voor landbouw: "Ondernemers bepalen hoe de landbouw van morgen er uitziet". De minister schrijft onder meer: "Met deze visie wil ik de ondernemers in de sector een handreiking geven. Zij zijn degenen die de toekomst vorm geven. Zij bepalen met hun handelen en hun strategieën hoe de agrarische sector van morgen eruit zal zien."

Ik zal de laatste zijn om dit te ontkennen, maar er vallen wel een paar kanttekeningen bij te plaatsen. De minister geeft aan dat de rol van de overheid minder geprononceerd en leidend zal zijn. De rol van de overheid is vooral, zo zegt hij, een begeleidende. Dat houdt in ruimte geven aan ondernemers waar dat mogelijk is, initiatieven stimuleren en grote veranderingen faciliteren. Maar tegelijkertijd zorgt die overheid nog voor een welhaast verstikkend net van regelgeving en daarmee doel ik zeker niet alleen op de regelgeving van LNV, maar ook op regelgeving op het gebied van milieu, op de Arbo-wetgeving en op de vaak ook nog eens tegenstrijdige regelgeving van gemeenten, van provincies, van waterschappen enzovoort. Om over Europese regelgeving nog maar te zwijgen.

Als je met boeren praat – ook de minister doet dat met regelmaat – dan hoor je dat dit vaak hun grootste frustratie is en ook de grootste belemmering in het ondernemen. De minister heeft de Tweede Kamer toegezegd dat hij met zogenaamde keukentafelgesprekken wil achterhalen waar die ergernis bij de boeren ligt. Naar mijn mening kan hij daar snel achterkomen. Twee, drie, vier van dat soort gesprekken en dan weet je het. Interessant is echter de vraag wat de minister vervolgens doet met de uitkomsten van die gesprekken. Wat kan hij ermee wat wil hij ermee en wat mag hij ermee?

Er is nog meer en dat heeft te maken met de hele plattelandsontwikkeling. Je kunt de agrarische sector niet los zien van zijn omgeving. Voor een vitaal platteland is een vitale agrarische sector onontbeerlijk. Ik zal u een voorbeeld geven uit mijn omgeving. Als een Avebe-zetmeelconcern, om wat voor redenen dan ook, in grote financiële problemen komt, zoals recent het geval was, dan wordt de rekening daarvan bij de aardappeltelers neergelegd. Dat is het risico van iedere coöperatie en van iedere aandeelhouder. Dat klopt. Maar een eventuele sluiting van het bedrijf zou catastrofale gevolgen hebben voor de Drents-Groningse veenkoloniën en heus niet alleen voor de aardappeltelers. Zo zijn er veel meer voorbeelden te noemen.

Dat is het ondernemersrisico, kun je stellen. Jawel, maar het zijn wel risico's die grote gevolgen kunnen hebben voor de samenleving en de inrichting van het platteland. Buiten de zojuist genoemde beperkende regelgeving van de zijde van de overheid, wordt de ondernemersvrijheid van de agrarische ondernemer ook nog eens beperkt door het regionale, provinciale en landelijke overheidsbeleid met betrekking tot het platteland. Een andere bestemming dan een agrarische is voor het veenkoloniale landschapstype nauwelijks denkbaar en ook lang niet alle vormen van landbouw zijn een optie. Mutatis mutandis kun je stellen dat hetzelfde geldt voor bijvoorbeeld de veenweidegebieden. Houdt de minister in zijn faciliterend en stimulerend beleid ook rekening met dit soort aangelegenheden? In zijn nota Kiezen voor landbouw stelt de minister dat de overheid een faciliterend beleid wil voeren door onder meer de agrarische en overige maatschappelijke belangen te borgen in het ruimtelijk beleid. Wat moet ik mij daarbij voorstellen in een mogelijke situatie zoals ik die geschetst heb voor bijvoorbeeld het Drents-Groningse veenkoloniaal gebied?

In een persbericht ter begeleiding van de presentatie van zijn begroting stelt de minister: "De drijvende kracht achter duurzame ontwikkeling is innovatie." Over dat thema zou het vandaag vooral gaan. Ik was daar al niet zo gelukkig mee, omdat ik als rechtgeaard alfaman eigenlijk niet goed weet wat ik mij daarbij moet voorstellen. Ik denk dan aan allerlei Willie-Wortelachtige uitvindingen, aan high tech situaties, aan laboratoria in universiteiten, kortom aan een wereld die ik niet zo goed ken. Ik was dus ook eigenlijk van plan om maar geen aandacht aan dit thema te schenken, om te voorkomen dat ik mijzelf hier als een volstrekte onbenul te kijk zou zetten. Ik ben toch van mening veranderd en dat komt met name door een artikel dat ik las in de Nieuwsbrief nummer 5 van het ministerie van LNV. Overigens mijn complimenten aan de minister voor deze vorm van informatievoorziening. In dat artikel schrijft de Groningse hoogleraar Danny Jacobs: "Landbouw is een verouderde sector. Weg ermee! Innovatie gaat over nieuwe ontwikkelingen. Ja, toch? Nee, innovatie gaat over verbeteren waar je goed in bent. Landbouw zal dus niet snel uit Nederland verdwijnen, ook al roepen velen dat."

Met dat soort praat, daar kan ik wat mee. Verderop zegt Jacobs: "Bij innovatie denken mensen vaak alleen maar aan high tech." Ik dus ook. Hij vervolgt: "Dat geldt ook voor de overheid. Beleidsmakers staan veraf van de praktijk. Ga eens wandelen op het platteland en je wordt om de oren geslagen met ondernemerschap en dynamiek. De Nederlandse landbouw is ijzersterk. Ik hoor mensen in Den Haag vaak zeggen: er is te weinig innovatie in de landbouw. Hoe komen zij erbij?! Het Nederlandse platteland bruist van energie."

Ik ben benieuwd naar de reactie van de minister op deze definitie van innovatie, maar ik ben ook nieuwsgierig naar zijn reactie op de kritiek van Jacobs op de houding van Den Haag in dezen. Ik beschouw het als een voorrecht te mogen wonen op het platteland. Ik wandel daar ook veel. Volgens mijn vrouw ben ik veel te veel met de auto onderweg, maar dat terzijde. Wat ik daar hoor en wat ik daar zie, spoort volledig met hetgeen Jacobs stelt. Er komt een nieuwe generatie jonge agrariërs aan, veelal met een hbo-opleiding of een universitaire opleiding en niet zelden met een buitenlandse stage-ervaring. Je staat versteld van de ondernemerszin die zij uitstralen, maar ook van de nuchterheid, van het relativeringsvermogen en de maatschappelijke betrokkenheid.

Zo was ik een paar weken geleden op een bedrijf waarvan de eigenaar zijn vorige bedrijf moest verlaten ten gunste van een natuurgebied. Hij werd daar uitgekocht daar, zoals dat heet. De man had genoeg geld om te kunnen zeggen: ik ga nu op mijn lauweren rusten. Nee, dus. Opnieuw begonnen in de Drentse veenkoloniën; een man/vrouw maatschap; twee studerende zonen die staan te trappelen in het bedrijf aan de slag te gaan; 230 ha eigen grond; een melkquotum van 1,1 miljoen; 150 melkkoeien en 130 stuks jongvee, kortom: een schitterend bedrijf waar je graag naar toe gaat. Bovendien beschikt de man over een uiterst geavanceerde mestvergistingsinstallatie waaruit 15.000 ton mest en 12.000 ton maïs elektriciteit wordt geproduceerd in een hoeveelheid die gelijk staat aan het jaarverbruik van 3000 à 4000 huishoudens. Ik wist niet wat ik zag. Het was, in mijn ogen, ondernemerschap gepaard aan visie. Er was sprake van innovatie. Er werd gebruik gemaakt van de faciliteiten en de mogelijkheden die de overheid schept. Ik hoop nu maar dat ik het begrip "innovatie" goed heb begrepen en dat mijn ideeën hierover sporen met die van de minister. Ik heb in elk geval, dit soort ontwikkelingen waarnemend, vertrouwen in de toekomst van de Nederlandse landbouw.

Deze waarneming bracht mij overigens wel aan het denken over de zogenaamde biobased economy, dus het gebruik van biomassa als groene grondstof. Staatssecretaris Van Geel van VROM streeft er, in navolging van Europese afspraken, naar dat in 2010 5,75% van de autobrandstof van plantaardige herkomst is. Ik wil van de minister van LNV wel eens horen hoe reëel dit eigenlijk is. Hoe groot is het grondareaal dat nodig is voor het verbouwen van gewassen waaruit deze brandstof gewonnen moet worden? Als ook nog de nodige hectaren nodig zijn voor het opwekken van elektriciteit en/of biogas, is de vraag of er nog genoeg grond overblijft voor het verbouwen van onze aardappeltjes, boontjes en worteltjes, dus voor voedselproductie. Slaan wij niet door? Zijn onze verwachtingen, gezien de mogelijkheden, niet te hoog gespannen?

In het dagblad Trouw van 17 maart wordt in een artikel met de kop "Maïs, om te eten of voor in de tank?" aandacht geschonken aan de situatie in onder meer de VS. Daar wil men door middel van meer gebruik van ethanol als autobrandstof de afhankelijkheid van buitenlandse olie verminderen. De schrijver van het artikel constateert onder meer: "Uiteindelijk zal de Amerikaanse landbouw niet aan de vraag naar biobrandstoffen kunnen voldoen. Wil het Amerikaanse wagenpark van voldoende ethanol worden voorzien, dan loopt de voedselproductie namelijk gevaar. Volgens het Oil and Gas Joumal levert de hele Amerikaanse oogst van maïs en soja op zijn hoogst 250 miljoen vaten olie op. Dat is twaalf dagen oliegebruik." Dit gegeven, gekoppeld aan de uitspraak van de minister in Kiezen voor landbouw dat wereldwijd de vraag naar voedsel de komende jaren fors zal stijgen, doet de vraag rijzen of wij met betrekking tot deze ontwikkelingen niet veel te hooggespannen verwachtingen koesteren. Ik zou graag de visie van de minister op dit thema vernemen.

Er valt nog veel meer te zeggen over de begroting van LNV, over bijvoorbeeld natuurbeheer, visserij en voedselveiligheid. Het leven is echter keuzes maken en dat geldt ook hier. Ik heb ervoor gekozen om deze keer vooral aan te sluiten bij de nota Kiezen voor landbouw. Ik heb hopelijk voldoende gemotiveerd waarom ik het thema innovatie maar zeer beperkt heb aangekaart. In het begin van mijn betoog heb ik gesteld dat de minister durf heeft, maar hij heeft ook moed en visie. Hij heeft de afgelopen jaren het veel losgemaakt in de sector en het begint er, overduidelijk zelfs, op te lijken dat dit niet zonder resultaat is geweest. Mijn fractie wil hem daarmee complimenteren.

De minister sloot in de Tweede Kamer zijn beantwoording in tweede termijn af met een citaat uit Jesaja 58. Ik kon dat citaat niet goed plaatsen in de context van de begroting. Hij gaf dat citaat in de bewoordingen van de oude Statenvertaling. Toen ik dit nog eens nalas in de nieuwe bijbelvertaling, zag ik dat het een citaat was uit een perikoop die handelde over het vasten. Nu is af en toe eens vasten bepaald niet ongezond, maar als wij dat met zijn allen langdurig doen, helpen wij daarmee de landbouw bepaald niet. Ik neem niet aan de minister die oproep heeft willen doen met zijn citaat. Ik zal daarom mijn betoog eindigen met een ander citaat. De agrarische sector heeft in zwaar weer verkeerd en de lucht is nog lang niet overal helder. Doch als de minister op de ingeslagen weg voortgaat en als de agrarische sector de juiste keuzes maakt, is er licht aan het eind van de tunnel. Dat wil ik graag tot uiting brengen met een tweetal verzen uit een gedicht van Bilderdijk dat ik eerder aanhaalde.

  • Ach, de dagen

  • Onzer plagen

  • Lieve broeders, gaan voorbij. Uit dit duister

  • Rijst de luister

  • Van een nieuwe heerschappij.

  • Doch verduren

  • wij deez'uren!

  • O! De toekomst brengt ons troost. Trojes vallen

  • Schiep de wallen

  • Van oud Romes heldenkroost.

Mevrouw Slagter-Roukema (SP):

Voorzitter. Laat ik beginnen met datgene wat de minister zelf vandaag mogelijk het meest bezighoudt: mijn fractie zal de beide voorliggende begrotingen evenals onze fractie in de Tweede Kamer goedkeuren. Mocht de minister daar nog over in zitten, dan kan hij die zorg opzij zetten en kan hij zich nu met mij buigen over dit debat over het thema innovatie.

Volgens Philips-topman Gerard Kleisterlee is innovatie een van de meest platgeprate onderwerpen in Nederland waarover de meest baarlijke nonsens worden verkondigd. Ik las dat in de Staatscourant. Volgens zijn definitie is innovatie geen research of ontwikkeling , maar succesvol iets nieuws in de markt zetten. Innovatie is voor hem het middel om tot economische groei te komen. Wat is innovatie volgens de minister van LNV?

Ik heb de afgelopen weken uitgebreid de diverse stukken die ons ter hand zijn gesteld over dit onderwerp doorgeploegd. Ik heb ook wat eigen onderzoek gedaan. Daar heb ik weer veel van geleerd. Mijn voornaamste bevinding is dat het op LNV allemaal nog niet zo duidelijk is waar het over gaat, in elk geval niet zo duidelijk als voor de heer Kleisterlee. Innovaties lijken object van ongrijpbaar en onbegrijpelijk beleid. Uit de diverse beleidsstukken van LNV blijkt nu niet direct dat men het wezen van innovatie snapt. Zij gaan veel meer over de secondaire kant van innovatie, waarbij innovaties die elders zijn bedacht en op kleine schaal in praktijk zijn gebracht wereldkundig worden gemaakt en worden geïmplementeerd in beleidsgremia.

Het lijkt er ook op dat LNV verschillende innovatieopgaven in haar beleid stelt die onderling weinig samenhang vertonen. Zo is er de verbreding als opgave, die voortkomt uit de directies Natuur, Platteland en Landbouw. Vervolgens is er de internationale opgave die voortkomt uit de directie Industrie en Handel, waar men overigens vooral over agribusiness spreekt. Als laatste is er de keteninnovatie, het troetelkind van de directie Voedselkwaliteit en Diergezondheid.

Ik heb daarom behoefte aan wat duidelijkheid in deze materie en vraag de minister met mij mee te denken. In theorie begint innovatie met een uitvinding of een compleet nieuwe gedachte van iemand die ergens tegenaan loopt. Soms is er een duidelijke behoefte aan verandering, soms ook wordt de uitvinding bij toeval gedaan. Volgens de stukken ligt de functie van LNV meer op het terrein van faciliteren, van zorgen dat, dan op het gebied van zorgen voor. En daarom worden FES-gelden besteed aan het innovatieklimaat, aan alle mensen, structuren en voorzieningen die nodig zijn om een goed idee tot realiteit te brengen.

Ik vraag mij echter af of er wel genoeg ideeën zijn. Zou het ook zo kunnen zijn dat wij op dit moment water naar de zee dragen en zou het niet veel beter zijn om helderder te definiëren waar de kern van innoveren ligt, wie de aanzetten ervoor moeten geven en hoe wij het begin van het innovatieproces kunnen verbeteren? Het lijkt erop dat men in de beleidspraktijk is vergeten dat het verhaal ook een begin moet hebben. Alle aandacht gaat uit naar de implementatie en naar de regels, de bureaucratie die implementatie vaak in de weg staat.

Aan het begin zou er een analyse moeten zijn van het probleem waarvoor de innovatie een oplossing moet bieden. Is het probleem nu dat LNV de belangen van 16 miljoen Nederlanders moet behartigen en dat die belangen soms haaks op elkaar staan of is het probleem dat economie en ecologie elkaar soms bijten? Worstelt LNV met de paradox dat wij goed zijn in het ontwikkelen van nieuwe kennis, maar niet goed zijn in het omzetten van deze kennis in nieuwe producten en diensten? Of richt LNV zich veel meer op de sector zelf waarbij de glastuinbouw en melkveehouderij in internationaal opzicht goed scoren en de intensieve veehouderij, de vollegrondsgroenteteelt en de akkerbouw het moeilijk hebben?

Kan de minister toelichten op welke gronden keuzen worden gemaakt, of worden die keuzen niet gemaakt en betekent faciliteren vrijheid blijheid? Ik besef ook wel dat dit een moeilijke vraag is. Als men terugkijkt in de geschiedenis, ziet men dat het vaak is voorgekomen dat de beste ideeën bij toeval ontstonden. Lang niet alle uitvindingen gaven de vernieuwing waarop zij het antwoord in eerste instantie beoogden te zijn. Voor sommige medicijnen werd een eerst gevonden bijwerking uiteindelijk de hoofdindicatie waarvoor het nu wordt voorgeschreven.

Zo zullen innovaties in de landbouw een antwoord moeten zijn op een ervaren behoefte. Die behoefte kan zowel in het veld bij boer of boerin, als in de maatschappij bij burgers als ook bij de overheid ontstaan. Ieder van de partijen kan een eigen motief ervoor hebben. Het mooiste is het natuurlijk als alles naadloos in elkaar past, maar helaas is dat niet altijd zo.

Het ministerie van LNV ziet als de innovatieopgave dat ondernemers in de landbouw hun werkwijze zodanig veranderen dat deze voldoet aan de maatschappelijke eisen van milieu, natuur en landschap, diergezondheid en welzijn. Ik vraag mij af of de ondernemers dit maatschappelijk ondernemen zelf ook als hun opgave zien en of de overheid niet een voorkeur heeft voor innovatieve veranderingen waaraan de ondernemende boer niet of nauwelijks verdient. Ik denk dan bijvoorbeeld aan landschapsonderhoud en aan het starten van een zorgboerderij. Omgekeerd kan een ondernemer het beginnen van een nevenvestiging in het buitenland – semigratie – als iets innovatiefs zien, maar is het de vraag of dit ook innovatief is in de ogen van de overheid.

Terzijde merk ik op dat innovaties in het agrarisch bedrijf van oudsher vaak werden bedacht door de vrouw. Deze is in de positie om kennis te nemen van nieuwe ontwikkelingen die kansen bieden. De man is daar nogal eens te druk voor, zowel binnen als buiten het bedrijf. In die zin is de uitspraak van de minister "mevrouw Hupkes, u kunt aan de gang gaan" – namelijk met het project Creatieve coalitie voor innovatief boeren – niet toevallig. Toch blijkt uit onderzoek, onder andere van Bettina Bock, dat innovatie vooral een mannenzaak is, zeker als wij zien waar het geld heen gaat en wie er aan de touwtjes trekt. De kracht van vrouwen is dat zij in staat zijn van binnenuit, vanuit hun praktijksituatie, te veranderen, in tegenstelling tot de veranderingen van buitenaf, die als strategie worden opgelegd vanuit de markt en vanuit een vergadercircuit, dat vaak uitsluitend door mannen wordt gedomineerd.

Ik vind het weinig innovatief van het ministerie van LNV om inzicht uit haar eigen kennisfabriek, de universiteit Wageningen, niet te gebruiken in haar beleid. Graag krijg ik hierop een reactie van de minister. Op welke manier wil hij de kracht en kennis van vrouwen in de agrarische sector benutten? Is hij van plan hier gericht beleid op te zetten?

Een andere vraag is of ten gevolge van het innovatiebeleid het verschil tussen sterkeren en zwakkeren niet wordt vergroot. Is hier onderzoek naar gedaan? Is het aantal bedrijfsbeëindigers nu toe- of afgenomen ten gevolge van het innovatiebeleid? Moet er naast aandacht voor dierenwelzijn, milieu en kwaliteit van het product ook niet nog meer aandacht komen voor het welzijn van de werkers in de sector? Duurzaamheid heeft immers toch ook een sociale kant? In nieuwsbrief nummer 1 "Ondernemen in innovatie" van het ministerie schrijft de heer Hoogervorst dat de glastuinbouw als grootste sector binnen de tuinbouw de meeste innovatiegelden op tafel kan leggen en dat er daarom een glastuinbouwsausje over de innovatieagenda ligt. De kleintjes mogen profiteren van de kennis die beschikbaar komt. In nieuwsbrief nummer 2 lezen wij echter van Paul Thewissen dat juist het midden- en kleinbedrijf hulp nodig heeft. In dezelfde nieuwsbrief schrijft de heer Veldhuis dat de overheid bij innovatie meer oog moet krijgen voor de kleinere spelers in de sector, want werkelijke vernieuwing komt doorgaans niet van de grote jongens maar van de kleinere bedrijven. Waar gaat het geld nu eigenlijk heen en wie trekt er aan de touwtjes? Op welke gronden worden keuzen gemaakt?

De minister koppelt innoveren sterk aan duurzaamheid en hoewel ik hiervoor betoogd heb dat ik mij afvraag of de ondernemer hier wel altijd voor in is, juicht mijn fractie dat toch toe. Op de korte termijn lijken economie en ecologie inderdaad op gespannen voet met elkaar te staan. Op de lange termijn zal meer aandacht voor milieu, dierenwelzijn en kwaliteit van het product echter nieuwe kansen voor de economie bieden. Dat ben ik ook van mening. Is de minister het eens met de oud-voorzitter van de SER, de heer Wijffels, dat de stroperigheid en de verkokering van de verschillende ministeries belemmerend werken? De heer Wijffels zegt dat duurzaamheid een horizontale aanpak vereist en hij zou daarom graag een themaminister duurzaamheid zien. Wat vindt de minister van dit idee en heeft hij adviezen hoe hiermee na de regeerperiode van dit kabinet moet worden omgegaan? Heeft de minister hier zelf ook innovatieve ideeën over?

Een van de sectoren waarin volop gestreefd wordt naar duurzaamheid is de biologische landbouw. Vorige week las ik in Trouw dat er een tekort aan biologische producten komt. De sector groeit snel maar niet snel genoeg. Dat er meer vraag is naar biologische producten verwondert ook weer niet zo, want ons land, vol met rijke, bewust levende mensen heeft daar wel geld voor over. Toch blijven biologische producten op dit moment gezien het prijsverschil met niet-biologische producten – ook dankzij de supermarktoorlog – onbereikbaar voor mensen met een krappe portemonnee. Om de sturende werking van de prijs te onderzoeken, zal dit jaar een praktijkonderzoek worden gestart in een klein, afgeschermd gebied, waarbij de prijzen kunstmatig laag worden gehouden. In welk gebied? Graag krijg ik een nadere toelichting van de minister. Het lijkt mij dat het doel van de pilot is om aan te tonen dat met name de prijs een belemmerende factor is voor de niet draagkrachtige consument. Als dat inderdaad de uitkomst is, wat gaat de minister daar dan aan doen? Vindt hij biologische landbouw nu een luxe voor een land, waarin sommige mensen van gekkigheid niet weten wat zij met hun geld moeten doen – en waarin overigens anderen zich met de voedselbank moeten behelpen – of vindt hij die een noodzaak voor zowel ecologie als economie? Zal de biologische landbouw ooit goed en goedkoop voedsel kunnen produceren?

Ik sluit af. Ik heb willen aantonen dat het mijn fractie niet duidelijk is of innovatie wel de oplossing is voor de vele problemen waarmee de agrarische sector wordt geconfronteerd, zeker als innovatie geduid wordt als vernieuwing met uitsluitend nadruk op de economische kant, zoals ook de heer Kleisterlee deed. Ik vraag de minister naar een analyse hiervan en ik hoor graag van hem op welke manier prioriteiten tot stand zijn gekomen. De samenhang tussen de verschillende departementen ontbreekt en daardoor worden er soms verschillende boodschappen uitgezonden. De nieuwsbrieven "Ondernemen in innovatie" staan hier bol van.

Wij zijn het met de minister eens zijn dat duurzaamheid het leidend principe moet zijn voor het economisch, ecologisch en sociaal beleid van LNV in de komende jaren. Het is echter onduidelijk hoe de relatie tussen innovatie en duurzaamheid wordt vormgegeven. Ook moeten wij ons hierbij realiseren dat de belangrijkste ontwikkelingen niet op nationaal maar op internationaal vlak plaatsvinden, buiten de invloedssfeer van het nationale beleid. Toch moeten activiteiten, vernieuwingen, innovaties die het welzijn van mens en natuur nu en in de toekomst bedreigen, onzes inziens worden voorkomen. Niet alle vooruitgang is echter positief; vernieuwing kan ook contraproductief zijn. Juist in deze sector liggen de voorbeelden daarvan voor het oprapen. Ik noem maar varkensflats, uitbraken van dierziekten of overbevissing. Een ongebreidelde groei van de productie en de consumptiemaatschappij past niet en leidt tot een onaanvaardbare aantasting van natuur en milieu.

Als burgers van dit rijke land, levend in een wereld waarin welvaart oneerlijk is verdeeld, moeten wij onze verantwoordelijkheid nemen en met elkaar een gedegen en gedragen visie op maatschappelijk verantwoord ondernemen formuleren, nationaal en internationaal. Dat is de werkelijke innovatieopgave waaraan wij met elkaar moeten werken. Ik zie uit naar de beantwoording door de minister.

De heer Holdijk (SGP):

Voorzitter. Prealabel wil ik mijn verontschuldiging uitspreken, allereerst richting u, voorzitter, en de andere woordvoerders, maar ook jegens de minister, voor het feit dat ik mijn plaats op dit spreekgestoelte heb ingenomen zonder dat tijdig te hebben gemeld. Dit is mij niet eerder overkomen en wellicht is het toe te schrijven aan de hectiek van een verhuizing. Verder zal ik daarover niet uitweiden, want dat zou alleen maar meer onvoorziene tijd van Kamer en regering vergen.

Voorzitter. De vraag of het goed gaat met de landbouw in Nederland en zelfs de vraag of het de goede kant op gaat, laat zich niet met een eenvoudig "ja" of "nee" beantwoorden. Het globale beeld en de algemene trend zijn inmiddels overbekend, zonder dat deze nog een schrikeffect teweegbrengen, zo lijkt het. Inkomens staan al enkele jaren onder druk. Uiteraard gaat het niet om de uitkomsten van één enkel jaar maar om een gemiddelde over vijf tot tien jaar. Boeren weten van kindsbeen af dat goede en minder goede resultaten elkaar afwisselen en dat die niet alleen afhankelijk zijn van menselijke inzet, maar er is, mede door de kostenontwikkeling, voor ieder een uiterste grens. De meeste boeren die boer in hart en ziel zijn, geven niet gauw op. Toch neemt het aantal bedrijven jaar in, jaar uit af, al decennia lang. Over de "wijkers" hoort men niemand meer en de "blijvers" vragen zich af wanneer zij aan de beurt zijn en zij worstelen intussen om het hoofd boven water te houden. Wie kan voorspellen hoeveel jaren deze trend zich nog zal voortzetten? In de verleden jaar in september door het ministerie uitgebrachte en vanmiddag al vele malen genoemde toekomstvisie "Kiezen voor landbouw" wordt vrij zakelijk en kil geconstateerd: "Net zoals de afgelopen 25 jaar zal het aantal land- en tuinbouwbedrijven elk jaar met zo'n 3% afnemen tot zo'n 60.000 bedrijven in 2015." Als ik dit citaat op zichzelf en letterlijk nam, zou hiermee gezegd zijn dat de trend van 3% afname per jaar zich nog 25 jaar zal voortzetten. Dat zou onvoorstelbaar zijn, al kan niemand het uitsluiten, maar ik ga er maar even van uit dat de voorspellende geest van het ministerie zich niet over 25 jaar uitstrekt.

Uit de nota Kiezen voor landbouw – ik noemde haar al – blijkt – ik formuleer het nu opzettelijk op z'n smalst – dat het kabinet in tegenstelling tot anderen de land- en tuinbouwsector niet heeft afgeschreven. Integendeel, het vindt dat Nederland een landbouwland met sterke, concurrerende bedrijven zou moeten blijven. Dit klinkt positief en het is ook positief. Dat veel zaken anders zullen verlopen dan in het verleden, staat wel vast. Dat de relatie met de overheid er anders uit zal zien, lijkt eveneens vast te staan. In het verleden was de overheid in zekere zin een marktpartij voor de agrariërs: ze verstrekte subsidies, intervenieerde op de markt en trok tariefmuren op. Maar het ook voor Nederland beslissend geworden Europese landbouwbeleid gaat opnieuw op de schop, onder invloed van liberalisering, maar ook als gevolg van het feit dat de Europese Unie de landbouwuitgaven wil beteugelen. De nieuwe koers laat zich misschien wel het kortst en bondigst formuleren met een citaat van de minister uit "LNV in de praktijk" van december 2005: "De overheid treedt terug als regulator en stapt naar voren als facilitator." Zo'n koerswending, waartegen ik op zichzelf genomen geen fundamentele bezwaren zou willen inbrengen, vraagt volgens de minister ook om een cultuuromslag bij de agrariërs. Ik citeer opnieuw uit dezelfde bron: "Vroeger moesten boeren en tuinders vooral beschikken over vakmanschap. Maar in de toekomst wordt ondernemerschap dé bepalende succesfactor." Ondernemerschap houdt volgens de minister in: kansen inschatten, bedreigingen taxeren, risico's afwegen. Dit klinkt mij veeleer als krijgsmanstaal dan als landmanstaal in de oren. Wij begrijpen echter wel wat de minister bedoelt, al is het de vraag of er wel zo'n kloof, zo'n tegenstelling bestaat tussen vakmanschap en ondernemerschap. Beide hoedanigheden lijken mij voor boeren onmisbaar, tenzij men hen uitsluitend als agrarisch-industriële managers zou willen beschouwen.

Meer inhoudelijk wordt er in de toekomstvisie van het ministerie een verdere tweedeling van de Nederlandse landbouw geschetst. Enerzijds zullen bedrijven kiezen voor dan wel gedwongen worden tot schaalvergroting, vooral in de glastuinbouw en de melkveehouderij, anderzijds zullen landbouwbedrijven hun toekomst moeten zoeken in verbreding. En dan kun je denken aan het beheer van natuur en landschap, activiteiten op het gebied van toerisme of de dagopvang van verstandelijk gehandicapten.

De omslag in het regeringsbeleid en de omslag in de agrarische sector zullen, naar algemeen wordt aangenomen, ingrijpende gevolgen hebben voor het platteland. Boeren waren eeuwenlang de dragers van ons landelijk gebied. Het landelijk gebied staat sinds enkele jaren in de schijnwerpers, zelfs van instanties en instituties die daarvóór nooit van enige beleidsmatige betrokkenheid bij het platteland blijk gaven; laten wij er maar blij mee zijn. Hoe het ook zij, in elk geval is het ministerie van LNV zowel bij de ontwikkelingen in de agrarische sector als bij de gevolgen daarvan voor het platteland betrokken. En wat het eerste aspect betreft, de toekomstige ontwikkelingen in de sector, staat het dus volgens de minister wel vast dat de landbouw zonder schaalvergroting en verbreding niet zal overleven. Dit zou catastrofale gevolgen voor het landschap hebben. Ondernemerschap en innovatie lijken de kernwoorden van de toekomstfilosofie te zijn. Ik ben het overigens wel met de heer Rabbinge eens dat het woord "innovatie" inmiddels een wat afgesleten term is geworden.

Hoe het ook zij, ondernemerszin, waarop de minister mikt, vraagt om ruimte en eigen verantwoordelijkheid. Maar ondernemers nemen in onze wet- en regelgeving in nog sterkere mate dan burgers een ondergeschikte positie in. Zij kunnen wel ruimte willen creëren, maar die ruimte moet hun veelal eerst nog geboden worden. Hiermee kom ik terug op de woorden van de minister dat de overheid geen regulator meer wil zijn, maar een facilitator. In de toelichting op de begroting lees ik dat de overheid het ondernemen gemakkelijker kan en ook wil maken. Een centrale doelstelling van dit kabinet is het verminderen van de regeldruk en de administratieve lasten met 25%. LNV heeft deze doelstelling al gehaald, zo wordt met enige – wellicht gepaste – trots vermeld. In 2007 wordt naar verwachting zelfs de 30% gepasseerd, zo klinkt het optimistisch. Toch zou ik hierbij, evenals de heer Van Heukelum, enkele kanttekeningen willen plaatsen. Ik mag toch aannemen dat LNV zich intussen ook wel eens de vraag gesteld zal hebben hoe het komt dat vermindering, samenvoeging of vervanging van regels in de beleving van veel ondernemers nog niet geleid heeft tot minder administratieve lasten. Veel agrariërs merken nog niets of nauwelijks iets van een vermindering van regelgeving over de gehele linie. Zij ervaren regels en ambtenaren nog vaak als een remmende factor voor ondernemerschap. Heeft het ministerie er wel een helder beeld van, waar de schoen wringt tussen de cijfers en de beleving van degenen die met de praktijk geconfronteerd worden?

Het tweede aspect van de betrokkenheid van LNV, die bij het plattelandsbeleid, staat uiteraard niet los van het eerste. De Agenda vitaal platteland en het in februari jongstleden aan de Tweede Kamer aangeboden meerjarenprogramma onderstrepen dit verband. Het is prijzenswaardig dat op rijksniveau een aantal van de meest betrokken departementen hun inzet hebben gebundeld en gecoördineerd en dat de provincies een regierol wordt toegewezen. Dit neemt echter niet weg dat er in de praktijk tot dusver tal van knelpunten zijn gesignaleerd die een voortvarende uitvoering van met name innovatief beleid frustreren: ik meen dat ook mevrouw Slagter hierop wees. Deze knelpunten, die zich op onderscheiden overheidsniveaus openbaren, zorgen voor soms jarenlange vertraging en als het heel lang duurt, hoeft het soms niet meer. Laat ik een paar voorbeelden noemen van de manier waarop de bedoeling van het beleid kan botsen met de praktijk.

De "rood voor rood"-regelingen die door sommige provincies zijn bedacht, waarbij woningen kunnen worden gebouwd in ruil voor de sloop van stallen, missen in nogal wat gevallen hun doel. Onder agrariërs die zich genoodzaakt zien om hun bedrijven op te heffen, bestaat grote belangstelling voor deze regeling, maar het moet voor hen natuurlijk wel "lonend" zijn om mee te doen. Wat is het knelpunt? Door de woonbestemming wordt de grond meer waard, met als gevolg dat de fiscus een heffing oplegt als het bij staking van het bedrijf tot afrekenen komt. Nu staat de waardevermeerdering die de Belastingdienst berekent, op zichzelf niet ter discussie, maar wel de oppervlakte van de grond die de inspecteur hiervoor meerekent. Die is al gauw het dubbele van de bouwkavel waar gemeente en boer van uitgaan. De inspecteur telt niet alleen de bouwkavel, maar ook de omliggende grond, die volgens de Belastingdienst als erf kan worden aangemerkt. Het waardeverschil kan oplopen tot enkele tonnen en het kost globaal zo'n 84 mille aan belasting, geld dat een ondernemer vaak niet heeft.

Een ander knelpunt. Gemeenten worstelen met toenemende aantallen verzoeken om medewerking te verlenen aan plannen die onder "verbrede landbouw" vallen. In het algemeen bieden de vigerende bestemmingsplannen onvoldoende ruimte om al deze plannen te kunnen honoreren. Door artikel 19-procedures te voeren wordt vaak het onmogelijke toch nog mogelijk gemaakt. En om brede discussies in gemeenteraden en commissies te vermijden wordt in veel gebieden, zeker in de reconstructiegebieden, geprobeerd om hiervoor een gedragslijn te ontwikkelen. Voorwaarde om mee te werken is in alle gevallen dat de bedrijven een agrarische bestemming hebben en houden en tevens dat zij een milieuvergunning hebben. Gemeenten moeten dus na realisatie van de plannen de ondernemers die door willen groeien met de nieuwe activiteit steeds nee verkopen. Dat werkt niet goed en bovendien zijn controle en handhaving op dit gebied uiterst moeilijk, maar dat terzijde.

Dan kom ik toe aan het derde punt. Vrijwel alle betrokkenen zijn het er over eens dat het instrument van de vrijwillige kavelruil een uitstekend middel is om, in het bijzonder in het kader van de schaalvergroting, tot een betere bedrijfsstructuur en een efficiëntere bedrijfsvoering te komen. Geld is voor vrijwillige kavelruil niet meer de beperkende factor, maar een barrière is wel een uitspraak van de Raad van State van december 2005, waarmee de reikwijdte van de kavelruilregeling wordt ingeperkt. Het is – ik ben mij daarvan bewust – geen nieuws voor de minister. Na de uitspraak van de Raad van State moeten ten minste drie partijen grond inbrengen en uithalen. Daarnaast vallen volgens het oordeel van de Raad van State de bedrijfsverplaatsingen buiten de regeling. De gevolgen van de uitspraak, hoe juridisch verantwoord misschien ook, zijn mijns inziens te betreuren. De vraag is hoe deze uitspraak "gecorrigeerd" dan wel de regeling aangepast kan worden en vooral: op welke termijn? Moet men hiermee wachten tot de Wet inrichting landelijk gebied, waarvoor naar mijn beste weten slechts een concept bestaat, kracht van wet zal hebben?

Een vierde knelpunt vanuit het plattelandsbeleid bezien is dat vrijwillige kavelruil de vorming van aaneengesloten natuurgebieden in de weg kan staan, ook al kan gesteld worden dat het scheppen van natuurgebieden niet het eerste doel van kavelruil is. Het zit in zulke gevallen meestal vast op de overheid. Die zou bereid moeten zijn om gronden in het gebied voor dat doel bestemd aan te kopen en aan te bieden aan de projectgroep, maar wie neemt de bottleneck weg?

Ik rond af met een laatste voorbeeld van een manier waarop ondernemerschap en innovatie in de praktijk last kunnen ondervinden van de overheid. In Nederland duiken steeds vaker serrestallen op. Ze laten veel licht door en de dieren hebben altijd frisse lucht. Veehouders kunnen de constructie zelf opbouwen, waardoor de bouw bijna de helft goedkoper is dan die van gewone stallen. In de praktijk blijkt het echter niet eenvoudig om de welstandscommissie van de gemeente te overtuigen van de aanvaardbaarheid van deze bouw. Niet alleen de bouw van de serrestal stuit bij welstandscommissies op weerstand, ook andere bijzondere staltypen komen nogal eens moeizaam door de procedure. Neem de IFD-boogstal van onder meer DLV Bouw Milieu en Techniek. Overigens, IFD staat voor: industrieel, flexibel en demontabel. Wat de minister en ik wellicht persoonlijk van dit type stallenbouw ook mogen vinden, duidelijk is dat de overheid, in dit geval de gemeentelijke, innovatieve concepten niet erg weet te waarderen.

Kortom, er valt voor overheden in ons land – en dan doel ik niet alleen op de rijksoverheid – nog een wereld te winnen als het gaat om het faciliteren van ondernemerschap en innovatie. Wij zijn benieuwd naar de zienswijze van de minister, zonder overigens daaraan consequenties met betrekking tot de goedkeuring van zijn begroting te verbinden.

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt van 15.17 uur tot 15.25 uur geschorst.

Naar boven