Aan de orde is het Beleidsdebat "Integratiebeleid" naar aanleiding van de begroting van het Ministerie van Justitie voor het jaar 2005 (29800 VI), waarbij tevens wordt betrokken het Groenboek over het beheer van economische migratie: een EU-aanpak (JBZ-dossier 2.2.26).

De heer Middel (PvdA):

Voorzitter. Ik begin met een huishoudelijke mededeling. Deze betreft het intrekken van de in december vorig jaar aangehouden motie-Middel c.s. (29291, A) inzake verblijfstitels voor slachtoffers van mensenhandel en mensensmokkel bij aangifte en getuigenis in een eventueel strafproces. Minister Donner heeft een aantal maanden geleden een brief gestuurd waardoor deze motie naar de mening van de indieners niet meer aan de orde behoeft te zijn. Wij trekken haar dus in.

De voorzitter:

Aangezien de motie-Middel c.s. (29291, A) is ingetrokken, maakt zij geen onderwerp van beraadslaging meer uit.

De heer Middel (PvdA):

Voorzitter. Wat de PvdA-fractie betreft, gaat dit beleidsdebat over vreemdelingenzaken en integratiebeleid nu eens niet over ons gelijk of dat van een ander. Het gaat vandaag dus niet om een specifiek pardon voor de 26.000 of wie daar inmiddels nog van over zijn. Het gaat evenmin over de overhaaste en waarschijnlijk onrechtmatige naturalisatie van de levenspartner van onze kroonprins. Het gaat ook niet over de vertraagde naturalisatie van een begenadigd voetballer uit Ivoorkust. Het gaat zelfs niet over Antilliaanse jongeren voor wie wij onze grenzen zouden moeten sluiten. Dus het gaat nu eens niet over de waan van de dag en evenmin over partijpolitieke verschillen die in politieke debatten, zeker over dit onderwerp, maar al te gauw uitvergroot worden. Er wordt dus niet gerefereerd aan het Jaarverslag 2004 van de Nationale ombudsman, dat traditioneel weer vol staat met klachten over de IND. Ik verwijs naar de pagina's 67-70. Ik zie aan de minister dat zij die kent. Het gaat ook niet over al die deelonderzoeken, landenreportages, ambtsberichten, petities, verzoekschriften, smeekbedes, acties en noem maar op.

Wat willen wij dan wel? Wij willen dit debat plaatsen in een reflexief kader, dat geheel en al past in deze Kamer van reflectie. Vanuit de reflectie kan misschien een nieuw perspectief geboden worden. Laat ons nu eens met z'n allen bekijken waar wij nu al jaren mee bezig zijn, toegespitst op zowel het integratie- als het asielbeleid. Het reguliere vreemdelingenbeleid laat ik vanmiddag vanwege de tijd liggen. Het parlement, zowel de oppositie als de coalitie, het kabinet, belangengroepen en beroepsbeoefenaren in de vreemdelingen- en asielsector – je zou kunnen zeggen: een bedrijfstak met een miljardenomzet – zien zich doorgaans gedwongen om van incident naar incident te hollen, in de hoop dat daarmee zoiets als een consistent beleid wordt ontwikkeld dat ook nog eens uitvoerbaar is. Zo was het vijftien jaar geleden in de tijden van Lubbers, zo was het tien jaar en vijf jaar geleden onder Kok en zo is het nu onder Balkenende ook. Als er niet iets wezenlijks verandert, is het straks onder de volgende premier weer net zo. En toch maakt al sinds het einde van de jaren tachtig in de politiek het optimistische geloof in multiculturaliteit als een nieuwe vorm van verzuiling en pluriformiteit langzaam maar zeker plaats voor een doelgericht streven naar integratie. De intellectuelen in dit gezelschap verwijs ik graag naar het laatste boek van de sociaal psychologe Baukje Prins uit Groningen "Voorbij de onschuld. Het debat over integratie in Nederland", herziene druk 2004.

Laten wij even een abstractieniveau hoger gaan zitten dan wij in asiel- en integratiedebatten gewoontegetrouw doen. Ik spreek daarbij ook over mijn eigen fractie, want zij heeft ook niet vaak de neiging om al te hoog te gaan zitten qua abstractie als het om dit onderwerp gaat. Hoewel wij als oppositionele sociaal-democratische fractie het in tal van opzichten niet met dit kabinetsbeleid eens zijn en dus tal van wetsvoorstellen hebben afgewezen en andere ongetwijfeld nog zullen afwijzen, willen wij het daar vandaag niet over hebben. Wij willen hier ingaan op de vraag hoe wij samen verder kunnen in een samenleving die niet meer alleen de onze is. Wij willen bezien of wij wel samen verder kunnen. Wij willen bezien onder welke voorwaarden wij samen verder kunnen gaan en samen kunnen leven. Wij nodigen de minister uit, aan dit debat deel te nemen, uitgaande van eenzelfde vertrekpunt. Minister, probeer lijnen te schetsen, denk niet meteen in procedures en regelgeving en – ik zeg het wat oneerbiedig, maar bedoel het positief – leg die briefjes met spreekteksten van de ambtenaren nu eens opzij. Schets een perspectief dat verder reikt dan het eerste het beste beleidskader en verschuil u dus ook niet achter weer een nieuwe beleidsnotitie die u uiteindelijk toch niet zelf schrijft. Benadruk nu eens de kansen, zonder daarbij overigens de risico's uit het oog te verliezen. Laten wij, met een parafrase op een uitspraak van de grote staatsman Churchill, nu eens naar de volgende generatie kijken en niet naar de volgende verkiezingen.

In het huidige weer opgelaaide debat over "integratie" worden standpunten en overwegingen van nog niet zo lang geleden al snel als "politiek correct" terzijde geschoven. Wij kunnen nauwelijks de neiging onderdrukken om naar de andere kant door te schieten. Daarmee is het niet gemakkelijker geworden om kritisch te kijken naar vraagstukken rond integratie. Hedendaagse problemen worden te gemakkelijk toegeschreven aan het politiek correcte denken van weleer. Het thema integratie wordt vooral vanuit het categoriale denken benaderd. Prof. dr. Talja Blokland stelt in het RMO-werkprogramma 2005: "Mensen worden geclassificeerd overeenkomstig hun etniciteit en daarmee menen we zonder meer iets te kunnen zeggen over hun identiteit. Maar meestal is het niet zo simpel." Wat dit betreft, is de volgende uitspraak van het VVD-Tweede-Kamerlid en toekomstig wethouder van Amsterdam Laetitia Griffith in NRC Handelsblad van 17 mei jl. een verademing: "Allereerst ben ik Laetitia Griffith, dan ben ik vrouw en dan pas ben ik zwart." Laat haar geen uitzondering zijn op de regel die maar al te vaak wordt bevestigd.

Vorig jaar had iedereen binnen twee uur na het verschijnen van het rapport van de parlementaire onderzoekscommissie naar de integratie van migranten onder leiding van het VVD-Tweede-Kamerlid Stef Blok er al een mening over. Gezien de omvang van het rapport (2300 pagina's) was dat een ongeëvenaarde prestatie. Er deugde allemaal niks van en de integratie van niet-westerse allochtonen was volledig mislukt. Ook in progressieve kringen werd verkondigd dat men het al die tijd eigenlijk verkeerd had gedaan. De kritiek dat "weldenkend" Nederland de culturele minderheden te soft heeft benaderd, was blijkbaar zo hard aangekomen dat men de feiten uit het oog verloor. De commissie-Blok deed dit gelukkig niet en toonde aan dat het allemaal niet zo erg was als bij voorbaat al was aangenomen. Nadat de publicitaire stofwolken waren opgetrokken en de media alweer op weg waren naar hun volgende hype, bleek het rapport van Blok eigenlijk helemaal niet zo slecht te zijn. Sterker nog, toen de fractiewoordvoerders eenmaal mochten oordelen in plaats van de politieke leiders, werden grote delen van het rapport van Blok zelfs omarmd. Maar het was al te laat, want een strenge tot zeer strenge aanpak van integratie was tot norm verklaard. Men papegaait elkaar na over hoe erg het allemaal wel niet is. Bijna iedereen loopt mee in de mode van de harde lijn. Wat die harde lijn overigens moet inhouden, is nog niet geheel en al duidelijk. Zowel links als rechts worden ondoordachte voorstellen gedaan, die variëren van gedwongen spreiding van allochtonen tot een hek om de stad om – de meestal gekleurde – armoedzaaiers tegen te houden. Vervolgens is men verbaasd dat dergelijke ideeën in strijd blijken te zijn met onze Grondwet, onze beschaving en onze ethiek.

Natuurlijk mag niet verhuld worden dat er iets mis is. Er is te veel overlast van kansloze Antilliaanse jongeren, er zijn te veel Marokkaanse jeugdbendes, er zijn te veel gekleurde gedetineerden, er leven te veel oudere Turken van een uitkering en er komen te veel ongeletterde jonge huwelijkspartners naar ons land om hier vervolgens onder het juk van de schoonfamilie en de partner levenslang te lijden. Dit zijn stuk voor stuk zaken waarvoor de ogen niet gesloten mogen worden en waaraan meer moet worden gedaan. Vooral in de oude volkswijken en in de eerste naoorlogse nieuwbouw maken nogal wat allochtone jongeren er een zootje van. Daar waar de spraakmakende elite van ons land woont en werkt, is deze overlast niet zichtbaar, niet hoorbaar en niet voelbaar. Daar zijn de migranten en hun kinderen aangepast, sociaal gezien interessant en economisch zelfredzaam. Daar is sprake van culturele verrijking in plaats van ergernis en frustratie. Gelukkig is er ook een andere kant dan de eerstgenoemde. Honderdduizenden nieuwkomers zijn bijna geruisloos in onze samenleving opgenomen en dragen hun steentje eraan bij. De schoolprestaties en arbeidsdeelname van Molukkers, Surinamers en Antillianen zijn schommelend, dat wel, omhooggeschoten. Men trouwt steeds minder in eigen kring. Langzaam wordt de achterstand van Turkse en Marokkaanse schoolkinderen ingehaald. De meeste asielzoekers die hier mogen blijven, gaan uiteindelijk aan het werk. De schoolmeesters, dokters, loodgieters en ook de politici en waarschijnlijk ook ministers van morgen zijn voor een groot deel van buitenlandse afkomst. Nog één generatie en onze samenleving wordt mede gedragen door wat wij nu nog allochtonen noemen. Wij kunnen met z'n allen blijkbaar meer dan wij wel eens denken. Juist omdat wij nog altijd in een open samenleving leven, is het mogelijk open te blijven staan voor nieuwkomers en hun cultuur. Natuurlijk mogen wij van hen verwachten dat zij onze taal leren en dat zij onze waarden van vrijheid en tolerantie onderschrijven. De meesten blijken dit ook volop te doen. Maar een deel van hen blijft achterlopen en verdient daarom onze zorg en aandacht. Om ook hen bij onze samenleving te betrekken ,is eerder begrip nodig dan vermaning. Een uitgestoken hand werkt altijd veel beter dan een belerend vingertje. Blijkbaar past het in de tijdgeest om bij integratie een harde lijn te volgen waarbij het er minder toe doet of deze lijn metterdaad en op termijn ook effectief is. Blijkbaar wordt niet langer het uitgangspunt beleden dat integratie en inburgering van nieuwkomers van twee kanten moeten komen. Dit uitgangspunt is immers te soft en zou door dé kiezers niet gewaardeerd worden. Toch blijkt uit ervaringen elders dat niet alleen de migranten zich inspanningen moeten getroosten om hun startpositie in de voor hen nieuwe samenleving optimaal te laten zijn, ook wij, de ontvangende samenleving zal, daarin voorgegaan door de regering, in woord en vooral in daad duidelijk moeten maken dat ook zij er al het mogelijke aan zal doen om nieuwkomers in onze samenleving een zo volwaardig mogelijke positie te verschaffen. Dat betekent kansen geven in plaats van belemmeringen opwerpen. Volwaardigheid bereik je alleen als je de migranten die je nog wel toelaat ook het idee geeft dat ze uiteindelijk welkom zijn in onze samenleving. Het beleid moet gericht zijn op inburgering en niet leiden tot uitsluiting.

Voorzitter. Wij kloppen onszelf op de borst vanwege onze vermeende tolerantie, die trouwens nogal eens niet meer dan onverschilligheid is. Migranten hebben geen behoefte aan tolerantie, ze willen erkenning, niet alleen in woord, maar ook in daad. Intussen worden in het nieuwe realisme de opvattingen en frustraties van autochtone Nederlanders alom erkend en zelfs omarmd, terwijl die van migranten vooral worden tegengesproken. De inmiddels baanbrekende filosofe Baukje Prins, waar ik net al over sprak, stelt dat middels een retoriek van lef en helderheid de nieuw-realisten de Nederlandse meerderheid in staat stellen stelling te nemen, terwijl ze leden van etnische minderheidsgroeperingen begiftigen met de status van "onbeslisbaren": het zijn vrienden noch vijanden, ze bevinden zich binnen noch buiten, maar ze zijn vreemd, niet classificeerbaar, niet te "be-vatten."

Nu wil ik deze uitspraak namens mijn fractie niet meteen omarmen, maar er even over nadenken kan geen kwaad. Wij kunnen nog zo hard roepen "Nederland moet blijven" of dat wij geen multiculti-samenleving willen, feit is en blijft dat Nederland inmiddels een multiculti-land is en ook zal blijven, of je dat nu leuk vindt of niet. Over niet al te lange tijd zijn er meer gelovige moslims in ons land dan gereformeerden. Dat is niet tegen te houden, zelfs niet door degenen die dat zouden willen. Een land met een traditie van godsdienstvrijheid en tolerantie moet hier toch mee weten om te gaan, in plaats van het angstzweet op te wekken bij dat deel van de bevolking dat toch al geneigd is om achter populistische praatjes aan te lopen? Natuurlijk – daar heeft de minister gelijk in, al zegt zij het misschien niet zo hard als ik nu doe – in de islamitische cultuur valt nog veel achterlijkheid te ontwaren, maar de schellen vallen ook van de ogen van degenen die de moeite nemen om in sommige Nederlandse subculturen door te dringen. Wat je daar soms tegenkomt!

Integreren betekent investeren in mensen, betekent kansen bieden, betekent de weg wijzen en betekent ook de randvoorwaarden aangeven. Daarentegen werkt stigmatiseren van hele bevolkingsgroepen contraproductief, is angst ook hier een slechte raadgever en is elk superioriteitsgevoel misplaatst. Wij stralen met z'n allen – en dat kunnen wij onszelf kwalijk nemen – niet uit dat integratie veel meer is dan "aanpassen of oprotten" en de vraag is hoe wij dat wel voor elkaar kunnen krijgen. Nieuwkomers moeten zich schikken in onze rechtsorde, maar zij hoeven zich toch niet te vereenzelvigen met onze cultuur? Assimilatie staat vrij, maar kan nooit via dwang bereikt worden. Het recht op diversiteit is een grondrecht en daarmee onaantastbaar. Wij moeten ook weten waarover wij praten. Er is net een jaarrapport verschenen van het UNDP – de ontwikkelingsorganisatie van de Verenigde Naties – waarin staat dat er over de hele wereld zo'n 5000 culturen zijn te onderscheiden in zo'n 200 landen. Conclusie: multiculturaliteit is een onvermijdelijk feit, wereldwijd!

Voorzitter. Ik kom op het vreemdelingenbeleid, want het integratiebeleid vloeit voort uit het vreemdelingenbeleid, waar de PvdA-fractie op eenzelfde wijze bij wil stilstaan. Zo'n twintig jaar geleden kreeg het Nederlandse vluchtelingenbeleid als onderdeel van het vreemdelingenbeleid – Nederland heeft immers nooit een vluchtelingenwet gehad – met vallen en opstaan gestalte. Tot aan die tijd kwamen politieke vluchtelingen mondjesmaat ons land binnen, al dan niet op uitnodiging van de Nederlandse regering, zoals de Vietnamese bootvluchtelingen. Zodra de situatie in het land van herkomst (zoals Portugal, Griekenland, Chili) verbeterde, keerden vele niet-uitgenodigde vluchtelingen weer terug. Anderen, met name afkomstig van achter het toenmalige IJzeren Gordijn, reisden door naar elders om daar hun loopbaan als schrijver, kunstenaar, sporter of wetenschapper voort te zetten. Economische vluchtelingen waren er nauwelijks, want Nederland had al jaren eerder zelf zijn poorten voor buitenlandse werknemers en rijksgenoten opengezet. Maar bij de plotse en onverwachte komst van betrekkelijk grote aantallen Tamils in het midden van de jaren tachtig, bleek ons land geen adequaat vluchtelingenbeleid voorhanden te hebben. Weliswaar was het Vluchtelingenverdrag van Genève ondertekend en daarnaast ook nog enkele andere verdragen, maar dit bleek in de praktijk geen soelaas te bieden. De Tamils, ze waren ongenood, talrijk en ook nog met een ander kleurtje, kregen geen verblijfsvergunning, maar wel een inderhaast in elkaar getimmerde bed-, bad- en broodregeling, waarmee een eventueel beroep van hen op de veel duurdere Bijstandswet werd voorkomen. De zeer karige BBB-regeling zou de opmaat vormen voor de ROA, de Rijksopvangregeling Asielzoekers, die in aangepaste vorm nog steeds bestaat en ook nog steeds schraal is.

Vanaf het einde van de jaren tachtig kregen het vreemdelingen- en vluchtelingenbeleid volop politieke en maatschappelijke aandacht. Het adagium van achtereenvolgende regeringen was dat zij een terughoudend vreemdelingenbeleid en een ruimhartig vluchtelingenbeleid voorstonden. In de praktijk werd dit door tal van betrokkenen anders ervaren. Inmiddels hebben enkele honderdduizenden personen zich via het asielloket met een vluchtelingen- of vooral humanitaire status in ons land gevestigd. Als gevolg van gezinshereniging en -vorming is hun aantal fors uitgebreid. Overigens is hun aantal kleiner dan de andere buitenlanders die in dezelfde periode zich op reguliere wijze voorgoed in ons land vestigden, met name via gezinsvorming en -hereniging. Een op de zes huwelijken in ons land is met een buitenlander. Als persoonlijke noot kan ik daaraan toevoegen dat ik één van die zes ben en dat het mij uitstekend bevalt.

Enige tienduizenden asielzoekers zijn momenteel nog in procedure voor een verblijfsvergunning. Daarnaast klampt een (te) groot aantal uitgeprocedeerde en afgewezen asielzoekers, al dan niet in de illegaliteit, zich vast aan de laatste strohalm die er soms wel maar vaak niet blijkt te zijn.

De afgelopen twintig jaar konden bewindspersonen van vrijwel alle politieke kleuren aangesproken worden op ons vreemdelingen- en vluchtelingenbeleid. Nadat staatssecretaris Haars (CDA) tijdens het kabinet-Van Agt I de toon had gezet, begon het pas echt met Korthals Altes (VVD) en Korte-van Hemel (CDA) in de eerste twee kabinetten-Lubbers. Zij werden opgevolgd door Kosto en d'Ancona (beiden PvdA). Daarna zwaaiden Sorgdrager (D66) en Schmitz (PvdA) de scepter op Justitie en vervolgens Korthals (VVD), Cohen (PvdA) en Kalsbeek (PvdA). Ook de oud-directeur van de Vreemdelingendienst, Nawijn (LPF), was korte tijd als bewindspersoon verantwoordelijk voor het vreemdelingenbeleid. Thans is minister Verdonk (zij is van de VVD, inmiddels) al weer bijna twee jaar de aangewezen portefeuillehouder binnen het kabinet. Kortom, alle politieke richtingen zijn medeverantwoordelijk geweest voor het asiel- en vluchtelingenbeleid en dus ook voor wat er daarin misging. Ik wil dat benadrukken, voorzitter. Allen hebben niet weten te voorkomen dat in het publieke debat asielzoekers, vreemdelingen, vluchtelingen, illegalen en soms ook criminelen door elkaar worden gehaald.

Onder al die verschillende spelers in de asielketen neemt de IND, onze Immigratie en Naturalisatiedienst, een bijzondere plaats in. De macht van de IND strekt veel verder dan die van alle andere ketenpartners, zeker nadat ook nog taken van de Vreemdelingendienst naar de IND zijn overgeheveld. Sommige wetenschappers zeggen dat het er zelfs op lijkt dat binnen het vreemdelingenbeleid de kantoren van de IND de dienst uitmaken. De IND is bovenal mikpunt van kritiek, hetgeen de dienst niet zelden aan zichzelf te danken heeft. Bibliotheken kunnen worden gevuld met "zwartboeken" over de IND, met klachten van de advocatuur, met rapporten van onderzoeksinstellingen en van de Nationale ombudsman, met kritisch getoonzette Handelingen en verslagen van vergaderingen en hoorzittingen in de Eerste en Tweede Kamer, met artikelen en boeken van specialisten in het vreemdelingenrecht, met journalistieke reportages, met factfinding-rapporten van organisaties als Amnesty International waarvan de inhoud haaks staat op wat de IND doorgaans beweert, met brieven en niet te vergeten met hulpkreten van talloze gedupeerden, ondersteund door vele tienduizenden handtekeningen van verontruste burgers.

Er loopt een Rekenkameronderzoek naar alleen de bedrijfsvoering bij de IND, toegespitst op reguliere toelating en dus niet op asiel. Er is een plan van aanpak van de minister. Er komt een evaluatie van de bestuurlijke processen door oud-minister Scheltema van D66. Al met al is er een breed ongenoegen over het functioneren van de IND. In een Kamerdebat aan de overkant twee maanden geleden spraken onlangs op twee na alle fracties over "de chaos bij de IND". De twee fracties die dit niet deden – de VVD en SGP – constateerden wel een "ernstige situatie bij de IND". De minister is politiek verantwoordelijk voor de IND, maar zij kan niet, en dat wil ik benadrukken, als enige worden aangesproken op wat er zoal misgaat. Er ligt hier een geschiedenis van zeker twintig jaar, waaraan nogmaals alle grote politieke partijen – ook D66 – debet zijn.

Nu de aantallen asielzoekers lager uitvallen, kan de daardoor ontstane windstilte gebruikt worden om terug te kijken. Er kunnen lessen uit het verleden getrokken worden. Het gaat niet zozeer om wat er allemaal wél goed ging, maar vooral om de fouten die bij de uitvoering van het beleid zijn gemaakt. Er blijft een hoop ellende in de wereld, dus blijven mensen bescherming zoeken en dus blijven er asielzoekers. Zolang vluchtelingen niet uitsluitend in de regio worden opgevangen – die discussie wordt nu gevoerd, zie het stuk van professor Emmer in Trouw van 12 maart 2005 – kunnen we het beter, doeltreffender en doelmatiger doen.

Om hierover helderheid te krijgen is het misschien de moeite waard om in dit huis eens met elkaar te bezien of een of andere vorm van nader parlementair onderzoek wellicht gewenst is. Ik formuleer het bewust heel voorzichtig. Ik richt mij hierbij natuurlijk met name tot de senaatsfracties. Laten we eens in alle bescheidenheid en voorzichtigheid bezien of een gezamenlijke oriëntatie daarop mogelijk is, bijvoorbeeld via het doorlopen van een verkennend voortraject. Alles wat tot nu toe onderwerp van al dan niet parlementair onderzoek en studie geweest is, raakt niet of nauwelijks de kern van de zaak, namelijk de uitvoering van ons asielbeleid, de interpretatie daarvan door de verschillende ketenpartners en vooral wat daarin is misgegaan. Ik geef een paar voorbeelden: structurele verschijnselen als overschrijding van termijnen, mislukte terugkeer, onmogelijkheden om een machtiging tot voorlopig verblijf te verkrijgen, zoekgeraakte dossiers, beschikkingen die wel zijn verleend maar toch niet worden uitgereikt, tekortschietende landeninformatie, problemen met tolken en helaas nog veel meer. Bij een eventuele nadere parlementaire activiteit van deze Kamer, zoals een eventueel parlementair onderzoek, moet bij voorbaat worden voorkomen dat de conclusies daarvan worden ondergesneeuwd door partijpolitieke discussies of oprispingen over het al dan niet moeten aanblijven van bewindspersonen. Immers, alle politieke hoofdstromen waren en zijn medeverantwoordelijk. Allemaal, geen enkele uitgezonderd. Daarom kan niemand zich aan een eventueel oordeel onttrekken. Alleen al daarom is deze Kamer van reflectie het orgaan dat als eerste in aanmerking komt om zich eventueel van een dergelijke taak te kwijten zonder gehijg, zonder politieke spelletjes, zonder oppositionele bijbedoelingen en los van de waan van de dag. Mijn fractie vraagt hier niet het oordeel van het kabinet over, maar legt aan de Kamer de vraag, de gedachte, de suggestie voor of de wenselijkheid van een dergelijke parlementaire activiteit in eigen kring kan worden bezien.

De aanhoudende stroom van al dan niet terechte kritiek op de IND is zo beeldbepalend en zet dusdanig de toon dat andere partners in de asielketen al te gemakkelijk buiten schot blijven. Ook de politiek die het beleid heeft vastgesteld en dus kan worden aangesproken op de uitvoering ervan, heeft de afgelopen twintig jaar een weinig consistente lijn op dit beleidsterrein gevolgd. Met de mond is strengheid beleden die vervolgens telkens met het hart werd gerelativeerd. Zo ontstond een beeld van gezwabber.

De recente discussie over "de 26.000" al dan niet uitgeprocedeerde asielzoekers die minstens vijf jaar in Nederland verblijven, is daar een voorbeeld van. De minister wordt links – dat gebeurt soms met weerzin – en rechts – en dat gebeurt meestal met bewondering – als een keiharde tante neergezet, terwijl zij in wezen gewoon het beleid van haar voorgangers voortzet. Al jarenlang schommelt het percentage asielzoekers dat uiteindelijk een verblijfsvergunning krijgt rond de 45. Zo is het nog steeds; het is nu 43% ook als je kijkt naar de eerste 10.000 van "de 26.000" die al behandeld zijn. Zo'n 45% krijgt dus een permanente verblijfstitel, met het hart of zonder het hart, want de minister maakt ook nog gebruik van haar discretionaire bevoegdheid en dit is in enkele honderden gevallen gebeurd. Dit is echter altijd al zo geweest en zo gaat het dus ook onder deze minister.

Tussen de 4000 en 5000 mensen in de groep van "de 26.000" zijn volledig uitgeprocedeerd en heten daardoor in bureaucratische termen uitzetbaar. Ik vind het een vreselijk woord, maar wij gebruiken het toch.

Voor een specifiek pardon voor de oude uitgeprocedeerde gevallen is geen parlementaire meerderheid. Ik kan daar wel van alles over zeggen, maar het is niet anders, er is gewoon geen meerderheid. Als deze minister al van haar voorgangers verschilt dan is dat hooguit in toonzetting, in uitstraling en wat ik zou willen noemen: verbetenheid. De cijfers wijzen uit dat haar asielbeleid nauwelijks afwijkt van wat al twintig jaar de gewoonte is. Dat kunnen wij leuk vinden of niet, het is een feit. Die toonzetting waar ik over sprak, heeft echter wel invloed op het maatschappelijk klimaat en zet ook de IND verder onder druk.

Ook het veel gehoorde verhaal dat het aantal asielzoekers vooral dankzij onze nieuwe Vreemdelingenwet sterk is afgenomen, berust nergens op. Zo heeft België in het geheel geen Vreemdelingenwet, maar ook daar is het aantal asielzoekers drastisch gedaald. Er komen om allerlei redenen gewoonweg minder asielzoekers naar West-Europa, misschien met uitzondering van Frankrijk. Ik verwijs naar een recente lijst van de UNHCR van de asielaanvragen in de afgelopen vier jaar. Daaruit blijkt dat het aantal asielaanvragen in Oostenrijk kort geleden nog sterk steeg ondanks het rechtse beleid dat er wordt gevoerd, maar het afgelopen jaar is er alleen in Frankrijk een stijging van het aantal asielaanvragen waargenomen. Wetenschappers zijn wel van mening dat de rigide wijze waarop de Raad van State met het hoge beroep om gaat mede van invloed is op de sterke daling van het aantal aanvragen.

Met de invoering van de Vreemdelingenwet in 2000 zijn lang niet alle problemen opgelost. Het sluitstuk van het asielbeleid, terugkeer in geval van een negatieve beslissing op het asielverzoek, blijkt nog steeds niet adequaat te regelen te zijn. Terugkeer is ook alleen maar mogelijk als er voor betrokkenen iets is om naar terug te keren.

Al met al kan al twintig jaar lang worden gesproken van een deels inadequaat asielbeleid en een deels disfunctionerende uitvoering daarvan. Wij zaten er bij en wij probeerden er ook wel iets aan te doen, maar soms ook keken wij er alleen maar naar. Zoekend naar de oorzaken van die houding, kom je vele vragen tegen waarop het antwoord tot op de dag van vandaag niet duidelijk en zeker niet eenduidig is. Ik ben hierin gesterkt door het proefschrift van Karin Geuijen getiteld: De asielcontroverse: argumenteren over mensenrechten en nationale belangen, dat eind vorig jaar is verschenen. Zij beschrijft en analyseert hierin hoe gedurende de afgelopen twintig jaar ons asielbeleid tot stand kwam in de begrijpelijke spanning tussen enerzijds het respecteren van mensenrechten en anderzijds het behartigen van nationale belangen. In die spanning – en niet in personen of partijen – ligt de kiem voor veel van wat er bij de uitvoering van het beleid misging of op een andere manier verliep dan oorspronkelijk was beoogd. Wij zouden graag willen dat wij daarvan elkaar niet de schuld geven, maar dat wij samen proberen om er lessen uit te trekken omdat uiteindelijk iedereen daar baat bij heeft.

De heer Van de Beeten (CDA):

Voorzitter. "Toute ma vie j'ai eu une certaine idée de la France." Mijn hele leven heb ik een bepaalde voorstelling gehad van Frankrijk. Met deze woorden begint Charles de Gaulle zijn memoires. Deze zin is intrigerend. De Gaulle staat bekend als een fervent patriot. De grootsheid van Frankrijk was maatgevend voor zijn politieke handelen. Toch noemt deze staatsman niet Frankrijk – het land met zijn grenzen, inwoners en geschiedenis – als leidraad voor zijn leven, maar een idee over Frankrijk. Van De Gaulle is bekend dat hij het ware Frankrijk, la France profonde, niet in Parijs, maar juist daarbuiten vond, terwijl juist veel niet-Fransen allereerst aan de hoofdstad denken wanneer het om Frankrijk gaat.

In 1990 bestond het Koninkrijk der Nederlanden 175 jaar. Dat was voor het Sociaal en Cultureel Planbureau reden een boekje uit te geven over de vorming van Nederland als eenheidsstaat. Wie dat leest, is verbaasd over de grote mate van regionale verscheidenheid binnen de grenzen van ons land tot zeker de Eerste Wereldoorlog. Mijn voorouders leefden al generaties in het Nederlands-Duitse, eigenlijk het Nederlands-Pruisische, grensgebied. Tot ver in de negentiende eeuw trokken bewoners van deze gebieden van de ene naar de andere zijde van de grens om daar te werken, te wonen, te huwen en kinderen te krijgen. Voor mij persoonlijk geldt dat het tamelijk toevallig is dat ik Nederlander ben en geen Duitser. Mijn grootouders hadden zo weinig onderwijs genoten dat zij met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid niet wisten wat de Tachtigjarige Oorlog was en nooit gehoord hadden van het Rampjaar of van bijvoorbeeld Hugo de Groot. Ik vermoed dat zij zich pas nadrukkelijk Nederlander zijn gaan voelen door de Eerste Wereldoorlog. En ook toen zullen zij zich eerder lid hebben gevoeld van een achtergestelde katholieke minderheid dan burger van de eenheidsstaat Nederland.

Nederland als nationale eenheidsstaat was een idee van de negentiende eeuw en is pas gerealiseerd in de twintigste eeuw. Min of meer contemporaine verschijnselen als de verzuiling, toegenomen onderwijs, de beide wereldoorlogen, de sociale zekerheidspolitiek, deels ontworpen in de eerste helft en gerealiseerd in de tweede helft van de vorige eeuw, waren even belangrijk als, zo niet belangrijker dan referenties aan belangrijke momenten uit de vaderlandse geschiedenis. Die referenties aan historische continuïteit hadden vanzelfsprekend een belangrijke functie: zij vormden de legitimatie voor de nationale eenheidsstaat en verhulden in zekere zin dat hier vooral een idee gerealiseerd werd.

Tweemaal heeft De Gaulle de politieke arena betreden en tweemaal om een diep verdeelde natie te verenigen. De eerste keer na de nederlaag in 1940 en de vestiging van het Vichy-regime. De tweede keer nadat het land tot op het bot verdeeld was geraakt door Algerije. Voor De Gaulle had de verwijzing naar het glorieuze verleden bij zijn poging tot herstel van eenheid niets verhullends, want het was per definitie een referentie aan een idee. Daarmee bediende hij zich van een in zichzelf consistent referentiekader, omdat voor De Gaulle Frankrijk eenvoudigweg de bakermat was van het moderne denken, van de idee tout court. Het is dan ook paradoxaal dat aan zijn presidentschap een einde kwam door nieuwe nationale verdeeldheid naar aanleiding van protestacties onder de leus: de verbeelding aan de macht!

Nederland en andere landen staan aan het begin van de eenentwintigste eeuw opnieuw voor verdeeldheid. Die verdeeldheid gaat diep. Het is een verdeeldheid tussen grote groepen inwoners. Het is een verdeeldheid die deels langs religieuze scheidslijnen loopt. Het is ook een verdeeldheid die oude, min of meer gepacificeerde tegenstellingen opnieuw actueel maakt. Tegelijkertijd laat de oplossing ervan zich niet beperken tot de nationale staat en ook niet legitimeren met de idee van de nationale staat. Inmiddels maken Nederland, Frankrijk, België, Groot-Brittannië en andere landen die met een vergelijkbaar vraagstuk kampen, deel uit van een Europese Unie van 25 lidstaten. Enkele andere Europese landen bevinden zich in de wachtkamer en een groot land met een vrijwel louter islamitische bevolking, Turkije, zal vermoedelijk op termijn toetreden. Hoe het ook afloopt met het grondwettelijk verdrag voor de Europese Unie: de nationale staat was al geen vanzelfsprekend en herkenbaar fenomeen meer voor de politieke, economische en culturele elites in Europa en dat is nu evenmin meer het geval voor de grote meerderheid van de burgers. Daar komt nog het volgende bij. Het zogenaamde integratievraagstuk kan niet los worden gezien van een ander fenomeen in de westerse wereld, te weten het geleidelijk aan ontstaan van een nieuwe onderklasse. In zijn boek "Life at the Bottom. The World view that makes the Underclass" beschrijft Theodore Dalrymple, een Britse arts en psychiater met jarenlange ervaring in achterstandswijken van Britse steden en in Britse gevangenissen, hoe de westerse politieke, sociale en culturele elite door verwijtbare onverschilligheid jegens mensen die zichzelf niet kunnen helpen, en door een even verwijtbare ontkenning van het kwaad als realiteit in menselijk gedrag heeft bijgedragen aan het ontstaan van een nieuwe onderklasse. Rode draad in zijn analyse is dat de westerse elites, bevangen door goedbedoelde opvattingen over de autonomie van de mens en diens zelfbeschikkingsrecht, bevangen door afkeer van bemoeizorg en bestwil, hebben nagelaten om mensen die aan de zelfkant waren geraakt, te helpen zich aan de spiraal van sociaal en moreel verval te onttrekken. Het behoeft geen betoog dat in de analyse van Dalrymple allochtone groepen een belangrijk deel uitmaken van die onderklasse en allochtonen die nog niet aan een dergelijke spiraal van neergang zijn begonnen wel een groot risico lopen daarin terecht te komen.

Een voorbeeld uit ons eigen land vormt een treffende illustratie van Dalrymples analyse. Drugsverslaafden kunnen ook onder het huidige wettelijke regime nauwelijks worden gedwongen tot afkicken als een noodzakelijk begin om een nieuw bestaan op te bouwen. Tot voor kort was het zelfs niet mogelijk om verslaafden met psychiatrische stoornissen, een aanzienlijke groep, in enige kliniek geplaatst te krijgen. Onze oplossing bestaat er op dit moment in dat wij deze verslaafden wel min of meer gedwongen laten afkicken in een speciale gevangenis voor veelplegers, maar niet dan nadat zij eerst een jarenlage sociale, lichamelijke en morele aftakeling hebben ondergaan.

Op de analyse van Dalrymple is nogal wat kritiek gekomen, onder andere in een uitzending van Buitenhof naar aanleiding van de gebeurtenissen in de Graafsewijk in Den Bosch. Zo werd opgemerkt dat het zowel daar als enige jaren geleden in de Groningse Oosterparkbuurt om relatief bescheiden verschijnselen ging. Wie echter niet alleen kijkt naar deze min of meer autochtone achterstandbuurten, maar ook naar de sterk allochtone wijken in de vier grote steden, kan niet ontkennen dat toestanden als in Britse en Franse steden in ons land niet langer ondenkbaar zijn.

Dit illustreert Margalith Kleiwegt met haar journalistieke verslag over de buurt van Mohammed. B. Niet voor niets heet het boekje "Onzichtbare ouders". Veel van de ouders van de schooljeugd in die Amsterdamse buurt hebben geen idee hoe zij hun kinderen moeten begeleiden; op straat, in de buurt en op school. Kinderen moeten ouders begeleiden. Moeders hebben hun eigen, sterk beschutte en begrensde wereld, onkundig van wat zich bij de vaders en de kinderen afspeelt. Bij jongeren liggen vroegtijdige schoolverlating, althans onderwijsachterstand, en vervreemding van de Nederlandse samenleving op de loer.

De aanpak die Dalrymple voorstaat, is bepaald niet zachtzinnig. Immoreel gedrag moet ook als immoreel gedrag worden benoemd. De andere kant uitkijken is uit den boze. Zwakkeren helpen door onderwijs, betere huisvesting en werk is geen bemoeizorg als zij daardoor een kans krijgen aan de krachten die hen naar de onderkant trekken, te ontsnappen. Tegelijkertijd ontkent Dalrymple niet de eigen verantwoordelijkheid van mensen aan de onderkant. Zij zoeken legitimatie voor hun eigen onverantwoordelijkheid door de oorzaken buiten henzelf te leggen. Dat moet volgens Dalrymple evenzeer worden bestreden. Het interessante van zijn beschouwing is dan ook, dat hij uitdrukkelijk een actieve, emanciperende houding van de elite verbindt met de eigen verantwoordelijkheid van mensen aan de onderkant. Aan de hand van beide elementen zou ik enkele thema's van het Nederlandse integratiebeleid willen aansnijden, eerst in relatie tot die eigen verantwoordelijkheid, en vervolgens in relatie tot de rol van elites.

In het kabinetsbeleid is terecht een sterk accent gelegd op de verantwoordelijkheid van allochtonen in achterstandsituaties om zelf naar vermogen aan integratie te werken. Deelname aan de samenleving, participatie, is in de christen-democratische mens- en maatschappijvisie zowel ideologisch als praktisch van grote betekenis voor de ontplooiing van mensen. Dat veronderstelt vaardigheden bij ouders, kennis van de samenleving waarin het gezin moet functioneren, de vastberadenheid om in het eigen inkomen te voorzien en zich daarvoor maximaal in te spannen. Vrouwen, moeders, spelen daarin een belangrijke rol. Hoe kunnen zij uit hun isolement komen? Formeel geldt ook voor hen bij ontvangst van bijstand de eis zich beschikbaar te houden voor de arbeidsmarkt. Maar is dat in de praktijk geen dode letter? Er zullen weinig sociale diensten zijn die allochtone moeders, vrijwel altijd onvoldoende geschoold en veelal zonder voldoende beheersing van het Nederlands, actief houden aan hun wettelijke plicht om te solliciteren als hun werkende partner in de bijstand komt.

Heeft de minister daar zicht op? Hoeveel allochtone vrouwen die geen betaald werk verrichten, worden feitelijk als niet bemiddelbaar gezien? Worden zij aangesproken op hun onderhoudsplicht, ook als de partner zich beschikbaar houdt voor de arbeidsmarkt, maar nog geen baan heeft gevonden? Wijkt het gedrag van sociale diensten hier af van hun benadering van autochtone vrouwen? Deze vragen zijn niet onbelangrijk, want indien de gemeenten hier geen werk van maken, zal de prikkel bij veel vrouwen om zich te gaan scholen, gering zijn. De banen met een geringe opleiding liggen niet voor het oprapen. Een scholingstraject starten, zal in de ogen van deze vrouwen weinig zinvol zijn als de kans groot is dat de partner straks weer de kost verdient. Het loont dan niet de moeite. De arbeidsmarktkansen van vrouwen blijven daardoor klein en zij worden er met het verstrijken van de jaren vaak niet groter op.

Kwantitatief zal actie van gemeenten op dit punt misschien niet op korte termijn zoden aan de dijk zetten. Het sociaal-psychologische effect van een actieve houding van gemeenten acht de CDA-fractie echter groot. Zij maakt duidelijk, dat een uitkering verplichtingen met zich brengt, het demonstreert het belang van scholing, het stimuleert vrouwen om uit hun isolement te komen en hun echtgenoten om daaraan mee te werken.

Voor de CDA-fractie is hierbij sprake van een wederzijdse verantwoordelijkheid. Onze allochtone medeburgers hebben hun verantwoordelijkheid; dat geldt ook werkgevers. Van hen mag verwacht worden, dat zij een gelijkwaardige kans bieden op een baan. Dat begint al bij stageplekken voor allochtone jongeren en laat zich evengoed vertalen naar volwassenen die hun uiterste best doen door zich eerst te scholen en daarna te solliciteren naar vacatures op de arbeidsmarkt.

De CDA-fractie heeft de indruk dat, zeker na de moord op Van Gogh, het maatschappelijk klimaat verhard is en de kansen voor allochtonen afgenomen zijn. Is de minister het met onze fractie eens, dat daarin niet berust mag worden? Welke mogelijkheden ziet zij om deze tendens om te buigen?

Los daarvan blijft het intussen van groot belang om het soort sociale patronen dat achterstanden van allochtonen in stand houdt, te voorkomen. Het begin ervan ligt bij een te laag initieel opleidingsniveau van ouders. De vraag van de CDA-fractie is of de inburgeringscursussen nieuwe stijl in dat opzicht voldoende soelaas bieden. Is het niveau toereikend en hoever staat het eindniveau af van de lat die in ons onderwijs richtinggevend is: het behalen van een startkwalificatie? Zou die startkwalificatie niet ook voor gezinsvormers en gezinsherenigers en wellicht ook asielzoekers moeten gaan gelden?

De doelstelling van de startkwalificatie, die voor ons inhoudt een toereikend scholingsniveau, geldt niet voor niets wél voor mensen die hier geboren en getogen zijn. Dat gebeurt om jongeren vaardigheden bij te brengen voor de arbeidsmarkt. Het gebeurt ook – en dat is niet onbelangrijk – om als staatsburger politieke en burgerlijke verantwoordelijkheden te kunnen dragen, om als ouder een kind te kunnen opvoeden, om in de samenleving te kunnen participeren. Zonder toereikende scholing is dit alles wel heel erg moeilijk. Ondertussen is dat wel precies de situatie waarin mensen komen te verkeren die op veel latere leeftijd naar Nederland komen. Belangrijke vraag is daarom of de inburgeringscursussen hier voldoende houvast bieden. Naar onze mening is het verschil met het beroepskwalificerende niveau, dat algemeen als een minimale scholingseis wordt gezien, te groot.

Deelt de minister deze analyse? Ziet zij mogelijkheden om hieraan een mouw te passen? Hoe staat zij tegenover de idee, als variant op het voorstel in het Forum-adres van februari 2004, om aan de komst van een huwelijkspartner een borgstelling te verbinden die dient als bron van financiering voor scholing? Natuurlijk moet men daarbij rekening houden met de vraag of personen een standaardniveau wel kunnen halen. Maar dat is niets nieuws. Dat gebeurt ook in het reguliere onderwijs voor autochtonen en de instrumenten om dat te beoordelen zijn ruimschoots voorhanden. Ik vermeld deze gedachte, omdat de CDA-fractie de noodzaak wil onderstrepen om hier initiatieven te nemen die de spiraal van volgmigratie, achterstanden en sociale problemen doorbreken. Graag horen wij de opvatting van de minister ter zake.

De heer Pormes (GroenLinks):

U hebt terecht gezegd dat iedereen in dit land zijn eigen verantwoordelijkheid moet nemen om snel en optimaal in deze samenleving te participeren. Hebt u enige aanleiding of gegevens waaruit blijkt dat bij allochtonen dit bewustzijn minder is dan bij autochtonen?

De heer Van de Beeten (CDA):

Ik denk dat bepalend is wat de ambitie van de mensen is. Wat mij frappeerde bij het lezen van het boekje van mevrouw Kleiwegt was het streven naar een betere toekomst, zowel voor eigen kinderen als voor zichzelf. Dat gold voor de moeders die door haar geïnterviewd waren. De ambitie was er dus zeker, maar de beslotenheid van de samenleving waarin men zelf verkeerde, belette hen om die ambitie daadwerkelijk waar te maken. Dus het gaat mij er niet zozeer om dat het abstracte streven en de wil er niet zouden zijn, maar het doorbreken van de beslotenheid is het moeilijke punt. Daarbij beroept men zich naar onze taxatie te vaak op niet kunnen, terwijl het er ook om gaat daarbij de eigen verantwoordelijkheid onder ogen te zien. Een vrouw kan natuurlijk wel zeggen dat haar man ertegen is dat zij de deur uitgaat om een cursus Nederlands te volgen, maar de vraag is of men het bij die mededeling moet laten, en of men dan niet moet zeggen: ja, maar mevrouw, u hebt ook uw eigen verantwoordelijkheid. In deze samenleving wordt u als een eigen persoon gezien, met uw eigen rechten en dus ook met uw eigen verantwoordelijkheid voor uw eigen toekomst. Daar zit voor een deel de kneep. Daarbij mag men zich niet door cultuurrelativisme laten leiden om er dan maar in te berusten dat iets zo is.

Mevrouw Meulenbelt (SP):

Als het gaat om de emancipatie van vrouwen en het uit een isolement van vrouwen halen – waar ik ook sterk voor ben – vraag ik mij af waarom dan al die organisaties die dicht bij de vrouwen staan meer worden gesubsidieerd, maar juist al die subsidies worden ingetrokken, ook met de steun van uw partij.

De heer Van de Beeten (CDA):

Daar denken wij ook kritisch over. Onze Eerste-Kamerfractie vindt dat hiernaar veel zorgvuldiger moet worden gekeken. Aan de ene kant zien wij de noodzaak om waar nodig sancties toe te passen. Aan de andere kant kan dat niet het enige zijn. Waar er goede initiatieven zijn om vrouwen uit hun isolement te halen, zul je ook bereid moeten zijn om daaraan subsidies te besteden.

Mevrouw Meulenbelt (SP):

Ik ben blij dat u het ermee eens bent dat de combinatie van sancties en geen subsidiemogelijkheden voor vrouwen om te participeren niet geweldig is. Heb ik u goed begrepen?

De heer Van de Beeten (CDA):

Dat hebt u goed begrepen.

Een laatste thema waarvoor wij aandacht vragen, betreft de taalachterstand van kinderen. Het CDA pleit al enige jaren voor het inrichten van schakelklassen. In het regeerakkoord is daarvoor € 30 mln. uitgetrokken. In Breda is inmiddels ervaring opgedaan met taalopvang. In uiterlijk een jaar tijd worden kinderen voorbereid op de basisschool. De aanpak blijkt zeer effectief. De vraag is dan ook hoe het staat met de bredere introductie van de schakelklas. Het geld is er, maar de implementatie lijkt achterop te raken. Kunnen de middelen voor schakelklassen ook ingezet worden voor het tot 32 uur verlengen van de schoolweek voor kinderen met achterstand, zoals wethouder Geluk uit Rotterdam onlangs voorstelde? Ook hierbij geldt voor ouders dat de overheid eisen mag stellen in het belang van de integratie van hun kinderen. Hoe staat de minister tegenover de gedachte, zoals voorgesteld door de grote steden, om ouders te verplichten kinderen van twee tot drie jaar met achterstanden in hun taalontwikkeling te verplichten sommige dagdelen naar school te gaan?

Ik kom nu te spreken over de rol van elites. Een belangrijk probleem voor onze actuele situatie is de vraag of de overwegend autochtone elite in staat is deze rol te vervullen. Anders gezegd: is het niet noodzakelijk dat in en door de allochtone gemeenschappen een eigen elite tot stand komt die een dergelijke emanciperende rol kan vervullen? Die vraag zou de CDA-fractie met een volmondig ja willen beantwoorden. Het is politiek van het grootste belang dat de voorwaarden vervuld worden waardoor een dergelijke elite kan ontstaan en bereid is om een dergelijke actieve, deels confronterende emancipatierol op zich te nemen. Tot die voorwaarden behoren maatschappelijke verbanden, omdat de besturen en actieve leden daarin als vanzelfsprekend tot de elite gaan behoren, zowel de elite van de allochtone groep als de elite van de Nederlandse samenleving als geheel. Tot die voorwaarden behoort ook dat in ons land een andere houding ontstaat tegenover het verschijnsel elite als zodanig. De gedachte dat in een samenleving een groep mensen met leidende functies het niet beter mag weten dan "gewone" burgers leidt er juist toe dat juist niet-transparante vormen van leidinggeven ontstaan en problemen verergerd worden. Opnieuw kan de verslaafdenpolitiek als voorbeeld dienen: de politieke elite geeft meer prioriteit aan heroïneverstrekking aan zogenaamd irreversibele verslaafden en aan legalisering van softdrugproductie dan aan ingrijpen in een vroege fase van verloedering van drugsgebruikers.

Tegen deze achtergrond vindt de CDA-fractie vormen van zelforganisatie van groot belang. Temeer, omdat het bestaan van overwegend allochtone wijken en buurten, en scholen met overwegend allochtone populaties een feit is. Door dit feit als uitgangspunt te nemen bij bevordering van zelforganisatie kiest men niet voor verzuiling. Het gaat erom van de uitoefening van het grondrecht van vereniging en vergadering gebruik te maken om integratie te bevorderen. Dat geldt ook voor de vorming van islamitische scholen, waarbij bovendien de grondwettelijke vrijheid van onderwijs in het geding is.

De heer Middel (PvdA):

Excuses dat ik het boeiende betoog van de heer Van de Beeten onderbreekt, maar ik werd erg geïntrigeerd door zijn opmerking over de elite. Er kan natuurlijk een hele discussie worden gevoerd of het van de elite moet komen of via solidariteit van de middenklasse, maar daar gaat het nu niet om.

De heer Van de Beeten (CDA):

Volgens mij is de middenklasse overwegend de drager van de elite in de Nederlandse samenleving.

De heer Middel (PvdA):

Ik begrijp het punt van de heer Van de Beeten wel, zeker als hij over de organisaties van allochtonen spreekt. Een jaar of tien geleden zijn de toen ruim gesubsidieerde landelijke organisaties van minderheden wegbezuinigd. Zij zijn opgegaan in één grote organisatie voor minderheden. Ik weet niet welk standpunt het CDA destijds innam, maar ik weet wel dat er een heel brede Kamermeerderheid voor was. Ik vraag mij af of de heer Van de Beeten op een of andere manier, natuurlijk met nieuwe inzichten, terug wil naar wat er al was of dat hij iets anders voorstelt.

Mijn tweede vraag kan in één keer worden meegenomen. Ik heb geprobeerd aan te geven, misschien een beetje ongenuanceerd, dat aangepaste allochtonen, economisch zelfredzame migranten enz. blijken te wonen in buurten waarin ook de allochtone gegoede middenklasse of elite woont. Is het risico niet groot dat de mensen zodra zij zich sociaal-economisch een beetje verheffen zoals dat in alle samenlevingen gebeurt dreigen te vergeten waar zij vandaan komen? Passen zij zich niet aan aan de in zo'n samenleving heersende cultuur, zodat de groep waar de heer Van de Beeten terecht over spreekt er niet zo vreselijk veel meer aan heeft?

De heer Van de Beeten (CDA):

In het vervolg van mijn betoog zal ik expliciet en impliciet antwoord geven op de vragen van de heer Middel.

De taak van de overheid is het scheppen van voorwaarden. Te denken valt aan schoolbesturen. Schaalvergroting en professionalisering hebben in het voortgezet onderwijs en tot op zekere hoogte ook al in het basisonderwijs een grote afstand geschapen tussen ouders en bestuur. In de opvatting van de fractie van het CDA verdient de toepassing van het zogenaamde raad-van-toezicht-model in het maatschappelijk middenveld kritische heroverweging. Wij bepleiten een bestuursvorm in het onderwijs waarin ouders ten minste de helft van de bestuursleden uitmaken en de besturen een wettelijk verplicht minimum aan bevoegdheden uitoefenen. Die bestuursvorm zou ook moeten gelden voor scholen met een overwegend allochtone bevolking.

Aan het adres van de heer Middel voeg ik hieraan toe dat ik niet vermag in te zien waarom iemand die bijvoorbeeld in Amsterdam-Zuid is gaan wonen, maar ooit uit de Staatsliedenbuurt kwam, niet ook bestuurslid zou kunnen zijn, worden of blijven van een school in de Staatsliedenbuurt. Waarom zou je ook niet op die manier je verantwoordelijkheid nemen voor de verdere ontwikkeling van de stad en de buurt waaruit je voortkomt en van de bevolkingsgroep waaruit je voortkomt? Het een hoeft het ander naar mijn opvatting niet uit te sluiten.

De heer Middel (PvdA):

Wij lopen nu allebei het gevaar dat wij gaan generaliseren. Dat willen wij beiden niet. Nu begint de heer Van de Beeten over Amsterdam-Zuid. Dat doet mij denken aan een geslaagde migrant die inmiddels in Amsterdam-Zuid woont, in Nederland als schoonmaker is begonnen en nu niet verder komt dan de opmerking dat de migranten worden doodgeknuffeld en dat het maar eens afgelopen moet zijn. Daar hebben de achtergebleven migranten natuurlijk ook niets aan. Ik heb geprobeerd aan te geven dat het ook naar de andere kant kan doorschieten.

De heer Van de Beeten (CDA):

Ik vermag niet in te zien dat het lid worden van het bestuur van een allochtone school een kwestie van doodknuffelen is. Het is simpelweg een kwestie van verantwoordelijkheid nemen. Naar mijn mening moeten mensen die enigermate geslaagd zijn en tot de middenklasse van de Nederlandse samenleving zijn gaan behoren daarop worden aangesproken. Eerlijk gezegd denk ik dat wij langzamerhand in een situatie zijn gekomen dat wij ook autochtone mensen uit de middenklasse meer moeten aanspreken op hun maatschappelijke verantwoordelijkheid voor onderwijs enz. Wij zouden een nieuwe beweging op gang moeten brengen, waarin maatschappelijke verantwoordelijkheid wordt genomen voor grotere groepen van de Nederlandse bevolking, waar ook de allochtonen van kunnen profiteren. Ik kom daar straks nog op terug.

Een ander voorbeeld betreft het openbaar bestuur. De fractie van het CDA acht het van belang dat ook op wijkniveau in grote steden, zeker waar geen deelgemeenteraden functioneren, de eigen verantwoordelijkheid wordt gestimuleerd. Lokaal gebeurt er op dit terrein al heel veel. Zou het niet goed zijn als de overheid de wettelijke mogelijkheid bood om in een wijk of buurt een platform op te richten van gekozen vertegenwoordigers uit die wijk of buurt, dat bevoegd is om gevraagd of ongevraagd advies te geven aan de gemeenteraad en burgemeester en wethouders? Dat heeft het voordeel dat mensen die zich nu nog niet vertegenwoordigd weten een spreekbuis krijgen. Het heeft ook het voordeel dat binnen wijken of buurten over etnische grenzen heen samenwerking bevorderd wordt. Bovendien krijgen potentiële lokale leiders een mogelijkheid om zich te ontplooien, ervaring op te doen en netwerken op te bouwen in de Nederlandse samenleving, te beginnen op lokaal niveau.

Deze laatste gedachte zal onmiddellijk de vraag oproepen of het gelijkheidsbeginsel niet met zich meebrengt dat zo'n instituut in alle steden en voor alle wijken, allochtone én autochtone, zou moeten worden ingevoerd. Dit brengt mij bij een aantal overwegingen over de toepassing van dit beginsel. Het uitgangspunt dat de overheid niet mag discrimineren, is neergelegd in artikel 1 van de Grondwet. Alhoewel aan deze bepaling uiteraard enige horizontale werking niet kan worden ontzegd, gaat het historisch gezien vooral om een bepaling die bescherming biedt aan de individuele burger tegenover de overheid. Het drukt uit hoezeer de grondwetgever van destijds eraan hechtte dat de overheid in haar beleid uiterste terughoudendheid zou betrachten bij het maken van onderscheid tussen burgers vanwege hun godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook.

De vraag is echter of maatregelen in de sfeer van het integratiebeleid zo gemakkelijk geplaatst kunnen worden in de sleutel van verboden discriminatie. Is het, om bij de gedachte van wijkraden te blijven, noodzakelijk om in de Graafsewijk in Den Bosch of in de Oosterparkbuurt in Groningen dergelijke raden ook mogelijk te maken indien het belang van elitevorming zich daar niet, maar in de Haagse Schilderswijk of in de Amsterdamse Staatsliedenbuurt wel doet gevoelen? Een ander voorbeeld: indien in het kader van de Wet inburgering in het buitenland vreemdelingen uit de Verenigde Staten die naar Nederland komen voor gezinsvorming of gezinshereniging, niet verplicht wordt om de inburgeringstoets te halen alvorens zij worden toegelaten, is het dan in strijd met het discriminatieverbod van artikel 1 van de Grondwet indien het wel geldt voor Turkse en Marokkaanse applicanten?

De CDA-fractie zal deze vragen niet zonder meer negatief beantwoorden – wij zullen er bij de behandeling van het desbetreffende wetsvoorstel nog wel op terugkomen – maar zij betwijfelt of de aard van de problematiek met zich meebrengt dat er hierbij sprake is van verboden discriminatie. Ongelijke gevallen moeten immers ook ongelijk behandeld kunnen worden. In de eerste plaats gaat het bij de toelating tot gezinsvorming of gezinshereniging primair om niet-Nederlanders; die kunnen niet zonder meer aanspraak maken op toepassing van artikel 1 van de Grondwet. In de tweede plaats gaat het om personen die niet in staat zullen zijn, hun rol in de Nederlandse samenleving naar behoren te spelen zolang zij de inburgeringstoets niet met succes hebben afgelegd. Hun startpositie is daartoe simpelweg te zwak. In de derde plaats gaat het bij het belang van een succesvolle integratie om een zwaarwegend algemeen belang. Dat belang is van een andere orde dan dat van gelijke beloning voor mannen en vrouwen of van gelijke toegankelijkheid van openbare gebouwen voor gehandicapten. In deze voorbeelden spelen individuele belangen in hun onderlinge verhouding een allesoverheersende rol; voor een algemeen belang zoals behoorlijke integratie van nieuwkomers geldt dit niet. Dit argument geldt ook voor selectieve invoering van bijvoorbeeld wijk- en buurtraden.

Deze kanttekeningen brengen mij bij een enkele opmerking over het concept-liberaal manifest. Daarin wordt ervoor gepleit, het non-discriminatiebeginsel van artikel 1 van de Grondwet prioriteit te geven. Dit pleidooi is ingegeven door de stelling dat godsdienstvrijheid in de praktijk prioriteit krijgt boven andere grondrechten. Het beroep op godsdienstvrijheid zou moeten falen indien het een recht creëert dat degene die zich er niet op beroept, ontbeert. Dit leidt tot een amendement op de Grondwet door toevoeging van een nieuwe regel: "Bij conflicterende grondrechten mogen burgers nooit in een nadeliger positie ten opzichte van andere burgers geraken op grond van omstandigheden waarop zij geen invloed hebben. Dat betekent dat van nature gegeven omstandigheden – het leven zelf, het geslacht, de seksuele geaardheid of de etnische herkomst – bescherming verdienen boven sociale of zelf gekozen omstandigheden, zoals het aanhangen van een religie of de keuze voor een bepaald soort onderwijs. Artikel 1 van de Grondwet is dus niet voor niets artikel 1!"

Nu is het de vraag of godsdienst een kwestie van keuze is. Voor mij persoonlijk was het dit niet, omdat het katholicisme niet alleen een onderdeel van mijn opvoeding was, maar ook wezenlijk voor de identiteit van grootouders en ouders in wier lijn ik sta. Ook bij de behandeling van de Algemene wet gelijke behandeling was het begrip persoonskenmerken het uitgangspunt van de wetgever, waartoe ook iemands godsdienst behoort. Maar afgezien daarvan schept het manifest een interessant probleem voor het integratiebeleid. De bepleite dominantie van het non-discriminatiebeginsel zal er onvermijdelijk toe leiden dat een Amerikaanse straks ook een inburgeringstoets moet afleggen en dat aan Antillianen geen inreisbeperkingen kunnen worden opgelegd zolang dat niet ook voor Friezen geldt. Nu zou men vanuit liberale kring kunnen tegenwerpen dat de Amerikaanse nationaliteit of de Friese identiteit niet iets is wat men kiest. Maar als dat zo is, waarom geldt dit dan niet voor iemands godsdienst? Het spreekt vanzelf, dat ik zeer benieuwd ben naar de opinie van deze minister over de consequenties van het Liberaal Manifest voor het toelatings- en integratiebeleid van het kabinet.

Mevrouw de voorzitter. Bij integratiepolitiek gaat het er eerst en vooral om, verdeeldheid te voorkomen en aanwezige verdeeldheid te helen. Ik formuleer dat bewust zo. Integratie is de afgelopen jaren vooral gezien als een doel dat tegengesteld was aan het ideaal van de multiculturele samenleving. Dat ideaal had in mijn visie weinig realiteitsgehalte, omdat het in zekere zin van de premisse uitging dat onderscheiden culturen een autarkische inhoud hadden. Dat is al sinds de koloniale tijd niet meer het geval en in deze tijden van grote mobiliteit van mensen, beelden en andere informatievormen nog minder. Om diezelfde reden kan er geen sprake zijn van integratie als verschijnsel dat een allochtone inwoner van dit land een deel van zijn of haar vroegere identiteit inruilt voor een stukje door autochtonen aangereikte Nederlandse identiteit.

Tot een decennium geleden dachten zowel politici als burgers bij het begrip "integratiepolitiek" maar aan een ding en wel aan de Europese eenwording. De integratie van Europa is vandaag evenmin vanzelfsprekend als de integratie van allochtonen in de Nederlandse samenleving. Dat kan bijna geen toeval zijn, zoals het bijna geen toeval kan zijn dat de toch al latent aanwezige belangstelling voor lokale en regionale geschiedenis, cultuur en identiteit zich sterker manifesteert zodra de Europese eenwording een periode van versnelling of verbreding meemaakt. Beide hebben zich recentelijk voorgedaan: de invoering van de euro en de uitbreiding van de Unie met tien nieuwe lidstaten. Daarin ligt misschien ook een gemeenschappelijk doel voor autochtonen en allochtonen: de herformulering van wat Nederland in dat grote Europa is en straks wil zijn; een debat waartoe ook de nieuwe allochtone elite moet worden uitgenodigd. Het gaat dus om de gemeenschappelijke formulering van een idee. In deze benadering is de historische continuïteit van ons land geen atavisme, maar onverminderd legitimatie voor concreet politiek handelen, ook gericht op de integratie van allochtonen. Dat handelen moet ertoe leiden dat ook zij zich op den duur als Nederlanders gaan zien, juist omdat Nederland deel uitmaakt van de Europese Unie.

Dat brengt mij tot slot, in aansluiting op een suggestie van mijn geestverwante collega's in de Tweede Kamer, bij een voorstel om het Nederlanderschap, integratie en de stap naar burgerschap te symboliseren. Zou het een zinvol ritueel zijn, indien iedere Nederlander op zijn achttiende en iedere vreemdeling die Nederlander wordt door de burgemeester van zijn woonplaats gratis – een beetje onnederlands – het Nederlands paspoort van de Europese Unie krijgt uitgereikt?

De heer Pormes (GroenLinks):

Mevrouw de voorzitter. Ongeveer een jaar geleden was het politieke debat over het rapport van de parlementaire enquêtecommissie over integratie afgerond en voor mijn fractie leek enig uitzicht te komen op een meer nuchter en zakelijk debat over thema's zoals immigratie en integratie dan in de jaren daarvoor het geval was. Niets is minder waar. Het politieke klimaat voor een multiculturele samenleving heeft een nieuw dieptepunt bereikt en kenmerkt zich door een hoog emotioneel gehalte. Dat gaat helaas ten koste van de analytische kwaliteit van de discussie. Er is een voedingsbodem ontstaan waarin haat en agressie gedijen. De terroristische aanslagen in de Verenigde Staten, Marokko, Egypte, Saoedi-Arabië, Indonesië en Spanje, de moord op Theo van Gogh en daarop de reacties van geweld zoals de brandbommen naar moskees en islamitische scholen mogen niet onderschat worden.

Totalitair islam dient met alle macht te worden bestreden; daar kan geen misverstand over bestaan. Het is een anti-democratische en anti-islamitische politieke beweging. Tegelijkertijd waarschuwen wij voor een ander gevaar dat op de loer ligt. Totalitair islam zit niet in de genen van moslims, noch heeft het maar iets te maken met de islam. Individuele moslims mogen wij niet verantwoordelijk houden voor wat in naam van de islam elders gebeurt. De oorlog in Irak wordt gevoerd in naam van de democratie, maar dat maakt een voorstander van de democratie nog niet verantwoordelijk voor de bloedbaden. Daarom mag het niet leiden tot een klimaat van xenofobie, islamofobie en regelrechte haat jegens moslims en niet-westerse minderheden. Het moet niet leiden tot een machteloos geroep van politici van allerlei pluimage om "keiharde maatregelen".

Er lijkt een "totaliserend discours" onder leiding van Balkenende II te zijn geschapen, waarin uitgegaan wordt van zeer simplistische tegenstellingen, die met elkaar verbonden worden: "de" islam tegenover "het" Westen; "hoofddoekjes" tegenover "emancipatie"; "importhuwelijken" tegenover "echte huwelijken"; "asielzoekers" tegenover "echte vluchtelingen"; "fundamentalisme" tegenover "moderniteit"; "integreren" tegenover "afzonderen in de eigen groep"; "terrorisme" tegenover "democratie", "allochtonen" tegenover "autochtonen", "moslims" tegenover "Nederlanders", enzovoorts.

Mijn fractie maakt zich ernstig zorgen over het omzetten van het onbehagen in angst voor immigratie en migranten. Er is een neiging om alles erbij te slepen. Immigratie wordt geassocieerd met een hele serie problemen: onveiligheid, criminaliteit, verlies van "eigen" culturele nationale identiteit en onzekerheid over de toekomst. Het betreft problemen die het gevolg zijn van een complex aan maatschappelijke veranderingen, zoals individualisering, globalisering, veranderingen in de economie, terugtredende overheid en ook multiculturalisering. Van al deze factoren is multiculturalisering de meest aanwijsbare: de immigrant is hiervan het gezicht. Daarom is het verleidelijk om van immigratie een Kop van Jut te maken.

Wanneer spreken wij over integratie? Integratie is geslaagd als de groepen en individuen waarover wij spreken "een geaccepteerd onderdeel vormen van de samenleving". Daarvoor is nodig dat immigranten op individueel niveau een geaccepteerde plaats in de samenleving krijgen en aldus integreren, dat organisaties en instituties een dergelijke positie verwerven en aldus geïntegreerd zijn. Het is van belang en noodzakelijk dat immigranten voldoende toegerust worden voor en aangepast zijn aan de nieuwe samenleving. Participeert hij of zij in het publieke domein en houdt hij of zij zich aan de basisregels van onze rechtsstaat?

Deze basale invulling van integratie omvat elementen van toerusting, aanpassing aan de basisregels van en participatie in het publieke domein. En dat geldt uiteraard ook voor hun instituties. In de praktijk wordt er echter veel méér onder dit begrip geschoven, zonder dat overigens expliciet te maken. De eisen worden dan op een groot aantal punten sterk opgerekt. Het publieke domein wordt sterk vergroot en de afbakening ten opzichte van het private domein geproblematiseerd. Een van de meest pregnante voorbeelden hiervan was een artikel in de Volkskrant van 11 mei 2000 naar aanleiding van een Utrechts onderzoek naar houdingen van islamitische Nederlanders, onder de kop "Integratie stopt bij de voordeur". De impliciete gedachte daarachter was dat wat binnenshuis gebeurt, eigenlijk ook publiek is of zou moeten zijn. Hoe zou een samenleving met al haar verschillen – los van verschillen die door recente immigrantengroepen zijn toegevoegd – kunnen functioneren, als in die samenleving de lijn tussen het publieke en private in principe níet bij de voordeur wordt gelegd? Aan het publieke en private domein stellen wij een aantal basisregels om het samenleven van uiteenlopende (sub)groepen mogelijk te maken en hun kansen zo veel mogelijk gelijk te doen zijn, maar tegelijkertijd dienen levensbeschouwelijke en culturele opvattingen te worden gerespecteerd.

Alleen daar waar privaat gedrag de basisregels van de samenleving schendt, waar gedrag voortvloeiend uit het private afbreuk doet aan rechten en mogelijkheden van anderen, of waar individuele mensenrechten worden geschonden, is inmenging in het private geboden, vooral om de (legitimiteit van) publieke basisregels niet te ondermijnen. Daarom past het deze Kamer ook niet om een waardeoordeel te vellen over het gebruik van de eigen taal in het private domein. Ik verwijs naar een debat van een jaar geleden over de afschaffing van het OALT.

Het kabinet heeft in de Contourennota Inburgering van april 2004 aangegeven een nieuw, meer verplichtend inburgeringsstelsel te willen invoeren. Enkele kernpunten uit dat stelsel zijn: reeds in Nederland aanwezige immigranten, de oudkomers, moeten inburgeren. De inburgering wordt getoetst aan een examen, op straffe van een boete. Vreemdelingen die niet slagen, ontvangen geen permanente verblijfsvergunning. Het doel van de verplichte inburgering is volgens de minister, om iedereen die duurzaam in Nederland verblijft te laten beschikken over voldoende kennis van het Nederlands en de Nederlandse samenleving om in die samenleving te kunnen participeren. Voorts wordt gewezen op mogelijke ontwrichting van de samenleving bij een voortbestaan van de achterstandssituatie van grote groepen mensen. Legitieme doelen maar met inefficiënte, ontoereikende en weinig realistische uitgangspunten en instrumentaria. Een aantal opmerkingen hierover.

Allereerst is het niet duidelijk waaraan een immigrant zich dient te spiegelen bij aanpassing aan en participatie in het publieke domein. Het lijkt wel of een oudkomer of een nieuwkomer pas een volwaardige en geïntegreerde burger is als hij of zij niet alleen in het sociaal-economische domein de eigen kwaliteiten omzet in een maximale loopbaan, maar ook deelneemt aan het politieke systeem, zich als buurtbewoner inzet voor de leefbaarheid, op school als ouder participeert, vrijwilligerswerk verricht ten algemenen nutte, enzovoort. Kortom, eisen waaraan geen burger tegelijkertijd kan voldoen. Daarbij wordt er ook van uitgegaan dat de instituties en organisaties waarbinnen dat burgerschap zich moet ontplooien, voor immigranten even toegankelijk zijn als voor autochtonen. De integratie van immigranten wordt dan gemeten met maatstaven waaraan geen enkele burger feitelijk voldoet. De neiging om de maatstaf van het "Nederlandse gemiddelde" te nemen is niet alleen misleidend, maar volstrekt onmogelijk. Mag ik van de minister vernemen hoe zij integratie en inburgering objectief gaat toetsen? Daarbij is het eveneens wenselijk om die objectieve criteria te noemen.

Mijn tweede opmerking is dat het beleid gebaseerd is op de foute aanname dat het integratieproces van individuele immigranten zich in korte tijd kan voltrekken en dat dit proces in belangrijke mate te sturen is. De omvangrijke literatuur over dit onderwerp leert dat dit in het gunstigste geval één generatie, dat wil zeggen dertig jaar, duurt. De factoren die de snelheid van dat proces bepalen, liggen bij de samenleving zelf, bij kenmerken van immigranten en hun voorgeschiedenis, en de wisselwerking daartussen. Ook onder de meest gunstige omstandigheden moeten immigranten als nieuwkomers in de samenleving gewoon achteraan in de rij aansluiten en is er tijd nodig om een op individuele kwalificaties afgestemde plaats te verwerven. Er zijn weliswaar mogelijkheden om dat proces te bevorderen, vooral door hindernissen weg te nemen en faciliteiten te scheppen, maar dat doet het kabinet niet. Neem de Molukkers, gekomen in 1951. Het integratieproces nam ten minste twee generaties in beslag. Hoewel het integratieproces een halve eeuw later vooruitgang heeft geboekt, halen zij het nog niet bij hun autochtone leeftijdsgenoten.

Mijn derde opmerking betreft het gemak waarbij het maatschappelijk middenveld op een zijspoor wordt gezet. Ik heb reeds gewezen op het belang van organisaties en instituties van migranten bij integratie, participatie en emancipatie van oud- en nieuwkomers. Ook de heer Van de Beeten heeft op het belang gewezen van die organisaties. Ook zij dienen geïntegreerd te zijn, dat wil zeggen een geaccepteerd onderdeel te zijn van het totale netwerk van organisaties dat het maatschappelijk middenveld vormt. Het antwoord op deze vraag wordt mede bepaald door de mogelijkheden die de samenleving hun biedt om deel te nemen. Als ze die kans krijgen, kan in de eerste fase van het integratieproces van een groep de situatie ontstaan waarin organisaties wél zijn geïntegreerd, maar een deel van hun achterban op individueel niveau nog niet. Die organisaties vormen dan een elementaire brug tussen individuen en samenleving.

Wij menen ook dat we op basis van empirisch onderzoek mogen aannemen dat organisaties kunnen bijdragen aan de integratie van migranten in de Nederlandse samenleving en aan het functioneren van de democratie. Ik verwijs in dit verband naar het onderzoek van Fennema & Tillie uit 2004. De gemeente Amsterdam lijkt hieraan gedeeltelijk tegemoet te komen bij monde van VVD-loco-burgemeester Van der Horst, door gematigde moslimorganisaties subsidie te verlenen bij de uitgave van literatuur en lectuur. Mag ik de minister vragen hoe zij de rol van de eigen instituties ziet en wat vindt zij van het idee van haar politieke geestverwant in Amsterdam?

De vierde opmerking betreft de meest belangrijke indicator voor de maatschappelijke positie van een individu of groep in de samenleving: het inkomen. Dat inkomen, en de mogelijkheid om het te verwerven, wordt voor de meeste mensen bepaald door hun positie op de arbeidsmarkt. Het belang van inkomen en de positie op de arbeidsmarkt is evident. De vraag of men werk heeft of niet, de aard van het werk, de hoogte van het inkomen uit arbeid; al deze zaken bepalen op directe wijze de status van een persoon in de samenleving en zijn plaats in de sociale stratificatie. De inkomenspositie van mensen bepaalt ook voor een belangrijk deel de toekomstige mogelijkheden en kansen voor de kinderen. Dit geldt voor alle ingezetenen. Dan zou je haast denken dat daar actief beleid op wordt gevoerd, dat er ruimte wordt gemaakt op de begroting. Maar niets in deze richting. En dat terwijl arbeidsparticipatie een noodzakelijke voorwaarde is voor een succesvolle integratie. Juist het ontbreken van concrete maatregelen op dit terrein voedt bij ons de gedachte dat het beleid van het kabinet alleen maar oog heeft voor uitsluiting. Collega Azough heeft het kabinet vele malen aangespoord hier werk van te maken. Zij heeft daarbij verschillende voorstellen gedaan. En het kabinet is eigenlijk bezig om alle goede dingen af te breken. Ik noem de afschaffing van de wet SAMEN, de ID-banen en andere specifieke maatregelen en het feit dat men ook nog een keer ontkent dat er specifieke belemmeringen zijn op de arbeidsmarkt, zoals discriminatie.

De fractie van GroenLinks is dan ook blij met het onderzoek van Sociale Zaken naar belemmeringen voor etnische minderheden op de arbeidsmarkt. De resultaten liegen er niet om. Het geeft een uitermate genuanceerd en divers beeld van de arbeidsmarktsituatie van niet-westerse minderheden. Er is sprake van een grote mate van diversiteit tussen allochtonen en autochtonen en onder allochtone groepen. Dat sterkt ons in de gedachte dat er van een generiek beleid geen sprake moet zijn. Wat zij delen, is dat zij moeilijk hun plek op de arbeidsmarkt kunnen verwerven. Zij voelen zich meer achtergesteld en er is zelfs sprake van openlijke discriminatie. Zij verlaten veel vaker dan autochtone werknemers de arbeidsorganisatie voortijdig.

Het percentage werkenden van de niet-westerse allochtone bevolking is gedurende de afgelopen tien jaren sterk gegroeid, maar ligt nog ruim onder dat van autochtonen: 49 tegen 67 in 2003. Vooruitgang maar blijvende achterstand bepalen dus ook hier het beeld voor niet-westerse minderheden. De werkloosheid onder niet-westerse minderheden stijgt gestaag, uitkomend op 16% in 2004. Wel zwakt de groei van de werkloosheid onder deze groep enigszins af. Inmiddels ligt de werkloosheid onder niet-westerse minderheden ruim driemaal zo hoog als onder de autochtone beroepsbevolking.

De jongeren in Nederland zijn beter opgeleid dan de oudere leeftijdscategorieën. Toch is er ten opzichte van autochtone jongeren nog altijd sprake van een aanzienlijke achterstand. Van de niet-westerse minderheden tussen de 25 en 34 jaar is ruim de helft lager opgeleid. Onder autochtonen in deze leeftijdscategorie is dit ruim 20%. De werkloosheid onder niet-westerse allochtone vrouwen lag in 2003 op bijna 14%, tegen 9% in 2001. De jeugdwerkloosheid lag in 2003 onder niet-westerse minderheden ruim twee keer zo hoog als onder autochtonen: 21% tegen 9%.

Hoe wordt deze minderheidspositie verklaard? In het algemeen gaat het om de werking van zowel in- en uitsluitingsmechanismen die instroom als een succesvol verblijf op de arbeidsmarkt belemmeren. Negatieve beeldvorming en discriminatie spelen hierin een belangrijke rol. Daarnaast zijn andere factoren zoals een mismatch tussen de zoekkanalen en wervingstrategieën, een tekortschietende toeleiding en bemiddeling van zowel publieke als private intermediairs en verdringing door goedkope illegale arbeidskrachten in dit verband relevant. Uit hetzelfde onderzoek blijkt verder dat etnische minderheden die goed gekwalificeerd zijn, toch minder kans hebben om te worden aangenomen dan autochtonen met een vergelijkbare opleiding en werkervaring. Werkgevers geven weliswaar aan moeilijk hoger opgeleide allochtonen te kunnen vinden, maar tegelijkertijd vindt ook selectie aan de poort plaats op basis van afkomst. Bij lager opgeleiden is sprake van een cumulatie van problemen.

Mijn fractie is blij, maar niet verrast, dat het eerste ontwerp tot inburgeringsplicht gestuit is op juridische bezwaren. Onderscheid op grond van afkomst of geboorteplaats is verboden. Dat moet de minister ongetwijfeld ook hebben geweten toen zij advies vroeg aan de commissie. Er is maar een reden denkbaar dat de minister, tegen beter weten in, dit voorstel in de Tweede Kamer heeft ingediend en dat is om tegemoet te komen aan de sterke wens in de samenleving om harde maatregelen te nemen. Ook al betekent dit schending van het Europees verdrag inzake nationaliteit, van de Grondwet of van algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het gelijkheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel.

De minister heeft nu gekozen om het criterium geboorteplaats te vervangen door een onderscheid tussen personen die wel en personen die niet gedurende ten minste acht jaar van de leerplichtige leeftijd in Nederland hebben gewoond. Maar of daarmee het stelsel juridisch houdbaar is betwijfel ik. Temeer daar de Tweede Kamer bij motie de regering heeft verzocht autochtone Nederlanders vrij te stellen van de inburgeringsplicht. Volgens de indieners zijn autochtone Nederlanders, Nederlanders die bij geboorte Nederlander zijn. Dus wordt er onderscheid gemaakt tussen zwarte en witte Nederlandse staatsburgers. Er bestaat dus een verschil tussen mijzelf en mijn broer. Ik ben in Medemblik geboren. Mijn broer is in Jakarta geboren. Die heeft niet dezelfde kwalificatie als ik. Ik word beschouwd als autochtone Nederlander en mijn broer niet. Wij hebben kennelijk verschillende rechten. Zo stelt ook professor Groenendijk in zijn artikel over integratie en uitsluiting in het Nederlandse vreemdelingenrecht. Wat is de rechtvaardiging voor de overheid om aan meerderjarige inwoners van Nederland een leerplicht op te leggen, terwijl ze ook nog een aanmerkelijk deel van de kosten moeten betalen? Bij uitzonderlijke vormen van leerplicht voor volwassenen, zoals ter verbetering van kansen op de arbeidsmarkt, draagt de overheid volledig bij in de kosten. In ieder geval staat de invoering van de verplichting in die gevallen los van de etnische herkomst van de personen aan wie de verplichting wordt opgelegd.

GroenLinks erkent uiteraard het recht om onderscheid te maken tussen groepen in de samenleving. Daarvoor moet wel worden voldaan aan een aantal voorwaarden, zoals de commissie terecht stelt. Het moet een legitiem doel dienen, de maatregel moet geschikt zijn voor het bereiken van het doel, de eis van subsidiariteit geldt en hetzelfde doel mag niet kunnen worden bereikt met een andere maatregel die niet discriminerend is of anderszins minder ingrijpend. Tot slot dient de maatregel proportioneel zijn.

Daarvoor is wel een zorgvuldige afweging nodig, met overtuigende argumenten omkleed en voorzien van de noodzakelijke onderbouwing. Daar is het kabinet niet in geslaagd. Beter is het om te voorkomen dat achteraf de maatregelen als niet juridisch houdbaar worden gezien en dat bij toetsing zou blijken dat nationaal- of internationaal-rechtelijke bepalingen een belemmering gaan vormen van de inburgeringsplicht. Daarom wil ik het kabinet verzoeken het stelsel inclusief de motie-Sterk c.s. voor te leggen voor advies aan de Hoge Raad op basis van de Wet op de rechterlijke organisatie, artikel 74: De Hoge Raad geeft advies of inlichtingen wanneer dat vanwege de regering wordt gevraagd.

Mijn fractie maakt zich ernstig zorgen over de problematiek van met name jongeren. Uit veel onderzoek blijkt dat met name moslimjongeren bij voortduring worden uit- en buitengesloten. Ik weet uit eigen ervaring wat dat betekent: niet worden toegelaten tot het uitgaansleven en te worden gediscrimineerd. Niet het toelaten is het probleem, maar de vernedering waaraan je wordt blootgesteld. Je kunt immers twintig meter verderop wel toegelaten worden. Daar gaat het niet om. Wij ontvangen dit signaal dagelijks op straat. Ik hoor het ook van mijn eigen kinderen. Het probleem is dat uitsluiting leidt tot terugtrekken in isolement. Men wordt ontvankelijk voor irrationele ideologieën. Ik weet dat de minister veel wordt verweten. Maar dat ontslaat mij niet van de plicht om het kabinet te waarschuwen.

Voortzetting van bestaand beleid zal de morele paniek over immigratie en integratie aanmoedigen en versterken. Als wij er niet in slagen tijdig een omslag te maken in ons denken over elkaar en ons te bezinnen op insluiting in plaats van uitsluiting, vrees ik voor ondermijning van de sociale cohesie, toename van spanningen tussen migrantengroepen en autochtone Nederlanders en versterking van de gevoelens van angst en onzekerheid bij zowel autochtone als migranten. Het grote risico is dat deze neveneffecten elkaar zullen versterken waardoor er een nauwelijks te beheersen proces in gang wordt gezet.

Ik onderschrijf het standpunt van de CDA-fractie om gemeentelijke platforms in het leven te roepen.

Verder steun ik de oproep van de heer Middel om een vorm van onderzoek op te zetten.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Mevrouw de voorzitter. De speerpunten van het beleid van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie zijn: betere integratie en inburgering zowel voor nieuwkomers als voor oudkomers. Wij spreken vandaag met de minister over het integratiebeleid.

Een niet onbelangrijk onderdeel van het integratiebeleid van de minister vormt wetsvoorstel 29700, de Wet inburgering in het buitenland. Het leek de VVD dan ook voor de hand liggen om het debat over het integratiebeleid en de plenaire behandeling van het wetsvoorstel Inburgering in het buitenland te laten samenvallen. Dat is niet alleen efficiënt, maar dat geeft vooral inhoud aan het zo noodzakelijke volledige beeld van de zo noodzakelijke integrale aanpak van het integratiebeleid. Het gaat niet zozeer om los staande maatregelen, maar het gaat veeleer om de samenhang in het beleid, de samenhang van maatregelen. Helaas werd daarover door sommigen zoals de woordvoerder van de PvdA-fractie, anders gedacht: vandaag het integratiebeleid, over een aantal weken de Wet Inburgering in het buitenland. Over een aantal weken staan we hier dus weer, met de minister, voor – wellicht deels – een herhaling van zetten.

De heer Middel (PvdA):

Dit gaat mij te snel. Er moeten nog berichten binnenkomen, onder andere van de Europese Unie. Verder moeten er nog vragen over het wetsvoorstel worden beantwoord. Wij hebben toch afgesproken dat wij eerst over die antwoorden moeten kunnen beschikken voordat wij daarover kunnen praten.

Bovendien richt de wet zich op een specifiek aspect, namelijk inburgering in het buitenland. De bijdragen aan het debat tot nu toe hebben vooral betrekking op de inburgering in Nederland.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Ik heb gezegd dat er wellicht deels sprake zal zijn van een herhaling van zetten. Ik denk dat dit past in de opmerking die de heer Middel nu maakt. De woordvoerder van de CDA-fractie heeft even gesproken over de inburgering in het buitenland. De heer Middel heeft het daar niet over gehad, maar ik wil er wel iets over zeggen. Dus is het wellicht deels een herhaling van zetten. De heer Middel weet ook wat ik hierover heb gezegd in de commissievergadering, namelijk dat wij niet vandáág de Wet inburgering in het buitenland gezamenlijk met het integratiebeleid zouden moeten behandelen. Pas wanneer wij de antwoorden hebben ontvangen op de schriftelijke vragen over de Wet inburgering in het buitenland, zouden wij de bespreking daarvan kunnen laten samenvallen met het debat over het integratiebeleid.

Integratie is een tweezijdig proces tussen nieuwkomer en ontvangende samenleving. Dit valt te lezen in het rapport van de commissie-Blok, bijlage 3; in het RMO advies nr. 35 op pagina 19; in het boek van Boeles en Lodder "Integratie en uitsluiting" op pagina 1 en in het Haags Programma van 5 november 2004, hoofdstuk lIl, 1.5. Wat betekent dit? De Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling stelt "Het begrip tweezijdig betekent niet dat beide partijen dezelfde of precies even grote inspanningen leveren. Van minderheden mag worden verwacht dat zij zich inzetten om hier te slagen en dat zij zich voegen naar centrale (rechts)normen. Minderheden mogen verwachten dat de samenleving zich voor hen openstelt. De nieuwkomer en de ontvangende samenleving hebben dus een andere verantwoordelijkheid in het integratieproces." Boeles en Lodder stellen daarentegen: "Als één van die groepen leden van andere groepen gaat uitsluiten, is er met dat wederzijdse proces op het eerste gezicht iets mis, ook al gebeurt die uitsluiting in naam van de integratie. Integratie laat zich immers moeilijk met uitsluiting verenigen." Bedoeld wordt de verschillende groepen in de samenleving die in een wederzijds proces tot elkaar proberen te komen.

Het verschil in beide benaderingen is opvallend. Óf er is werkelijk sprake van tweerichtingsverkeer, quid pro quo, "u doet uw best en dan mag u daartegenover van ons, de Nederlandse samenleving, iets verwachten". Dat is de benadering van de RMO en ook de benadering van de regering in het Hoofdlijnenakkoord en van de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in de Contourennota Herziening van het Inburgeringsstelsel en in bijvoorbeeld het wetsvoorstel Inburgering in het buitenland. Óf er is in feite sprake van éénrichtingsverkeer "u vraagt, wij draaien, zonder voorbehoud, zonder voorwaarden". Dat is de benadering van onder andere Boeles en Lodder.

De VVD-fractie kiest voor de eerste benadering, omdat in die benadering de nieuwkomer als een zelfstandig verantwoordelijk persoon wordt gezien die zich, met steun, een plaats in de Nederlandse samenleving kan verwerven. De VVD-fractie kiest niet voor de tweede benadering waarin de vreemdeling wordt gezien als een persoon voor wie gedacht en voor wie gehandeld wordt, en aan wie geen eisen worden gesteld noch mogen worden gesteld. Maar die daardoor tegelijk in feite aan zijn lot wordt overgelaten in een voor hem of haar onbekende samenleving, met als resultaat dat zijn of haar toekomstkansen en die van eventuele kinderen ernstig belemmerd worden. Juist in de tweede benadering is er sprake van uitsluiting, niet in de eerste!

Ik citeer het concept van het nieuwe Liberaal Manifest op pagina 23: "Wij kunnen en moeten van immigranten onvoorwaardelijke naleving van de kernnormen en aanvaarding van de kernwaarden van onze moderne samenleving verlangen." En wat zijn die kernnormen en kernwaarden? De Grondwet, de rechtsstaat, de vrijheid van het individu, de gelijkwaardigheid tussen man en vrouw, het non-discriminatiebeginsel, de vrijheid van meningsuiting, tolerantie en het geweldsmonopolie van de staat. Dáárover gaat het als wij het over integratie hebben. Wij moeten er met z'n allen – nieuwkomers, oudkomers en Nederlanders – voor zorgen dat die integratie tot stand komt, want dat biedt alle partijen de beste kansen. Dat lukt niet als wij geen eisen durven stellen, niet aan de nieuwkomer, niet aan de oudkomer en niet aan onszelf. Dat lukt niet als wij ons opstellen met het motto "wij zien wel waar het schip strandt", want dat schip is inmiddels gestrand. De Contourennota Herziening van het Inburgeringsstelsel stelt het in droge, ambtelijke taal als volgt: "De resultaten van dit inburgeringsbeleid zijn helaas achtergebleven bij de gestelde doelstellingen." Bedoeld wordt het inburgeringsbeleid dat Nederland sinds 1996 kent met, sinds 1998, de Wet inburgering nieuwkomers en vanaf 1999 ook de inburgering van oudkomers. Het stellen van duidelijke eisen aan nieuwkomers en oudkomers ten behoeve van de integratie leidt niet tot uitsluiting, maar biedt integendeel een goede, voor een ieder narekenbare houvast ter bevordering van de sociale cohesie.

De integratie van veel immigranten verloopt veel moeizamer dan menigeen enkele decennia geleden had gedacht. Dát die integratie van niet-westerse migranten zo slecht verloopt, wordt onder meer veroorzaakt door het feit dat de immigrant veelal de Nederlandse taal in het geheel niet of zeer slecht beheerst, er grote cultuurverschillen zijn, onder andere met betrekking tot de man-vrouwverhouding, de arbeidsparticipatie beduidend lager ligt dan gemiddeld, de sociale contacten zich hoofdzakelijk beperken tot de eigen groep en de immigrant overwegend in een concentratiewijk woont. Té lang heeft bij politici en beleidsmakers, vooral van linkse signatuur, het ideaal van de multiculturele samenleving hoog in het vaandel gestaan.

De heer Pormes (GroenLinks):

U zegt terecht dat wij alle oudkomers en nieuwkomers moeten houden aan kernwaarden als de Grondwet. U spreekt over de Contourennota. Het eerste voorstel dat is ingediend in de Tweede Kamer is volgens de commissie echter juist in strijd met de kernwaarden. Wat voor signaal geven wij aan de oud- en nieuwkomers? Enerzijds willen wij dat zij zich aan de kernwaarden houden, maar de overheid begint zelf aan de kernwaarden te morrelen.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Het is mij niet helemaal duidelijk wat u bedoelt. U zegt dat de overheid morrelt aan de kernwaarden. Bedoelt u daarmee dat zij dit doet door eisen te stellen aan de oudkomers?

De heer Pormes (GroenLinks):

Neen, maar u zegt zelf terecht dat de oud- en nieuwkomers zich aan de kernwaarden moeten houden, punt, uit. Dat is duidelijk. In het advies Van Contourennota naar Inburgeringswet komt de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken tot de conclusie dat de overheid aan de kernwaarden morrelt. Dat lijkt mij geen goed signaal.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Dat is een conclusie die de commissie trekt.

De heer Pormes (GroenLinks):

Ook het kabinet heeft inmiddels dit onderdeel gevolgd, evenals de Tweede Kamer.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Uw vraag is mij nog steeds niet duidelijk.

De heer Pormes (GroenLinks):

Ik kan het wel wat explicieter maken. Het is toch raar dat wij de mensen de kernwaarden voorhouden, terwijl wij zelf daaraan beginnen te morrelen. Die spiegel houd ik u voor.

Als een van de oorzaken noemt u dat de mensen alleen contacten hebben binnen hun eigen kring. Wat bedoelt u daarmee? Wilt u daarmee zeggen dat wij aan die mensen voorwaarden moeten stellen, in de zin dat zij maar een beperkt contact mogen hebben binnen de eigen kring? Wat is de impact van uw opmerking?

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Ik heb het gevoel dat de heer Pormes enigszins in het ridicule trekt wat ik probeer te zeggen. De opmerkingen die ik heb gemaakt over de sociale contacten sluiten prachtig aan bij wat daarover is gezegd door de heer Van de Beeten van de CDA-fractie. Wij moeten juist proberen om de integratie in de kleinere groep te bevorderen, dat wil zeggen in de straat en in de buurt. Voor de immigrant zelf geldt dat hij daaraan actief moet meewerken, want het is tweerichtingsverkeer. Aan de ene kant zijn er de nieuwkomers en de oudkomers, de immigranten of allochtonen, zo u wilt. Aan de andere kant moet de samenleving ervoor zorgen dat de integratie tot stand komt, maar dat kan onder meer worden bereikt door ervoor te zorgen dat mensen worden geholpen om ook buiten de sociale contacten van de eigen groep te treden; niets meer en niets minder.

De heer Pormes (GroenLinks):

Het is dus vice versa.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Inderdaad, maar dat heb ik ook steeds gezegd; het gaat om tweerichtingsverkeer.

Voorzitter, ik vervolg mijn betoog. De burger, niet in de laatste plaats de burger in de achterstandswijken, kreeg de problemen voor zijn kiezen. Die burger moest het maar zien te rooien, terwijl zijn buurt een invasie van immigranten kreeg te verwerken, met alle problemen van dien. Voor die burger was de hele economie van voorzieningen, ondersteuning en hulpverleners die ontstond rond de vreemdelingenproblematiek, niet bestemd. Zo'n aanpak is funest voor de sociale cohesie.

Mevrouw Meulenbelt (SP):

Bedoelt u met de bewoners autochtonen en met vreemdelingen niet-bewoners van die wijken?

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Met de burgers over wie ik het heb, bedoel ik inderdaad de autochtonen die vanouds in die buurten woonden. Degenen die daar zijn komen wonen, zijn de vreemdelingen.

Mevrouw Meulenbelt (SP):

Die vreemdelingen krijgen nu te horen dat zij geen inwoners en geen bewoners zijn. Kunt u zich voorstellen dat het voor die vreemdelingen niet echt bevorderlijk is om te horen dat zij nog steeds als vreemdelingen worden gezien?

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Dat heb ik niet gezegd. U legt mij woorden in de mond die ik niet heb uitgesproken. Het enige wat ik heb gezegd, is het volgende. In de afgelopen decennia zijn er veel vreemdelingen naar Nederland gekomen. Daar zijn nu ook veel Nederlanders bij, die inmiddels, omdat zij in Nederland zijn geboren, tot de tweede generatie behoren. Gemakshalve heb ik het over vreemdelingen die in de afgelopen decennia in ons land zijn gekomen. Die vreemdelingen zijn voor een belangrijk deel in achterstandswijken komen wonen. De burger die daar woonde, kreeg de problemen wel voor zijn kiezen, want die heeft het zonder hulp moeten doen. Ook daarvoor is de samenleving verantwoordelijk.

Mevrouw Meulenbelt (SP):

Ik hoor heel goed wat u zegt. U beslist dat de mensen die daar wonen en die autochtoon zijn, de echte bewoners zijn. Zij hebben volgens u dus last van de mensen van de tweede generatie. Dat zijn de vreemdelingen. Ik wilde even aangetekend hebben dat dit is wat u zegt.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Ik heb gezegd dat de autochtone burger het maar moest zien te rooien, terwijl zijn buurt een invasie van immigranten, met alle problemen van dien, te verwerken kreeg. Ik zeg niet dat die mensen daar niet mochten wonen. Ik zeg alleen dat daardoor best wel veel problemen zijn gekomen. Die kreeg de burger die daar al woonde op zijn bordje. Daar zijn wij als samenleving, dus met ons allen, best wel verantwoordelijk voor.

Mevrouw Meulenbelt (SP):

U schetst een beeld van de binnenkring en degenen die daarbuiten staan. Dat is wat mij betreft niet de oplossing, maar een deel van het probleem

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Dat laat ik voor uw rekening.

Voorzitter. Door de VVD, bij monde van Frits Bolkestein, is al in een vroeg stadium gewaarschuwd voor de gevaren van het toenmalige beleid voor onze samenleving. Bekend is zijn liberale drieslag: beperk immigratie, bevorder integratie, bestrijd discriminatie.

Nederland heeft inmiddels, op een bevolking van ongeveer zestien miljoen inwoners, bijna 1,7 miljoen inwoners van niet-westerse afkomst. Van die 1,7 miljoen zijn er ruim 350.000 Turken, ruim 300.000 Marokkanen, 325.000 Surinamers en 130.000 Antillianen en Arubanen. De gegevens ontleen ik aan het CBS, het betreft de stand per 1 januari 2004. In 2003 is de groei van het aantal niet-westerse allochtonen sterk afgenomen. Dit is vooral veroorzaakt door de afname van het aantal asielmigranten. In de jaren van 1999 tot en met 2001 waren er gemiddeld 24.000 asielmigranten per jaar, in 2003 waren dit er nog maar 9000. In 2004 is dit aantal verder afgenomen. De terugloop van het aantal asielmigranten valt te verklaren uit de strengere asielwetgeving, maar ook de economische teruggang speelt bij deze terugloop ongetwijfeld een rol. Kan de minister enige informatie verschaffen over de prognose voor 2005? En hoe is de prognose in de EU als geheel? Is de veronderstelling juist dat de afname van het aantal asielmigranten tevens verklaard kan worden uit de economische teruggang?

De heer Middel (PvdA):

Komt de vermindering misschien ook door het afnemen van het aantal internationale conflicten, waardoor er minder mensen deze kant op gaan? Aan de hand van de cijfers van UNHCR, een tamelijk objectieve organisatie als het gaat om inventarisatie van cijfers, heb ik in mijn betoog aangetoond dat het afnemen van het aantal asielzoekers in West-Europa een algemeen verschijnsel is. Dat staat dus helemaal los van wetgeving. Landen die op dit terrein geen wetgeving hebben, constateren ook een daling. Alleen Frankrijk is een uitzondering. U koppelt het echter direct aan onze wetgeving. Kunt u dit beargumenteren?

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

U meent dat het aantal conflicten in de wereld is afgenomen, maar ik vrees dat dit niet zo het geval is. Eerlijk gezegd, zijn er nog heel veel zeer ingrijpende conflicten in de wereld. Ik denk dus niet dat dit de reden is dat het aantal asielmigranten opeens is afgenomen.

De heer Middel (PvdA):

Daarin hebt u overigens volkomen gelijk. Al jaren wordt 95% van het aantal vluchtelingen in de wereld in de eigen regio opgevangen. Er gaat maar 5% in de richting van West-Europa. Juist dat percentage komt uit brandhaarden. Ik noem voormalig Joegoslavië. Gelukkig is de situatie daar een stuk beter geworden. Soortgelijke conflicten zijn in aantal afgenomen. Natuurlijk is het nog een grote rotzooi in de wereld.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Ik denk dat het een combinatie van factoren is. Misschien is een van de factoren de strengere asielwetgeving. Dit staat in alle rapporten die ik daarover bestudeerd heb en ik heb er nogal wat bestudeerd. Ik wil graag weten of dit ook misschien de oorzaak is in geheel Europa. Immers, daar is het aantal aanvragen ook teruggelopen. De oorzaak is waarschijnlijk toch de economische teruggang. Niet alleen Nederland heeft daaronder geleden, maar ook de hele westerse wereld. Zelfs de hele wereld heeft geleden en lijdt nog onder de economische teruggang. Dat is een vraag die ik graag stel aan de minister. Kan zij enige informatie verschaffen over de prognose voor 2005 en over de prognose in de Europese Unie als geheel? Is de veronderstelling juist dat de afname van het aantal asielmigranten tevens kan worden verklaard uit de economische teruggang? Is daarover informatie beschikbaar en valt te verwachten dat bij het aantrekken van de economie het aantal asielmigranten weer toeneemt? De Europese Unie streeft naar een gemeenschappelijk asielstelsel, zoals blijkt uit het Haagse Programma. Hoe is de stand van zaken met betrekking tot een gemeenschappelijk Europees asielstelsel en een gemeenschappelijke asielprocedure op dit moment?

In de CBS-publicatie van november 2004 "Allochtonen in Nederland" valt te lezen dat de gezinsvormers in 2003 de grootste groep immigranten vormden. Gezinsvormers komen vooral uit Turkije en Marokko. Ook de Turken en Marokkanen van de tweede generatie kiezen zeer dikwijls voor een partner uit het land van herkomst. En die objectieve, statistische vaststelling brengt ons meteen midden in de integratieproblematiek. Ik herhaal: de tweede generatie Turken en Marokkanen kiest zeer dikwijls voor een partner uit het land van herkomt. Zeer dikwijls betekent in 65% tot 70% van de huwelijken. Die partners hebben meestal een laag tot zeer laag opleidingsniveau of zijn analfabeet. Zij spreken de Nederlandse taal niet en hebben geen notie van het type samenleving waarin zij terechtkomen. De keuze voor een vrouwelijke partner uit het land van herkomst wordt, aldus het CBS, gemaakt vanuit de wens naar een traditionele echtgenote met Turks/Marokkaanse traditionele normen en waarden. En dat is niets minder dan desastreus voor de integratie. Overigens moet de keuze voor een partner vanzelfsprekend vrij zijn, maar die partner moet dan wél integreren.

Overigens kiezen ook de tweede generatie Turkse en Marokkaanse vrouwen net zo vaak als de mannen voor een partner uit het land van herkomst, zo blijkt uit de gegevens van het CBS. Neem het voorbeeld van de tweede generatie Turkse of Marokkaanse man. Laten wij aannemen dat hij zich redelijk goed in de Nederlandse samenleving, in de Nederlandse taal kan redden. Zijn bruid uit het land van herkomst spreekt alleen de taal van het land van herkomst. Wanneer er kinderen geboren worden, groeit het kind de eerste vier levensjaren op met de taal van het land van herkomst van de moeder. Het is ook de taal van het oorspronkelijke land van herkomst van de vader. Het kind groeit niet op het met Nederlands. Als het kind naar school gaat, is er al een enorme taalachterstand die nauwelijks zal kunnen worden ingehaald omdat thuis de voertaal nimmer het Nederlands zal zijn. En dan heb ik het nog maar niet over de normen en waarden van de Nederlandse samenleving. Daarvan zal het kind van huis uit zeker niets meekrijgen.

De Turkse of Marokkaanse man van dit voorbeeld zal met zijn gezin, waarvan de kinderen inmiddels tot de derde generatie behoren, in plaats van vooruitgang met integratie, eerder achteruitgang boeken. Het doet denken aan de processie in het Luxemburgse Echternach, maar dan omgekeerd: niet drie stappen vooruit en twee achteruit – dan is er een kleine doch gestage vooruitgang – maar twee vooruit en drie achteruit. Dan is er dus achteruitgang.

En wat naar het oordeel van mijn fractie het allerergst is: het kind is letterlijk het kind van de rekening. Het kind wordt door de ouders gedoemd het bestaan van een vreemdeling te leiden in het land waarin het woont, waarin het naar school gaat, waarin het later werk hoopt te vinden. Het kan toch niet zo zijn dat wij willens en wetens kinderen met dergelijke handicaps opzadelen?

Het wetsvoorstel Inburgering in het buitenland is dan ook, naar het oordeel van mijn fractie, een goed voorbeeld van een maatregel om de integratie te bevorderen. Het is bovendien een goed voorbeeld van het aan het begin van mijn betoog genoemde tweezijdige proces. Door het afleggen van een toets Nederlands en een toets over de Nederlandse samenleving toont de vreemdeling uit een derde land dat hij of zij geïnteresseerd is in Nederland en er iets voor over heeft om naar Nederland te kunnen komen. De integratie is daarmee niet afgerond, maar zal ongetwijfeld gemakkelijker verlopen en ook meer vanzelfsprekend zijn. Daar heeft de vreemdeling zelf profijt van, daar heeft de Nederlandse samenleving profijt van, de partner van betrokkene en vooral – en dat is voor mijn fractie heel belangrijk – eventuele kinderen. Ieder kind is het waard om een zo goed mogelijke start in het leven te krijgen. Dat komt met deze innovatieve integratiestap dichterbij.

Inburgering is het begin van een integratieproces. De integratie gaat verder op school, in de buurt, op straat, in de bedrijven. Zonder goede scholing geen integratie. Goede scholing betekent eerst en vooral goede scholing in de Nederlandse taal en de Nederlandse samenleving, de geschiedenis, de cultuur. Dat geldt overigens voor alle kinderen, ook de autochtone Nederlandse kinderen.

De cijfers van het CBS in het rapport "Allochtonen in Nederland" laten een somber beeld zien over het onderwijsniveau van niet-westerse allochtone kinderen. Al in het basisonderwijs lopen allochtone leerlingen met laag opgeleide ouders achterstand op. In het voortgezet onderwijs volgen niet-westerse allochtone kinderen vooral de lagere onderwijsniveaus zoals het vmbo. Worden er maatregelen genomen om hierin verbetering te brengen, bijvoorbeeld in de vorm van verplichte bijlessen? Ik heb de woordvoerder van het CDA iets horen zeggen dat enigszins in die richting ging. Wordt er op de scholen nog onderwijs in de taal van het land van herkomst gegeven of behoort dat nu definitief tot het verleden?

Spreiding in het onderwijs wordt gezien als een instrument ter bevordering van de integratie en ter bestrijding van de onderwijssegregatie. In het onlangs verschenen rapport van de Onderwijsraad wordt opgemerkt dat spreiding op grond van herkomst in strijd is met de Grondwet, maar dat spreiding op grond van (taal)achterstand wél mogelijk is. Feitelijk schijnt dat op hetzelfde neer te komen. Voorziet de minister negatieve effecten voor de integratie en de bestrijding van de segregatie als gevolg van deze wijziging van de spreidingsgrond?

In de gemeente Lochem zal de segregatie in het onderwijs al op basis van taalachterstand te lijf worden gegaan. Er is in die gemeente een zogenaamd spreidingsconvenant opgesteld, dat op 2 juni aanstaande wordt ondertekend. Het convenant gaat uit van het al of niet gebruiken van het Nederlands in de gezinssituatie van de zogeheten doelgroepleerlingen. De directrice van een basisschool noemt als voorbeeld dat er kleuters van vier jaar op school komen die nog helemaal geen Nederlands spreken, terwijl nota bene beide ouders ook op die school hebben gezeten. Beide ouders zouden dus voldoende geïntegreerd moeten zijn, maar zijn dit kennelijk niet of hebben niet of onvoldoende begrepen dat zij hun in Nederland schoolgaande kind voldoende bagage moeten meegeven. Hoe is dit mogelijk? Hoe kan ooit zó integratie bereikt worden? Tegen dergelijke onacceptabele situaties is geen inburgeringstoets opgewassen. Overweegt de minister maatregelen om dit soort ongewenste toestanden te bestrijden, ter bevordering van de integratie en ter bevordering van de toekomstkansen van de kinderen? Zo ja, aan welke maatregelen denkt de minister?

De heer Middel (PvdA):

Ik vond wat mevrouw Broekers zei over kinderen van de rekening heel treffend. Ik vraag mij echter af of de oplossing die zij aanreikt niet erger is dan de kwaal. Stel je voor dat de moeder in het land van herkomst woont en daar kinderen krijgt. Een biologisch gegeven is dat er in de meeste gevallen vrij snel kinderen komen als men gehuwd is. Die moeder moet volgens de inburgeringswet daar een taaltoets doen, maar die komt daar niet aan toe. Zij slaagt niet. Het gevolg is dat de kinderen een aantal jaren in het buitenland blijven alvorens zij naar Nederland gaan. De situatie is in de oplossing van mevrouw Broekers nog erger dan in de situatie die zij terecht omschrijft met woorden als "kinderen van de rekening". Ik ben bang dat de oplossing erger is dan de kwaal.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Ik ben meer uitgegaan van de bruid die na het huwelijk in het land van herkomst direct naar Nederland komt. Over het probleem dat de heer Middel aanvoert zou ik verder moeten nadenken. Bij mijn uitgangspunt doet de situatie van kinderen die in het land van herkomst worden opgevoed en dus geen Nederlands leren zich niet voor.

De heer Middel (PvdA):

Ik wil mevrouw Broekers niet onder druk zetten. Ik begrijp dat zij er even over wil nadenken. Het punt is echter dat het niet meer kan als de wet die zij nu al bejubelt wordt ingevoerd. Bij inburgering in het buitenland moet men eerst aan een taaltoets voldoen voordat men zich überhaupt hier mag vestigen en voordat men überhaupt mag samenwonen met degene met wie men getrouwd is.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Op verzoek van de heer Middel zullen wij die discussie over een aantal weken vervolgen, als wij het wetsvoorstel hier plenair behandelen. Het is echter toch de verantwoordelijkheid van degene die in Nederland woont en iemand uit het land van herkomst trouwt. Hij of zij moet goed nadenken over de consequenties, alvorens stappen te nemen. Daar hebben wij het in het volgende debat wel verder over.

Ik heb mijn zorgen uitgesproken over het voorbeeld van de directrice van de basisschool in Lochem. Er komen kinderen op school die geen Nederlands spreken, terwijl beide ouders er ook al op school hebben gezeten. In dit verband kan ik niet nalaten er mijn zorg over uit te spreken dat allochtonen nauwelijks of niet kennisnemen van informatie over Nederland, c.q. de Nederlandse samenleving, via de media, televisie, boeken, kranten en tijdschriften, omdat de gebrekkige of zelfs niet aanwezige beheersing van de Nederlandse taal daarvoor een groot struikelblok vormt. En omdat de Nederlandse taal een groot struikelblok vormt, wordt teruggegrepen op de taal van het land van herkomst, en dan is de cirkel weer rond: slechte integratie of geen integratie. Herkent de minister deze constatering? Welke mogelijkheden ziet zij om maatregelen te nemen om in deze problematiek verbetering te brengen?

Zonder gedifferentieerd wonen geen integratie. Door de grote woonvoorraad in de sociale huursector in de grote steden is er een grote concentratie van niet-westerse allochtonen in de grote steden, met alle problemen van dien. Tegelijkertijd blijkt uit het CBS-rapport "Allochtonen in Nederland" dat er meer niet-westerse allochtonen dan autochtone Nederlanders ontevreden zijn over hun woonsituatie. Meer eigenwoningbezit in de grote steden en minder sociale huur zou een doorbraak kunnen betekenen voor gedifferentieerd wonen voor niet-westerse allochtonen en dus voor een betere integratie. Is er een beleid om door middel van meer (goedkope) koopwoningen in plaats van sociale huurwoningen in de grote steden de integratie te bevorderen? Hoe zijn de ervaringen op dit terrein in Rotterdam? Biedt het wetsvoorstel Bijzondere voorzieningen voor grote steden in dit opzicht openingen?

Werk draagt in belangrijke mate bij aan de integratie. Tegelijkertijd moet worden vastgesteld dat het voor niet-westerse allochtonen niet altijd makkelijk is om een baan te vinden. Het opleidingsniveau is van invloed op de arbeidsmarktpositie. De werkloosheid onder laag opgeleiden is aanzienlijk hoger dan onder hoog opgeleiden. Aandacht verdient vooral het gegeven dat de arbeidsparticipatie van met name Turken en Marokkanen slecht is. Schooluitval en taalbeheersing zullen daarbij ongetwijfeld een rol spelen. Uit een tweetal studies in het Verenigd Koninkrijk uit 2003 en 2004 is naar voren gekomen dat taalvaardigheid een significant positief effect heeft op de positie van immigranten op de arbeidsmarkt. Wat dit betreft zal het inburgeringexamen zowel voor nieuwkomers als voor oudkomers, dat de minister tot een speerpunt van haar beleid heeft gemaakt, ongetwijfeld een positief effect hebben op de arbeidsparticipatie, en het zou alleen al om die reden toegejuicht moeten worden. Heeft de minister gegevens over het verband tussen arbeidsparticipatie en taalvaardigheid in de Nederlandse situatie ter beschikking?

Uit het rapport "Bestemming Europa, Immigratie en integratie in de Europese Unie", bijlage bij de Staat van de Europese Unie 2005, komt op pag. 69 naar voren dat de belangrijkste verklaring voor het contrast tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten wat betreft de werkloosheid onder immigranten is gelegen in de geringe flexibiliteit van de arbeidsmarkt in de EU-lidstaten.

De heer Pormes (GroenLinks):

U bent begonnen met een verwijzing naar de heer Bolkestein, een uitermate beminnelijke persoonlijkheid, die discriminatie terecht heeft genoemd als een van de belemmeringen bij toetreding tot de arbeidsmarkt. Ook is er onlangs nog een rapport gepresenteerd, gemaakt in opdracht van het ministerie van Sociale Zaken, waarin niet alleen het opleidingsniveau, maar vooral ook discriminatie als belemmering wordt genoemd. Nu is het misschien heel moeilijk voor u om hierover te spreken, maar kunt u, nu dit is vastgesteld, aangeven welke oplossingen u ziet om dit obstakel bij arbeidsparticipatie weg te nemen?

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Voorzitter, ik denk dat de heer Pormes toch niet helemaal goed naar mijn betoog geluisterd heeft. Ik heb er een heilig geloof in dat het probleem van discriminatie zal verminderen als de samenleving er samen met degenen die in Nederland willen integreren, ervoor kan zorgen dat zij de taal beheersen, weten hoe Nederland in elkaar zit en goede scholing krijgen. Wij kunnen niet vandaag bepalen dat niemand meer zal discrimineren, maar hoe beter de samenleving met opleidingsmogelijkheden voor goede kansen zorgt, des te beter het zal gaan met het verminderen van discriminatie. Daar ben ik heilig van overtuigd.

De heer Pormes (GroenLinks):

Zelfkritiek is altijd een heel moeilijk punt in onze cultuur, maar het gaat mij erom dat er belemmeringen zijn voor het toetreden tot de arbeidsmarkt, namelijk opleidingsniveau en discriminatie. Dit zijn gelijkwaardige belemmeringen, een oplossing van ene probleem lost nog niet automatisch het andere op. 90% van allen die hier zijn gekomen, is met veel moeite en met veel gevoel van eigen verantwoordelijkheid erin geslaagd om al die belemmeringen op te lossen, behalve het punt van discriminatie. Dat blijven zij tegenkomen. Slechts een klein deel van alle nieuwkomers en oudkomers slaagt er kennelijk niet in om met eigen mogelijkheden hun weg in de samenleving te vinden. Als u daarvan zou uitgaan, zou het aanmerkelijk beter worden.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Ik heb in mijn antwoord aangegeven waar ik een heilig geloof in heb. Daar laat ik het bij.

Ik heb zojuist gezegd dat het grote contrast tussen de Europese Unie en de Verenigde Staten wat de werkloosheid onder immigranten betreft is gelegen in de geringe flexibiliteit van de arbeidsmarkt in de EU-lidstaten. Dat is gebleken uit het rapport Bestemming Europa. Werkgevers zijn gebonden aan CAO of minimumloon. "Productiviteitsverschillen tussen werknemers zullen zich daarom in de EU vooral uiten in hogere werkloosheid of lagere participatie, terwijl deze in de VS worden vertaald in loonverschillen", aldus het rapport. Geven de bevindingen in dit rapport de minister c.q. de regering aanleiding om ook met de sociale partners in overleg te treden teneinde op creatieve wijze mogelijkheden te onderzoeken om de flexibiliteit van de arbeidsmarkt te bevorderen en daarmee de arbeidsparticipatie van immigranten te verbeteren? Heeft de minister daarover wellicht al contacten? Zo ja, wat leveren deze contacten op voor de bevordering van de arbeidsparticipatie en dus de integratie?

Mevrouw de voorzitter. Het recent legaliseren van bijna 700.000 illegalen in Spanje is aan niemands aandacht ontsnapt. Maar wat zijn de consequenties van dit Spaanse beleid voor het beleid van de EU? Wat betekent dit voor de EU-aanpak met betrekking tot het beheer van de economische migratie zoals dit is neergelegd in het groenboek van de Europese Commissie van 11 januari jongstleden? Wat is de toekomst van Europees beleid als individuele landen op deze wijze opereren? In Nederland zijn tussen de 150.000 en 200.000 illegalen. Over welke aantallen spreken wij in de andere landen van de EU? Bestaat het voornemen om in alle landen de illegalen te legaliseren in navolging van Spanje? Wat moeten wij ons nog voorstellen bij een gemeenschappelijk Europees migrantenbeleid? Ik breng maar weer in herinnering: Poolse werknemers worden vooralsnog in de "oude" vijftien EU landen geweerd. De Polen lijken dus op achterstand te staan bij de gelegaliseerde Spaanse illegalen.

Tot slot. De VVD-fractie steunt de regering, deze minister met overtuiging in het gevoerde integratiebeleid. Uit dit integratiebeleid spreekt een volwassen aanpak van een niet eenvoudige problematiek die té lang op zijn beloop is gelaten. Het door de minister gevoerde inburgerings- en integratiebeleid beschouwt nieuwkomers en oudkomers als volwassen burgers die vooral dankzij hun eigen inzet deelgenoot worden aan onze samenleving. Het resultaat is werkelijke integratie, ten gunste van de stabiliteit en de cohesie in de samenleving.

Mevrouw Meulenbelt (SP):

Mevrouw de voorzitter. Mevrouw Broekers-Knol doet het voor alsof er twee modellen zijn voor integratie: eisen stellen en "wij zien wel waar het schip strandt". Ik hoop aan te tonen dat behalve eisen stellen er nog andere mogelijkheden zijn.

Ik heb inmiddels de leeftijd dat ik al vele integratiegolfjes met bijbehorende debatten en opinievorming heb meegemaakt. Dat relativeert nogal, want het maakt duidelijk dat een aantal problemen met de tijd opgelost worden. Veel van de nieuwkomers van toen zijn ingeburgerd en maken deel uit van het land zonder dat iemand er nog vraagtekens bij plaatst. Emancipatie – daar hebben wij het over – kost nu eenmaal tijd. Het is duidelijk dat wij het nu hebben over een complexe situatie. Het gaat nu niet alleen om migranten die hun plaats moeten vinden; wij hebben ook te maken met angst voor geweld. Toch denken wij dat de overheid zich vooral zal moeten richten op het creëren van de juiste omstandigheden voor het proces van inburgering en emancipatie en zich meer zal moeten richten op de mogelijkheden dan op de moeilijkheden. De regering spreekt mensen graag aan op hun eigen verantwoordelijkheid, maar als het gaat om migranten worden die mogelijkheden maar al te vaak weer afgebroken.

Ik wil ons eraan herinneren dat wij in Nederland al eerder een periode meemaakten die een combinatie vormde van dreigend geweld en de vraag naar inburgering. Dat was de Molukse crisis, die Nederland wakker deed schrikken. Destijds zijn meer doden gevallen dan nu. Het was een ernstige situatie. Toch zijn wij en is de regering toen erin geslaagd de crisis te bezweren door de daders naar behoren te bestraffen en tegelijkertijd door aandacht te vestigen op de situatie van de Molukse Nederlanders. Kennelijk verkeerde een deel van hen zozeer in onvrede met deze samenleving dat dat voor sommige jongeren om kon slaan in extremisme. Meteen is een plan gemaakt om de werkloze Molukse jongeren aan een baan te helpen, het duizendbanenplan, er is hard gewerkt om de Molukse Nederlanders aan betere huisvesting te helpen en de gettovorming tegen te gaan, en dat heeft gewerkt. Er is geen sprake meer van een Moluks probleem, de regering is niet in paniek geraakt, er werden geen suggesties gedaan dat de rechtsstaat niet in staat zou zijn om de problemen het hoofd te bieden, er werd niet gemorreld aan de Grondwet, er werd geen massief wantrouwen gericht op elk Moluks initiatief, er werd samengewerkt en dat deed het. Ik wens van harte dat we op dit moment zouden kunnen spreken van eenzelfde nuchterheid en concreet aanpakken, zonder de al bestaande polarisatie nog verder op te voeren en de angst van de bevolking te vergroten.

Met de discussie over de in te voeren vignettenmethode – gelukkig hebben we het daar niet meer over – is volgens mijn fractie de discussie al uit de rails geschoven. De suggestie werd gewekt dat migranten meer geïntegreerd zouden zijn naarmate ze meer op doorsnee autochtone Nederlanders zouden gaan lijken. Daarmee werd bovendien de suggestie gewekt dat het niet wezenlijk ging om integratie, maar om assimilatie. Die indruk is op verschillende momenten nog eens bevestigd.

Behalve dat je mensen niet kunt dwingen om dat wat ze als een essentieel onderdeel ervaren van hun identiteit maar op te geven, blijkt het zo ook niet te werken. We weten dat een etnische minderheid als de Chinese Nederlanders zich nauwelijks assimileerde; de oudere generaties spraken zelden Nederlands. Toch is er zelden sprake geweest van moeilijkheden met de Chinese bevolking. Ook weten we dat de Turkse gemeenschappen meer hebben geïnvesteerd in het scheppen van een eigen infrastructuur, een eigen zuil zo men wil, dan de Marokkaanse Nederlanders. Volgens de theorie zouden de Marokkanen dus beter geïntegreerd zijn. Toch kunnen we niet om de problemen heen waar we het over hebben. De groepen jongeren die zich buitengesloten voelen – ik spreek met nadruk over een klein deel van de Marokkaanse bevolking – vormen de voedingsbodem voor radicalisering, die juist plaats vindt onder de jongeren die naar vrijwel alle maatstaven behoorlijk geïntegreerd zijn. Kennelijk gaat het om andere zaken dan alleen Nederlands leren en de weg weten.

Bij de regering bespeur ik koudwatervrees voor zuilvorming onder de migranten, met name onder de moslimmigranten. De discussie over islamitisch onderwijs is heropend, de moskeeën staan ongeveer onder curatele. De boodschap lijkt te zijn dat elke vorm van zelforganisatie gevaarlijk is, omdat het de segregatie zou vergroten of wijst op het afwijzen van de Nederlandse cultuur. Ik denk dat we door de moslim Nederlanders voortdurend in het defensief te schuiven, alsof alles wat ze doen bij voorbaat verdacht is tot het tegendeel blijkt, nu juist exact de polarisatie verhevigen. Wat blijkt, onder andere uit een onderzoek van Fennema en Tillie, welk onderzoek niet toevallig ook door Sam Pormes is aangehaald, is dat een bepaalde mate van zelforganisatie binnen een etnische gemeenschap een voorwaarde is voor zelfredzaamheid en dus voor democratisch functioneren. De angst voor een te ver doorgevoerde segregatie, of zelfs van een opsluiten in getto's is meer een spookbeeld dan realiteit. Eigen organisaties bevorderen de integratie van de migrantenbevolking eerder dan dat ze die belemmeren, hoogstens met uitzondering van extreem radicale en geïsoleerde organisaties die wel degelijk in de gaten gehouden moeten worden.

Wat uiteraard beter kan wanneer ze niet ondergronds hoeven te opereren. In plaats van alle moslimorganisaties of migrantenorganisaties met argusogen te volgen, en steeds opnieuw boodschappen uit te zenden dat zelforganisatie ongewenst, verdacht en in principe verkeerd is door weer nieuwe regels te bedenken voor het stichten van islamitische scholen of moskeeën – we hebben het zelfs over artikel 23 Grondwet – zouden vormen van zelforganisatie genereus tegemoet getreden moeten worden. Leg de nadruk op samenwerkingsverbanden, zoals enkele scholen al op eigen initiatieven hebben gedaan. Ik zou van de minister graag willen horen of ze mijn visie deelt, en welke ondersteuning voor zelforganisatie ze dan voor ogen heeft.

Kortom: mijn fractie zou ervoor pleiten om elke schijn te vermijden dat met integratie hetzelfde is bedoeld als assimilatie, met het opgeven van alles wat eigen is. Integratie begint niet met het afleggen van de eigen cultuur. Ik pleit voor een andere volgorde in de prioriteiten.

In de eerste plaats behoren alle in Nederland wonende burgers zich te houden aan de wet. Dat behoort zo vanzelfsprekend te zijn dat het uit den boze is om bij voorbaat bepaalde bevolkingsgroepen er op aan te zien dat ze inherent ondemocratisch zouden zijn. Wie het met die wetgeving niet eens is, allochtoon of autochtoon, bewandelt daarvoor de geëigende wegen binnen ons democratische systeem. Voor wie zich niet houdt aan de wet, hebben wij de middelen.

In de tweede plaats moeten wij onder ogen zien wat wij met het containerbegrip integratie – ik kan langzamerhand heel weinig meer met dat woord beginnen – eigenlijk bedoelen. Mijn partij geeft er de voorkeur aan dat uiteen te leggen in een aantal begrippen: participatie, emancipatie, representatie en acceptatie. Wanneer migranten voldoende kunnen participeren, wanneer er ruimte en stimulans is voor emancipatie, wanneer er voldoende naar migranten wordt geluisterd en ze vertegenwoordigd zijn op de plekken waar beleid wordt gemaakt, op alle niveaus van deze samenleving, en wanneer ze tegemoet worden getreden met een houding van acceptatie, dan is er nog heel veel ruimte over voor culturele verschillen en diversiteit in identiteiten, zoals die overigens onder de autochtonen ook gebruikelijk zijn. Ikzelf heb mij bijvoorbeeld op vele momenten in mijn leven niet erg thuis gevoeld in wat hier de dominante cultuur is gaan heten. Uit het feit dat ik hier sta, kan men opmaken dat het met mij nog wel goed is gekomen.

Participatie betekent dat wij alles op alles moeten zetten om elke burger onafhankelijk van religie, etniciteit of afkomst, een kans te geven op onderwijs, op de arbeidsmarkt en op een fatsoenlijke woning en woonomgeving. Uiteraard mogen wij van migranten of migrantenkinderen verwachten dat zij die kans benutten. Ook daarover zullen wij het uiteraard niet oneens zijn. Er moet dus Nederlands geleerd worden, hoewel dat voor 90% van de tweede en de derde generatie al helemaal geen probleem meer is. Ik ben het dan ook met de vorige spreekster oneens om de problemen die er voor een groep van de migranten nog zijn, alleen maar te schuiven op het feit dat ze geen Nederlands geleerd zouden hebben.

Mijn vraag luidt dan ook hoe het kan dat zeer gemotiveerde migranten – ik ken er persoonlijk een paar – jaren op de wachtlijst moeten staan voor Nederlandse les. Terwijl er van alles wordt bedacht, het meeste ervan tot nu toe onuitvoerbaar, om migranten al in het land van herkomst Nederlands te laten leren, lijkt het nog steeds niet mogelijk om de mensen die al in Nederland zijn, op tijd te bedienen; erger, er wordt bezuinigd op taallessen.

Een ander punt bij de participatie is de discriminatie op de arbeidsmarkt en bij het krijgen van stageplaatsen. De minister heeft tot op heden ontkend dat er van discriminatie sprake is, met de mededeling: tonen jullie dat maar aan. Nu is het inmiddels met mensen die met jongeren werken, en voor de jongeren zelf, al zo klaar als een klontje omdat ze het zelf meemaken. Waarom zijn de geluiden die jongeren laten horen geen reden tot zorg en tot onderzoek? Het feit dat eenderde van de werknemers nog nooit een allochtoon in dienst heeft gehad zou toch voldoende indicatie moeten zijn om over maatregelen na te denken? En nog een suggestie, die ik overneem van de jongeren uit Hilversum, van wie een aantal nu op de publieke tribune op ons neerkijkt. Anders is gelijk. Waarom zouden scholen en opleidingsinstituten niet meer inspraak mogen hebben in het plaatsen van stagiaires in plaats van dat geheel over te laten aan de wensen en de eventuele vooroordelen van de werkgevers? Is een stage dan geen onderdeel van een opleiding?

De minister heeft bij gelegenheid gezegd een voorstander te zijn van de emancipatie van met name van migrantenvrouwen. Zij heeft dat toen ik haar een hand kwam geven, nog eens bevestigd. In dat geval: waarom dan juist de afbouw van zoveel kleine organisaties dicht bij de vrouwen zelf en die juist de volgende stap maken die nodig is voor vrouwen om uit hun isolement te komen, opleidingen te gaan volgen, Nederlands te leren en onder de andere bevolking te komen? Ik was dan ook heel erg tevreden met de instemming van de heer Van de Beeten dat wij niet aan de ene kant eisen moeten stellen en aan de andere kant er niet voor zorgen dat die mogelijkheden er dan ook zijn. Waar blijft de al jaren en jaren gevraagde hulp bij het verkrijgen van zelfstandigheid voor vrouwen die mishandeld worden? Kan de minister nog eens uitleggen hoe de voorgestelde maatregel om de tijd die een vrouw in Nederland moet wonen voordat zij een zelfstandige verblijfsvergunning kan krijgen, van 3 naar 5 jaar wordt verhoogd, in plaats van die te verlagen? Kan de minister toezeggen dat deze regeling niet gaat gelden voor vrouwen van wie is aangetoond dat ze mishandeld worden?

Dan de zorg voor ouderen. Destijds heeft Nederland mannen uit onder andere Turkije naar Nederland gehaald voor het zware werk. Dat waren in verhouding meestal mannen met een lage of geen opleiding. Er is niets aan gedaan om die mensen alsnog een opleiding te geven of de taal te laten leren in werktijd, zoals dat in Zweden wel is gedaan. Veel van de mannen hebben zich letterlijk kapot gewerkt terwijl zij voor Nederland nooit een probleem hebben gevormd. Zij hebben hun aandeel aan de Nederlandse economie geleverd, zij hebben hun belasting betaald, maar zij hebben nooit kunnen profiteren van het Nederlandse onderwijsstelsel waar zij wel aan hebben meebetaald door belasting te betalen. Waarom zou je mensen die vrijwel geen kans meer maken op passend werk, nu nog bestraffen met verplicht en zelf te betalen cursussen Nederlands? Wat is de zin daarvan voor mensen die te oud of te kapot zijn om nog te werken?

Mijn fractiegenoot en ik hebben in Weert een groep oudere Marokkaanse en Turkse arbeiders bezocht. Zij hebben ons ook een tegenbezoek gebracht. Misschien hebt u ze hier ook door het gebouw zien wandelen. Dat zijn mensen die best beter Nederlands willen leren, ook al is dat voor hen niet meer zo simpel. Zij zijn blij met de cursussen die zij nu gekregen hebben. Die cursussen worden overigens weer stopgezet omdat de subsidie afloopt. Waarom zouden wij deze mensen niet wat vriendelijker behandelen? Waarom bieden wij hun de mogelijkheid om Nederlands te leren niet aan als een cadeautje, met een feestje als zij slagen? Waarom moeten de kinderen van deze mensen, die vaak heel succesvolle tweede generatie, toezien hoe hun ouders die zo lang geploeterd hebben, zo worden behandeld? Zou dat echt hun loyaliteit tegenover de Staat der Nederlanden vergroten?

En dan kom ik op de importbruiden. Inderdaad, die gastarbeiders van toen zijn mannen, die net als andere mannen de onhebbelijke gewoonte hebben om een vrouw te willen en daar dan ook nog kinderen mee te krijgen. Met het overgrote deel van die kinderen gaat het uitstekend. Dat zullen wij steeds weer opnieuw moeten zeggen, want kennelijk wil dat maar niet doordringen. De tweede en derde generatie hebben een gigantische inhaalslag gemaakt, zeker gemeten naar de positie van hun ouders. Dat zou wat vaker gezegd mogen worden. Nu lijkt het enige nieuws over migranten vooral dat zij problemen hebben dan wel problemen zijn. Ook die tweede en derde generatie blijken partners te kiezen. Het is de regering een doom in het oog dat die partners vaak uit de landen van de ouders gehaald worden. Algemeen wordt dat gezien als een gebrek aan integratie.

Ik denk dat er wat anders speelt. Overal waar de emancipatie toeslaat, volgt een tijdelijke scheefgroei op de partnermarkt. Dat hebben wij hier zelf ook meegemaakt. Aan de bovenkant van de markt bevonden zich de hoogopgeleide en geëmancipeerde vrouwen die geen partner konden vinden, althans niet onder de mannen, omdat die mannen liever een partner hadden op wie zij teder neer konden kijken. Aan de onderkant bevonden zich de laag opgeleide en traditioneel denkende mannen die onder al die moderne kapsoneswijven geen partner konden vinden. Weet u nog wat er toen gebeurde? Er was een hausse aan huwelijksbureautjes die vrouwen haalden uit de Filippijnen en uit Polen. Importbruiden zijn dus geen nieuw verschijnsel. Wij gaan toch niet suggereren dat die oer-Hollandse mannen van toen niet geïntegreerd waren of niet loyaal genoeg waren aan hun land! Met andere woorden: emancipatie moet z'n tijd hebben. Jongens zijn ook aan een inhaalslag bezig. En wij weten het: mannenemancipatie verloopt nu eenmaal een beetje trager dan vrouwenemancipatie. Dat is niet Marokkaans, dat heeft niet met moslims te maken, dat is gewoon universeel mannelijk. Gezinsvorming is een recht. Geen enkel Europees land is op dit moment zo streng als Nederland als het gaat om het mogen binnen halen van een partner. Nederland is daar ook nog trots op. Mijn fractie deelt die trots niet.

Veel migrantenkinderen maken een dubbel proces van emancipatie door, niet alleen als vrouwen of als mannen, maar ook doordat zij veranderen van sociaal milieu. We hebben in Nederland weinig aandacht voor wat ik klassemigratie noem. Het is dus niet altijd alleen een kwestie van een rechtlijnige aanpassing, komend uit de ene cultuur naar een nieuwe cultuur – zoals wij weten, doet het overgrote deel van de tweede generatie het prima – maar met een deel van de jongeren dreigt het mis te gaan. Dat is ook de groep jongeren die het meest gevoelig kunnen zijn voor rekrutering voor radicalisme. Daar raakt het debat over de integratie het debat over de bestrijding van extremisme. Weet u hoeveel meisjes uit allochtone kringen een poging doen tot zelfdoding? Dat is bijna 10%. Dat is vier keer zo hoog als bij autochtone meisjes. In een stad als Rotterdam komt dat op 4000 pogingen tot zelfdoding per jaar. En nu weten wij – het is mijn oude vak – dat meisjes vaker internaliseren, de agressie tegen zichzelf richten, terwijl jongens vaker externaliseren, de agressie richten tegen de buitenwereld. Willen wij daar wat aan doen, dan moeten wij meer zicht krijgen op het niemandsland waarin de jongeren zich vaak bevinden die afkomstig zijn uit wankele gezinnen met meervoudige problemen en die niet kunnen voldoen aan de tegenstrijdige eisen van samenleving en familie. Dat betekent: meer vertrouwenspersonen op school, meer opvoedingsondersteuning, meer hulpverlening verbonden aan de scholen, veel nadruk op de kleine, wijkgerichte, huiskamervormige opvang door buurthuizen, moskeeën, zelfhulporganisaties en vrouwengroepen. Precies daarop wordt bezuinigd. De zelforganisatie of hulp die door islamitische groeperingen wordt geboden, wordt met wantrouwen bekeken.

Om op dit punt een uitstap te maken naar de nota Weerbaarheid tegen radicalisering van moslimjongeren, het lijkt ons absoluut onvoldoende om van de jongeren te verwachten dat zij "leren om hun geloof te combineren met het leven hier". Het geloof is namelijk het probleem niet. In sommige gevallen is het eerder een gebrek aan geloof, een gebrek aan binding en een gebrek aan vertrouwen. Daarnaast is er het gegeven dat veel jongeren de samenleving waaraan zij geacht worden zich aan te passen als toenemend vijandig ervaren. Dat verzin ik niet. In het afgelopen jaar heb ik dit in contacten met moslimorganisaties en migrantengroepen keer op keer gehoord, ook van volstrekt geïntegreerde, succesvolle en in het geheel niet op extremisme gerichte mensen met, mag ik wel zeggen, een bewonderenswaardig incasseringsvermogen.

Onze zorg moet veel meer gericht zijn op opvang in het onderwijs. Kweek meer leerkrachten uit de allochtone groepen. Versterk de kleinschalige initiatieven van onderaf. Laten wij de jeugdwerkers, de buurtwerkers, de leraren meer zien als experts die wij kunnen inzetten. Zorg dat die de middelen hebben. Zorg voor zelforganisatie van vrouwen, waarmee wij die vrouwen bereiken die anders geïsoleerd blijven. Ik noem de dochters die hun moeders meenemen naar een cursus. Ik heb dat veel gezien. De emancipatie van oudere vrouwen in Nederland is het meest geholpen door hun dochters, die inmiddels veel beter de weg weten in Nederland. Dan moet er echter wel een cursus zijn. Isoleer de jongeren die hun draai niet kunnen vinden niet nog verder. Ik hoorde een sociaal werker van een moslimorganisatie uit Rotterdam zeggen dat als één van de jongeren hem genoeg vertrouwt om iets los te laten over zijn extremistische denkbeelden dit al een succes is. Dan kan er met hem gepraat worden. Die heeft dan de eerste stap gezet om eruit te komen. Die zet je niet de deur uit.

Laten wij allochtonen meer betrekken in de beleidsvorming. Laat oudere migranten meepraten over de vorm van de ouderenwoningen die zij nodig hebben. Laat de jongeren van de tweede en de derde generatie meedenken over de oplossing van hun problemen. Ik heb het afgelopen jaar veel samengewerkt met en contact gehad met migranten. Ik ben ervan overtuigd dat de wil en het vermogen er is bij het overgrote deel van de mensen. Er is gebrek aan genoeg getraind kader. Juist daar kunnen wij wat aan doen.

Ik zou graag meer willen zeggen over asielzoekers. Bert Middel heeft echter al gesproken over de kinderen die hier geboren zijn en die nu uitgezet dreigen te worden. Ook het tonen van een meer menselijk gezicht zou de migranten helpen om dit land opnieuw als hun land te kunnen zien.

Ik zou ook graag spreken over de bestrijding van rechtsextremisme. Het lijkt in de verhalen soms dat het alleen gaat om de angst van autochtonen voor moslimterrorisme. Wij maken ons weinig ongerust over de minstens evenzeer gerechtvaardigde angst van de allochtone en moslimbevolking voor het nog steeds groeiende rechtsextremisme. Een uurtje zeilen over het internet zal de minister zich lens doen schrikken.

Mijn grote wens is dat de minister meer laat zien dat zij bruggenbouwster is, dat zij er is voor zowel migranten als de inheemse bevolking. Op dit moment heeft een groot deel van de migrantenbevolking het gevoel dat zij permanent in het beklaagdenbankje zit. Zodra zij hun mond open doen, worden zij beschuldigd van slachtoffergedrag en een laag incasseringsvermogen. Als zij hun mond niet open doen, wordt hun verweten niet voor zichzelf op te komen. De taak van de Eerste Kamer is om wetten en beleid te toetsen op uitvoerbaarheid en rechtvaardigheid. Bij het integratiebeleid is het niet voldoende om de rapporten te lezen. De heer Middel doet een voorstel om met de Eerste Kamer een andere vorm van onderzoek te vinden naar de werking van het asielbeleid. Ik heb een voorstel voor de Kamer om de gevolgen van het integratiebeleid van deze regering meer te volgen. Zo zien wij waar het goed gaat, waar het werkelijk goed gaat en waar het niet goed gaat. Wij hebben een kans om de werkelijke experts, de mensen in het veld, de mensen die er dagelijks voor staan, in te schakelen. Ik heb dan ook een voorstel niet zozeer aan de minister, maar aan ons in de Eerste Kamer. Zouden wij niet eens per jaar een hoorzitting kunnen organiseren waarin mensen met bewezen kennis en kunde ons voorlichten over de mate waarin het integratiebeleid slaagt of aan verbetering toe is? Ik heb zo ontzettend veel praktische voorstellen gehoord van de mensen die het dagelijks mee maken, dat het mij verbaast dat wij daar niet veel meer gebruik van maken. Behalve dat wij daar zelf wijzer van kunnen worden, zou dit een goede stap zijn in de richting van meer vertrouwen tonen in het oplossingsvermogen van de Nederlandse burgers met een migrantenachtergrond.

De vergadering wordt enkele minuten geschorst.

De heer Holdijk (SGP):

Mevrouw de voorzitter. Als hekkensluiter van de eerste termijn van de Kamer mag ik namens de SGP en de ChristenUnie het woord voeren.

Deze minister oogt naar mijn waarneming opgewekt, maar is vanwege haar portefeuille niet te benijden. Die portefeuille wordt niet zonder reden ook wel aangeduid als een hoofdpijnportefeuille. De minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie is verantwoordelijk voor de toelating van reguliere vreemdelingen en asielzoekers, de naturalisatie, de opvang van asielzoekers gedurende de aanvraagprocedure, het tegengaan en bestrijden van illegaal verblijf en het bevorderen van terugkeer. De minister heeft een eerste verantwoordelijkheid voor het inburgeringsbeleid. Bovendien heeft de minister een coördinerende verantwoordelijkheid voor de integratiecomponent in het beleid ten aanzien van onderwijs, arbeid, wonen, emancipatie, gezondheid, welzijn, criminaliteit, radicalisering en religie. Ga er maar aan staan! In haar coördinerende rol draagt de minister er zorg voor dat de prioriteiten van het integratiebeleid vorm krijgen via de beleidsmaatregelen van de betrokken vakministers. Al met al een niet geringe verantwoordelijkheid.

Bij de uitvoering van haar taak mag zij zich echter gesteund weten door het feit dat integratie van minderheden tot topprioriteit van het kabinet is aangewezen. En het was juist de minister-president die in zijn aanloop naar dat ambt de multiculturele samenleving als een niet nastrevenswaardig doel bestempelde. Ik verwacht dat de minister tevens kan profiteren van de omslag die heeft plaatsgevonden in het denken over het integratievraagstuk. Daarmee bedoel ik de omslag van politiek correct zwijgen, taboes, ontwijkings- en ontkenningsgedrag naar het onderkennen, benoemen en het aanpakken van de problemen anders dan met pappen en nathouden. In die omslag kan echter ook een risico liggen. Al te vaak ziet men gebeuren dat overheden eerst dingen veel te lang op hun beloop laten en als ze eenmaal uit de hand zijn gelopen, extreem hard optreden.

Intensieve en consequente aanpak van de integratieproblematiek is hoogst urgent. Sinds het begin van de jaren zestig hebben grote groepen immigranten uit niet-westerse landen zich in ons land gevestigd. Ze komen uit landen die sociaal-economisch en cultureel ver afstaan van de westerse wereld. Mede hierdoor is de afstand tussen autochtonen en etnische minderheden groot, te groot. Er dreigt een sociale en culturele kloof te ontstaan, zo deze er al niet is. Voor het behoud van de samenhang van de Nederlandse samenleving is het nodig dat de immigranten en hun kinderen in Nederland integreren. Dat blijkt niet vanzelf te gaan. Het integratieproces vergt primair eigen inspanningen en verantwoordelijkheid van de allochtonen. Het is funest als zij zich bij voorbaat als slachtoffer zouden gedragen. Van bovenaf door de overheid opgelegde verplichtingen, voorzien van sancties, zijn essentieel op een aantal punten, bijvoorbeeld inzake consequente rechtshandhaving ten aanzien van allochtone jeugd. Zelfs zulke verplichtingen kunnen echter maar een bescheiden rol spelen, als men tenminste bepaalde fundamentele rechten van de burger onaangetast wil laten.

De aanpak van het integratiebeleid via twee sporen, waarbij het eerste spoor gericht is op de minderheden zelf en het tweede op de omgeving waarin zij moeten integreren, mag ten principale op onze steun rekenen. Wat het eerste spoor betreft geldt dat ook voor het nieuwe, verplichtende inburgeringsbeleid, waarbij de nadruk valt op het uitgangspunt van de eigen verantwoordelijkheid van de inburgeringsplichtige. Immers, de vraag wie Nederland toelaat, welke capaciteiten nieuwkomers meebrengen en wat het belang van hun komst voor de samenleving is, mag toch op een positieve reactie rekenen. Integratie rechtvaardigt zich door een zichtbare bijdrage van immigranten aan de maatschappij.

Dat in ieder geval nieuwkomers, maar voorzover mogelijk ook oudkomers, zich op basis van vastgestelde eindtermen voldoende kennis van de Nederlandse taal en de Nederlandse samenleving dienen te verwerven, zou in feite een overbodige eis moeten zijn. Onze steunverklaring in generieke zin voor het inburgeringsbeleid op dit punt neemt niet weg dat wij de minister tot voorzichtigheid manen waar het gaat om het realiseren van marktwerking in het nieuwe inburgeringstelsel. De effecten moeten aanvaardbare proporties niet te buiten gaan.

Binnen het eerste spoor past ook het voornemen om nadere eisen te stellen aan de huwelijksmigratie, eerder deze middag ook wel aangeduid met de term importbruiden. Huwelijksmigratie staat momenteel voor ongeveer een derde van de totale immigratie. Onze vraag is hoe het thans staat met de implementatie van de voorwaarden van een minimumleeftijdsgrens van 21 jaar en een verhoogde inkomensgrens. Bestaat er nog steeds vertrouwen dat deze maatregelen het beoogde effect zullen hebben? Volgens een onderzoeker van de Universiteit van Amsterdam, die zich baseerde op cijfers van 2001, zou de nieuwe leeftijdsgrens niet meer dan één op de tien importbruiden tegenhouden. Is dat een reële inschatting? Het gaat natuurlijk niet om de remmende werking als zodanig, maar om de effectiviteit van de voorwaarden.

Deze specifieke vragen komen voort uit de ervaring dat het beleid van ambitieuze en goede bedoelingen in het verleden weinig tastbaars heeft opgeleverd. Dat viel immers te concluderen uit het eerste deelonderzoek bij het rapport van het Verwey-Jonker Instituut van september 2003, dat handelt over de ontwikkelingen in het integratiebeleid van de afgelopen dertig jaar. De ontwikkeling die daarin wordt getekend loopt van categoriaal ad-hocbeleid en versnipperd beleid in de jaren zeventig, via het bestrijden van achterstanden en het bieden van ruimte voor de eigen cultuur in het kader van algemeen minderhedenbeleid in de jaren tachtig, naar het verhogen van de participatie in het onderwijs en op de arbeidsmarkt in het kader van het integratiebeleid, alsmede een problematisering van culturele verschillen in de jaren negentig. In alle deelonderzoeken bij het genoemde rapport valt ook te lezen dat het bijzonder moeilijk, zo niet onmogelijk, is om veranderingen in de positie van allochtonen toe te schrijven aan beleid. Ik noem een tweetal citaten: "overeind blijft dat de effectiviteit van het beleid niet is vast te stellen" en: "uitspraken over de effectiviteit van het beleid zijn zo goed als onmogelijk". Gezien deze ervaring ligt de vraag aan de minister voor de hand hoe zij denkt te kunnen voorkomen dat over haar beleid ooit hetzelfde zou moeten worden gezegd.

Deze vraag houdt mij ook vooral bezig als ik overstap naar enkele gevoelige aspecten van het beleid dat tot het tweede spoor wordt gerekend. Als eerste noem ik dan het voornemen om te grote concentraties van allochtonen in bepaalde wijken en steden tegen te gaan, het zogenaamde spreidingsbeleid. Het was in december 2003 dat de gemeente Rotterdam het actieprogramma "Rotterdam zet door; op weg naar een stad in balans" presenteerde, met bijna vijftig onorthodoxe maatregelen om de verarming van de stad tegen te gaan. Op veel onderdelen had men de hulp van het rijk nodig. Het kabinet reageerde middels een brief van het ministerie van BZK aan B en W van Rotterdam, waarin sympathie voor de Rotterdamse inzet werd betuigd en enkele toezeggingen werden gedaan. In de kabinetsreactie van 19 mei 2004 op het rapport "Bruggen bouwen" van de Tijdelijke Commissie Onderzoek Integratiebeleid stond dat het verminderen van de geografische concentratie van huishoudens met lage inkomens en het vergroten van de leefbaarheid en de sociale cohesie twee belangrijke invalshoeken van het kabinet waren bij het concentratievraagstuk in buurten en wijken. Vergroting van de diversiteit van de woningvoorraad in de grote steden zou onder andere mogelijk worden door gemeenten de komende jaren middelen te verstrekken uit het Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing, het ISV. Het kabinet wilde ook meer huisvestingsmogelijkheden voor lage inkomens in de randgemeenten. Tevens wilde men voor de verbetering van de leefbaarheid en de vergroting van de sociale samenhang een grotere betrokkenheid van woningcorporaties, zonodig door bestuurlijke drang af te dwingen. Dat klonk allemaal redelijk ambitieus.

Intussen is in maart jongstleden het advies van de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling, RMO, verschenen, getiteld "Eenheid, verscheidenheid en binding; over concentratie en integratie van minderheden in Nederland." Daarin klinkt onder andere de waarschuwing door dat gebleken is dat specifiek spreidingsbeleid minder effectief is dan algemeen integratiebeleid. Direct spreidingsbeleid stuit al snel op de grenzen die wet- en regelgeving stellen. Als gevolg van deze juridische belemmeringen wordt men de weg van de indirecte maatregelen opgedrongen. De vraag is of wij niet tot de conclusie gedwongen worden dat formeel spreidingsbeleid niet mogelijk is, maar dat het alleen feitelijk plaatsvindt, bijvoorbeeld via differentiatie in het toewijzingsbeleid voor woningen buiten de particuliere sector. De randgemeenten waarvan sprake was, lijken sowieso al helemaal buiten beschouwing te moeten worden gelaten.

Dan blijft de reservering van ongeveer € 1,4 mld. in het ISV voor de periode 2005 tot en met 2009 ten behoeve van de herstructurering van achterstandswijken, die is voorzien in de kabinetsreactie die ik zo-even noemde. In dit verband heb ik nog een vraag. Er is ook een zogenaamde Verzamel- en uitzonderingswet aangekondigd. De Tweede Kamer zou het voorstel daarvoor nog in 2004 toegezonden krijgen. Dat is niet haalbaar gebleken. Vanzelf doemt dan de vraag op of er in deze kabinetsperiode nog iets van terecht komt of moeten wij hier misschien denken aan het door mevrouw Broekers genoemde wetsvoorstel Bijzondere maatregelen grootstedelijke problematiek.

Een tweede en laatste punt betreffende het tweede spoor waar ik nog bij stil zou willen staan, is de criminaliteit. Dit is ook een gevoelig punt. Eind april jongstleden verscheen het onderzoeksrapport Verdacht van criminaliteit van het WODC van het ministerie van Justitie en het CBS. In dit rapport is beschreven wat het aandeel van autochtone en allochtone bevolkingsgroepen is in de bij de politie – na afhandeling van het opsporingsonderzoek – geregistreerde criminaliteit van verdachte personen. Ook het verschijnen van dit rapport betekent in zekere zin een omslag. Immers: lange tijd was het taboe om een relatie te leggen tussen criminaliteit en herkomst. Hoewel: al in 1997 werd in de nota Criminaliteit in relatie tot de integratie van etnische minderheden, ook wel CRIEM-nota genoemd, gewezen op de bovenproportionele betrokkenheid van allochtonen bij criminaliteit. Diverse onderzoeken wijzen sindsdien op een oververtegenwoordiging van allochtonen bij criminaliteit en in de strafrechtelijke sfeer. Acht jaar na die CRIEM-nota is de situatie niet veranderd en dus ook niet verbeterd.

Het genoemde nieuwste onderzoek verschaft echter veel meer informatie dan eerdere onderzoeken. Zo is nagegaan in hoeverre iemands herkomstland er, in vergelijking met andere achtergrondomstandigheden, toe doet als voorspelbare risicofactor van criminaliteit. Schooluitval, werkloosheid en afkomstig zijn uit een gebroken gezin blijken ook bij allochtonen risicofactoren. Niettemin, allochtone jongeren blijken 1,5 tot 6 keer vaker in de criminaliteitscijfers vertegenwoordigd dan autochtone jongeren. Tegelijkertijd bewijst dat onderzoek ook dat er reden is om genuanceerd en niet generaliserend te spreken over criminaliteit en herkomst. Een paar cijfers ter illustratie. Van de autochtonen – en dan bedoel ik jongeren en volwassenen – wordt jaarlijks 0,9% bij de politie geregistreerd als verdachte. Voor allochtone groepen tezamen is dat 2,2%. Allochtonen zijn dus ruim twee keer oververtegenwoordigd. Maar er blijkt dus ook uit dat 98% van de allochtonen niet voor een misdrijf is geregistreerd.

Dat er met name wat betreft de allochtone jongeren sprake is van een hardnekkig maatschappelijk probleem behoeft geen verder betoog. De vraag in dit verband die goed past in het beleid binnen het tweede spoor, is welke middelen aangewend worden of kunnen worden om allochtone ouders ervan te doordringen dat de verantwoordelijkheid voor hun kinderen niet ophoudt bij de voordeur. Met deze vraag sluit ik mijn bijdrage in eerste termijn af. Onze fracties zullen met belangstelling kennis nemen van de reactie van de minister.

De vergadering wordt van 16.17 uur tot 16.50 uur geschorst.

Minister Verdonk:

Voorzitter. Wij hebben hier een beleidsdebat over integratie. Ik waardeer het bijzonder dat de leden van deze Kamer daarvoor tijd hebben willen vrij maken. Het is maatschappelijk namelijk een heel relevant onderwerp. Wij hebben problemen in de samenleving.

Twee jaar geleden, toen ik aantrad, was mij, het kabinet, één ding al snel heel duidelijk: een ander beleid was absoluut nodig. Wij hadden behoefte aan een doelgerichte integratie. De heer Middel heeft het ook zo benoemd.

Waar staan wij en waar stonden wij? Te veel personen van de minderheden spreken geen Nederlands, hebben geen werk en doen niet mee aan de samenleving. Autochtonen en allochtonen leven langs elkaar heen en vermijden elkaar. Dat komt niet door het kabinetsbeleid. Dat komt, omdat er in het verleden te lang is gedacht dat integratie vanzelf gaat, dat het gewoon een kwestie van tijd is. Dit kabinet heeft daar een punt achter gezet. Het is van start gegaan met de overtuiging dat er voor daadwerkelijke integratie een ander integratiebeleid nodig is. Wij stellen het gemeenschappelijke centraal: datgene wat wij allemaal, autochtone en allochtone Nederlanders, delen. Ik kan het niet vaak genoeg zeggen. Dat is in de eerste plaats dat wij burgers zullen zijn van één gedeelde Nederlandse samenleving. Nee, dat is geen gedwongen aanpassing van allochtonen, dat is geen gedwongen assimilatie. Dat is de erkenning dat wij er niet komen, als wij iedereen zijn gang laten gaan.

De speciale vertegenwoordiger van de OVSE was hier verleden week. Hij sloeg de spijker op zijn kop toen hij zei dat wij een middenweg moeten zien te vinden tussen multiculturalisme, dat bevolkingsgroepen isoleert, en een assimilatiebeleid dat mensen dwingt om hun eigenheid op te geven. Die gulden middenweg moeten wij zien te vinden. Precies voor die middenweg kiest het kabinet bij het integratiebeleid. Ons beleid is erop gericht om de eenheid van de samenleving te versterken, eenheid als voorwaarde voor verscheidenheid; gedeeld burgerschap voor alle rechtmatig ingezetenen. De RMO heeft het in zijn laatste advies mooi onder woorden gebracht: eenheid, verscheidenheid en binding.

Een aantal woordvoerders sprak over de toonzetting van het huidige maatschappelijke debat over integratie. Ik vraag mij ook wel eens af of mijn beleid te hard is of te streng, zoals de heer Middel zei. Het is een hard verwijt.

De heer Middel (PvdA):

Dat heb ik niet gezegd. Ik heb over de toonzetting gesproken in het kader van het asielbeleid. Ik heb ook duidelijk onderscheid gemaakt tussen het integratie- en het asielbeleid. Ik heb een beschouwing gehouden over het integratiebeleid in de hoop dat u er ook op zou reageren met een beschouwing. Ik heb geen kritiek geuit op de integratie. Dat heb ik wel redelijk bescheiden gedaan met betrekking tot het asielbeleid.

Minister Verdonk:

Ik dank de heer Middel voor deze interventie. Laat het duidelijk zijn dat ik mijzelf wel eens afvraag, als men daarover een opmerking tegen mij maakt. Is het beleid echt te hard? Nogmaals, dat is een heel hard verwijt. Ik neem dat ook heel serieus. Ik kom echter steeds weer tot de conclusie dat dit verwijt onterecht is. Volgens mij kunnen wij bij het integratiebeleid namelijk alleen dan duurzame resultaten bereiken, als wij integratie-eisen aan mensen stellen. Wij moeten die ook duidelijk maken aan mensen die zich blijvend willen vestigen in Nederland. Dat is wat mij betreft gewoon een kwestie van gezond verstand. Daarom stellen wij ook inburgeringseisen. Daarom zet ik alles op alles om in deze kabinetsperiode het inburgeringsstelsel van de grond te krijgen.

Wat de hardheid van het vreemdelingenbeleid betreft, wijs ik erop dat ik alleen maar de Vreemdelingenwet uitvoer. Dat doen wij consequent, niet om hard te zijn maar omdat dat de enige manier is om eerlijk en rechtvaardig te kunnen blijven en iedereen ook de gelijke behandeling te geven waarop hij of zij recht heeft. Maar ook omdat dit de enige manier is om blijvend een toevluchtshaven te kunnen bieden aan die vluchtelingen die dat ook echt nodig hebben. Ik herinner in dit verband ook aan het positieve oordeel van de rapporteur van de Raad van Europa over dit gedeelte van mijn beleid.

De heer Van Thijn (PvdA):

Er is helemaal geen oordeel van de rapporteur van de Raad van Europa. Dat is nu al een hardnekkig misverstand.

Minister Verdonk:

Ik neem aan dat de heer Van Thijn bedoelt dat de Raad van Europa nog over deze mening van de individuele rapporteur moet spreken, laat ik het wat nuanceren.

De heer Van Thijn (PvdA):

Die is al teruggefloten door de commissie Migratie.

Minister Verdonk:

Dan heeft de heer Van Thijn toch andere informatie dan ik. Ik houd het erbij dat ik blij ben met dit positieve oordeel.

Als je in de integratie resultaten wilt boeken, moet je in de eerste plaats heel duidelijk zijn over wat je wilt. Daarnaast moet je heel veel praten, de dialoog aangaan, het gesprek opzoeken, maar niet op een manier waarbij je elkaar glimlachend aankijkt en samen een kopje thee drinkt. Je moet ook met elkaar het gesprek durven aangaan. Dat getuigt ook van respect.

Er gaat geen week voorbij zonder een werkbezoek aan een gemeente of deelname aan een of meer debatten. De afgelopen vijf dagen heb op het gebied van integratie het volgende gedaan. Gisteren heb ik gesproken met Alevieten in Rotterdam en daarbij open discussies gevoerd over allerlei onderwerpen. Vanmiddag heb ik diversiteitsambassadeurs geïnstalleerd. Vanochtend heb ik met politiemensen rond de tafel gezeten over eerwraak. Gisteravond ben ik op bezoek geweest bij de Marokkaanse ambassadeur om te praten over de voorbereiding van het werkbezoek over twee weken, waarbij wij onder andere zullen spreken over het nieuwe familierecht in Marokko en de betekenis daarvan voor de positie van de vrouw. Enkele dagen geleden zat ik met horecaondernemers te praten over discriminatie in de horeca en het uitgaansleven. Afgelopen zaterdagmiddag was ik op een culturele manifestatie van Bosnische Nederlanders. Tussen de middag heb ik een interview gegeven aan een vertegenwoordiger van een blad voor de Molukse gemeenschap.

Integratie is een terrein in beweging en steeds, waar ik ook ben, zal ik bezig blijven om – dat is vaak helemaal niet de gemakkelijkste manier – met mensen te praten en duidelijkheid te krijgen op een aantal vragen. Hoe willen wij in Nederland leven? Wat gaat er nu mis met de integratie? Waarom moet het anders? Wie is waarvoor verantwoordelijk? Waarom gaan wij, autochtone en allochtone mensen, zo weinig met elkaar om? Wie discrimineert nu eigenlijk wie? Wat verwacht je van de overheid? Wat mag je verwachten van de overheid? En wat moet je vooral ook zelf doen?

Structureel ga ik maandelijks op bezoek bij een moskee. Ik heb ook intensieve contacten opgebouwd met moskee- en moslimorganisaties. In deze contacten valt het mij op dat veel allochtonen zich aangesproken voelen door de oproep van het kabinet om zelf ook de verantwoordelijkheid te nemen voor de integratie. Een aantal van uw Kamerleden refereerde daar ook al aan. Ik merk dat ook.

Het valt mij ook op dat de duidelijkheid die ik voorsta in gesprekken op prijs wordt gesteld. Het is af en toe even slikken, maar het is ook een manier om de discussie open te breken. Dat wordt op prijs gesteld. Ik merk ook dat allochtone mensen elkaar onderling gaan aanspreken.

Natuurlijk word ik ook geregeld geconfronteerd met weerstand en wantrouwen, maar ik merk dat het helpt als je daar serieus op ingaat. Als je uitlegt waar je mee bezig bent en waarom je dat doet. Dat hoeft helemaal niet te betekenen dat je het altijd met elkaar eens wordt. Maar dialoog moet wederzijds zijn. Daarom praat ik niet alleen met allochtonen over integratie, maar ook met autochtone burgers en organisaties. Zo heb ik in Venray met allochtone en autochtone jongeren gesproken die elkaar in de haren waren gevlogen. Bij werkbezoeken is nu ook de vraag of ik daarbij niet alleen met allochtone mensen kan spreken, maar ook met autochtonen, en of zij vooral samen rond de tafel kunnen zitten, want dat wekt begrip in de hand. Het begint ermee dat de mensen elkaar leren kennen.

Een verwijt dat ik regelmatig te horen krijg is: de minister vergroot de tegenstellingen in de samenleving. Het klinkt ook door in sommige betogen die ik vanmiddag heb gehoord. Ook bij dit verwijt vraag ik mij serieus af of het grond heeft. Zit er iets van waarheid in? Nee, het is gewoon niet waar. Na de gebeurtenissen van november vorig jaar heeft het kabinet het initiatief genomen om samen met een breed scala van maatschappelijke organisaties en samen met individuele burgers de binding en de betrokkenheid in de samenleving te versterken. Het is mijn overtuiging dat je die binding niet versterkt door iedereen zijn gang te laten gaan. Voor binding is nodig dat je laat weten wat je van elkaar verwacht.

Ik ga nu graag in op een aantal vragen van leden van de Kamer. De heer Van de Beeten stelde een vraag over de vorming van een allochtone elite. Ik ben het er helemaal mee eens dat wij burgers moeten ondersteunen die bereid en in staat zijn om de zo belangrijke voortrekkersrol die een elite juist kan hebben te bewerkstelligen. Ik doel natuurlijk op een voortrekkersrol bij de succesvolle integratie van minderheden. Ik denk dat vooral ook jongeren en vrouwen hierin een belangrijke rol kunnen spelen. Daarom ondersteun ik bijvoorbeeld activiteiten onder jonge vrouwen om zich te ontwikkelen tot rolmodellen voor vrouwen en meisjes in hun omgeving.

Daarnaast kijk ik ook naar mannen. Waar is bijvoorbeeld de Nederlandse autochtone elite lid van? Van de Rotary. Ik heb bijvoorbeeld op de bijeenkomst maatschappelijke binding de Rotary uitgenodigd. In dat soort organisaties begint het netwerken. Ik spreek met het LOM, het Landelijk Overleg Minderheden. Wij zijn bezig het LOM om te vormen in een soort integratieraad. Wij stellen daar thema's aan de orde waarvoor wij autochtone organisaties uitnodigen. Een van de organisaties die daar binnenkort wordt uitgenodigd is de Rotary. Ook VNO-NCW wordt uitgenodigd. Door de deelnemers aan het LOM worden allerlei organisaties voorgesteld, om maar te zorgen dat de binding tot stand komt.

De heer Pormes vroeg of het kabinet-Balkenende een totaliserende discours voert. Hij heeft heel veel voorbeelden gegeven waarin bijvoorbeeld de islam tegenover het Westen wordt gezet en hoofddoekjes tegenover emancipatie worden gezet. Ik daag hem graag uit om één tekst van het kabinet te overleggen waarin in dergelijke simplistische tegenstellingen wordt gesproken. Juist de uitspraken van de heer Pormes horen tot de stemmingmakende typeringen die bijdragen aan de polarisatie die het kabinet met alle mogelijke middelen wil tegengaan. Zo komen wij er niet.

Ik zeg telkens, ook nu, weer dat de islam een gewone godsdienst is, die net als alle religies een plek heeft in Nederland. Radicalisering is niet eigen aan de islam. Radicale moslims lijken meer op radicale christenen en dierenactivisten dan op het overgrote deel van de moslims, die gewoon hun leven willen leiden in Nederland. Laten wij ophouden met dit soort zinloze verwijten. Laten wij met elkaar de grote uitdaging waar wij voor staan aangaan, namelijk het versterken van de maatschappelijke binding in Nederland en het oplossen van de problemen.

Mevrouw Meulenbelt sprak over de radicalisering van jongeren. Volgens haar gaat het niet alleen om het geloof, maar om een beter opvang, in het onderwijs, bij ondersteunende initiatieven, door de inzet van experts en het betrekken van allochtonen bij het beleid. Het lijkt alsof mevrouw Meulenbelt voorleest uit mijn eigen nota Weerbaarheid tegen radicaliseringsinvloeden. Daarin staat nadrukkelijk dat niet de islam het probleem is, maar het misbruik dat radicalen maken van het geloof, voor hun eigen democratisch programma. Van de week heb ik daarover met de heer Orhun gediscussieerd. Wij waren het samen eens over deze conclusie. Het probleem wordt door de moslimorganisaties in Nederland onderkend. Ik werk dan ook heel nauw met hen samen om de radicalisering tegen te gaan. Mijn actieprogramma heeft verder betrekking op het ondersteunen van lokale initiatieven en op het versterken van competenties van jongeren, ouders en ook professionals.

Daarnaast ontwikkelt een aantal andere bewindslieden, bijvoorbeeld die op het terrein van Onderwijs, van VWS, van Justitie en van Binnenlandse Zaken, maatregelen om radicalisering te voorkomen en effectief aan te pakken. En het gaat overigens – laat dit duidelijk zijn – niet alleen om het tegengaan van moslim-radicalisme, maar bijvoorbeeld ook van rechts radicalisme. Radicalisme keuren wij af. Eind juni zal ik de Tweede Kamer informeren over mijn concrete activiteiten om radicalisering te bestrijden.

Mevrouw Meulenbelt heeft ook de vignetten nog even genoemd. Daarover is al veel gezegd en er bestaan veel misverstanden over. Het is een methode die in Nederland in heel veel bedrijfstakken en in heel veel sectoren wordt gebruikt. Er is helemaal niets mis mee en deze methode heeft niets met assimilatie te maken. Ik heb al gezegd dat wij een middenweg zoeken tussen multiculturalisme en assimilatie. Vrijwillige assimilatie kan, gedwongen assimilatie niet. Bij het integratiebeleid-nieuwe stijl gaan wij uit van een gemeenschappelijke basis: de Nederlandse taal en het onderschrijven van de Nederlandse waarden en normen. De methode om die basis te bewerkstelligen is gedeeld burgerschap.

De heer Middel (PvdA):

Voorzitter, ik probeer te begrijpen wat de minister bedoelt met een middenweg tussen multiculturalisme en assimilatie. Ik heb geprobeerd om aan te geven dat de multiculturele samenleving gewoon een feit is, hoe je er verder ook over denkt. Assimilatie is een proces dat je niet kunt afdwingen; het gaat erom dat men zich aan de Nederlandse rechtsorde houdt. Maar hoe kun je nu een middenweg zoeken tussen iets wat al bestaat, of je het nu leuk vindt of niet, en een proces? Is het niet oneigenlijk om een middenweg te zoeken tussen een feit en een proces? Zou je geen middenweg moeten zoeken tussen het proces van assimilatie en het proces van emancipatie, in het begin van de jaren tachtig vooral nagestreefd door CDA en de partijen die nu GroenLinks vormen, het vormen van een zuil voor minderheden waarmee zij zichzelf zouden kunnen ontwikkelen?

Minister Verdonk:

Voorzitter, ik ben het met de heer Middel eens dat de multiculturele samenleving een feit is, maar ik sprak over twee processen: multiculturalisme en assimilatie. Met multiculturalisme bedoel ik de doorgeschoten tolerantie: laat mensen maar naast elkaar en langs elkaar heen leven, dan gaat het vanzelf goed. Dat staat tegenover gedwongen assimilatie. Het kabinet probeert de gulden middenweg te vinden, bijvoorbeeld gedeeld burgerschap. Dat betekent in de eerste plaats volledig deel hebben aan alle facetten van de samenleving, dus economisch, sociaal, cultureel en politiek. Hiervoor zijn basiscompetenties nodig en om die te kunnen garanderen stellen wij eisen.

Vooruitlopend op het nieuwe inburgeringsstelsel is het wetsvoorstel inburgering in het buitenland aan de Tweede Kamer voorgelegd. Ik zou hier eigenlijk niet verder op willen ingaan, omdat wij dit eind juni met elkaar zullen bespreken. Ik zou het althans bijzonder op prijs stellen, dit wetsvoorstel nog voor het zomerreces met deze Kamer te kunnen behandelen. Verder zullen zowel nieuwkomers als oudkomers in het nieuwe stelsel bij wet verplicht worden, in te burgeren in de Nederlandse samenleving. Hierbij staat de eigen verantwoordelijkheid van de inburgeringsplichtige centraal en gemeenten hebben een spilfunctie, met name voor enkele bijzondere groepen. Er is aan de plicht voldaan als het inburgerings-examen is gehaald. Inburgeringsplichtigen en gemeenten hebben keuzevrijheid bij het inkopen van cursussen; ik kom zo dadelijk nog even terug op de marktwerking. In mijn brief van 7 december aan de Tweede Kamer heb ik een nadere uitwerking aan het nieuwe stelsel gegeven. Er wordt hiervoor een wetsvoorstel voorbereid dat wij in het voorjaar van 2006 aan de Tweede Kamer zullen aanbieden.

Mevrouw Meulenbelt vraagt naar de oorzaken van de wachtlijsten bij de inburgering. Op dit moment zijn er inderdaad wachtlijsten, wat ook mij een doorn in het oog is. Daarom willen wij in het nieuwe inburgeringsstelsel de marktwerking invoeren. Ik heb nu al een aantal sessies meegemaakt van allerlei bedrijven die hun nieuwe producten presenteren en ik ben onder de indruk. Volgens mij kan met de vrije marktwerking veel meer maatwerk in het cursusaanbod worden gegarandeerd.

De heer Holdijk vraagt of de invoering van marktwerking tot ongewenste effecten leidt. Zo'n stelselwijziging met een heel nieuwe marktwerking moet natuurlijk worden ingebed in een zorgvuldig transitietraject. Samen met de staatssecretaris van OCW spreek ik al enige tijd met de sector en met de VNG over de vraag hoe wij de overgang naar het nieuwe stelsel zo zorgvuldig mogelijk kunnen laten plaatsvinden.

De heer Van de Beeten vraagt of de startkwalificatie als eindniveau voor de inburgering moet gelden. Ik deel zijn opvatting dat inburgering ook moet leiden tot een betere participatie op de arbeidsmarkt. Integratie is tenslotte meedoen in allerlei facetten van de samenleving. Daarom heb ik in de contouren voor het nieuwe inburgeringsstelsel een lans gebroken voor de combinatie van inburgeringstrajecten en reïntegratietrajecten. Ook in de examens voor inburgering in Nederland zal aandacht zijn voor toepassingsgerichte taalvaardigheid op de arbeidsmarkt. In het examen kennis van de Nederlandse samenleving is aandacht voor onze staatsinrichting, voor de opvoeding van kinderen en bijvoorbeeld voor geschiedenis. Over het niveau daarvan heeft de commissie-Franssen advies uitgebracht. Even voor de duidelijkheid: bij inburgering in het buitenland gaat het om het niveau A1-min, bij het inburgerings-examen om het niveau A2. Degenen die dat niveau hebben gehaald, kunnen een doorstart maken met de verdere integratie. Overigens is de startkwalificatie ook voor de autochtone bevolking een streefniveau. Een behoorlijk deel van die groep haalt de startkwalificatie niet.

De heer Pormes vraagt naar de uitvoering van de motie-Sterk waarin wordt verzocht autochtone Nederlanders vrij te stellen van de inburgeringsplicht. Ik heb in de richting van de Tweede Kamer gereageerd op deze motie. Ik heb geantwoord dat ik in het nieuwe inburgeringsstelsel zeer grote waarde hecht aan het onderscheidend criterium en de daarbij behorende uitzonderingen. Die moeten namelijk juridisch toelaatbaar zijn. Ik ben er heel lang mee bezig geweest, zoals de heer Pormes terecht heeft gememoreerd. Onderscheid en uitzonderingen mogen worden gemaakt, indien zij aansluiten bij het doel van het nieuwe inburgeringsstelsel: voldoende kennis verkrijgen van de Nederlandse taal en van de Nederlandse samenleving. Ik heb tevens aangegeven dat ik dit jaar tot de invoering van het wetsvoorstel op allerlei praktische manieren bezig zal zijn om ervoor te zorgen dat mensen die niet hoeven in te burgeren omdat zij aan de eisen voldoen op grond van bijvoorbeeld diploma's worden uitgesloten van de inburgeringsplicht. Het criterium "etnische herkomst" zal uiteraard niet worden toegepast. Momenteel ligt het wetsvoorstel voor advies bij de Raad van State. Ik heb mij ook gewend tot de Europese Commissie voor een aantal aspecten. Op dit moment wacht ik deze adviezen af. Daarna zal de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer en ook in uw Kamer plaatsvinden.

De heer Pormes (GroenLinks):

Wordt de motie-Sterk ook voorgelegd aan de Raad van State?

Minister Verdonk:

Ja, de Raad van State kijkt ook naar de motie-Sterk.

De heer Pormes verzocht het kabinet, het wetsvoorstel Inburgering en de motie-Sterk voor te leggen aan de Hoge Raad. Maar sinds 1 januari 2002 is de Raad voor de Rechtspraak ingesteld. Daaraan wordt advies gevraagd als het wetsvoorstel gevolgen heeft voor de rechtspleging. Het wetsvoorstel Inburgering is voor advies voorgelegd aan de Raad voor de Rechtspraak. Sinds 1 januari 2002 wordt de Hoge Raad alleen nog om advies gevraagd als het een wetsvoorstel betreft waarbij de Hoge Raad ook zelf is betrokken.

De heer Middel (PvdA):

Ik ben bang dat hier sprake is van een staatsrechtelijk novum. Een motie kan toch niet worden voorgelegd aan de Raad van State? Als dat wel zo is, hoor ik graag hoe dat kan. De heer Pormes was hier heel blij mee, maar ik denk dat hij blij is met een dooie mus.

Minister Verdonk:

Wij hebben het wetsvoorstel naar de Raad van State gestuurd, en ik heb van de Raad begrepen dat deze informatie heeft ingewonnen. De brief aan de Kamer over de motie-Sterk ligt op tafel bij de Raad van State.

Waarom moeten Afrikanen inburgeren en Amerikanen niet, vroeg de heer Van de Beeten. We hebben de Wet inburgering buitenland (WIB), en de Wet inburgering Nederland. Zowel in het huidige, als in het nieuwe inburgeringsstelsel zijn Afrikanen en Amerikanen in Nederland inburgeringsplichtig indien zij voor gezinsvorming naar Nederland komen. Afrikanen en Amerikanen zijn niet inburgeringsplichtig als zij naar Nederland komen voor arbeid. Pas als zij de keuze maken zich definitief in Nederland te vestigen, zullen ook zij moeten inburgeren. Voor onderdanen van een aantal landen zal geen basisexamen in het buitenland gelden, omdat daarvoor geen mvv-plicht geldt. Daaraan is de WIB gekoppeld.

De heer Pormes heeft gevraagd of het kabinet een oordeel mag hebben over het gebruik van de eigen taal in het private domein. Mensen moeten de Nederlandse taal in het publieke domein spreken. Belangrijke voorwaarde voor het werkelijk gedeeld burgerschap, het met elkaar kunnen communiceren, is natuurlijk de Nederlandse taal. Natuurlijk staat het mensen vrij om thuis de taal te spreken die zij willen, maar we weten wel dat leerlingen beter Nederlands leren op school als er thuis Nederlands wordt gesproken. Ik refereer aan het voorbeeld dat kinderen van allochtone herkomst in Lochum naar school komen en daar nog geen woord Nederlands spreken. Waar moet dat heen? Ik zie graag dat anderstalige ouders thuis Nederlands spreken met hun kinderen.

De heer Pormes (GroenLinks):

U heeft absoluut gelijk: Nederlands is een belangrijke taal, maar dat verdient wel enige nuancering. Er wordt gezegd dat het beter zou zijn om in de thuissituatie Nederlands te spreken, maar dat is ten dele waar. Het is funest voor de taalontwikkeling en -verwerving van kinderen als hun ouders en opvoeders in beperkte mate de Nederlandse taal beheersen. Hierdoor worden kinderen bevestigd in het uitspreken van foute zaken. Daarom was het geen slecht idee dat men een aantal jaren geleden heeft vastgesteld dat het voor de verwerving van de tweede taal goed is dat men de eerste taal beheerst. Mijn ouders beheersten het Nederlands niet, en daarom werd hen op het hart gedrukt om geen Nederlands te spreken. Immers, als ik als zoon dan "de huis" zeg, kunnen mijn ouders mij niet corrigeren. Het aanbod aan taalcursussen is vaak ontoereikend om het gestelde doel te bereiken door de ouders thuis "verplicht" Nederlands te laten spreken.

Minister Verdonk:

Op dat punt verschil ik toch echt van mening met de heer Pormes. Wij leggen het niet op dat ouders thuis Nederlands spreken, maar wij raden het de mensen wel aan. Dan komen wij bij een ander onderdeel van het inburgeringsbeleid, te weten de eigen verantwoordelijkheid van mensen. Wij proberen allerlei oplossingen te verzinnen om kinderen Nederlands te laten leren, maar de eerste verantwoordelijkheid voor de opvoeding van de kinderen ligt bij de ouders. Mijn advies aan de ouders is dan ook: leer Nederlands en zorg ook dat u het thuis op een goede manier met uw kinderen spreekt.

De heer Van de Beeten heeft gevraagd of er niet meer ingezet moet worden op schakelklassen in relatie tot het wegnemen van taalachterstand. In ditzelfde verband vroeg hij of ouders niet verplicht zouden moeten worden tot deelname aan voorschoolse educatie. Dit raakt volledig het beleidsterrein van collega Van der Hoeven. Het kabinet heeft het idee van schakelklassen dat door het CDA naar voren is gebracht, omgezet in beleid. En dat moet vorm krijgen in concrete initiatieven en die komen nu van de grond. Dat is een kwestie van maatwerk. De gemeenten kunnen dat natuurlijk het beste beoordelen. De rijksoverheid moet daarbij niet op de stoel van de gemeenten gaan zitten. Het kabinet hanteert een ruim begrip van schakelklassen. Het gaat om al die onderwijskundige interventies die buiten het reguliere programma om tot doel hebben om taalachterstand weg te werken. De middelen voor de voorschoolse educatie zijn door het kabinet aanzienlijk verruimd. De minister van OCW wil hierbij komen tot een sluitend traject van consultatiebureau tot basisonderwijs. Dat is naar het oordeel van het kabinet effectiever en beter stuurbaar dan een algemene verplichting. Ook hierbij zijn de gemeenten overigens aan zet.

Verder heeft de heer Van de Beeten gevraagd hoeveel allochtone vrouwen niet bemiddelbaar zijn. Het SCP heeft daarover net een rapport uitgebracht onder de titel "Emancipatie in estafette". Dat rapport onderscheidt drie categorieën vrouwen, namelijk vrouwen in een kansarme positie, vrouwen in een kwetsbare positie en vrouwen in een relatief succesvolle positie. Ten aanzien van de vrouwen in kansarme posities, dus zonder werk, met een laag opleidingsniveau, niet economisch zelfstandig en vaak geen eigen inkomen, hebben wij het dan over ongeveer 35% van de vrouwen uit etnische minderheden, ongeveer 200.000. Van deze vrouwen is overigens slechts een klein deel niet bemiddelbaar. Dat zijn er ongeveer 13.000. Bij vrouwen in een kwetsbare positie gaat het om ongeveer 26% ofwel 100.000 tot 150.000 vrouwen.

De heer Van de Beeten heeft vervolgens vragen gesteld over de verharding van het maatschappelijk klimaat en als gevolg daarvan de afnemende kansen voor participatie van allochtonen op de arbeidsmarkt. Concreet heeft hij gevraagd welke mogelijkheden er zijn om die tendens om te buigen. Ik zie ook die verharding van het maatschappelijk klimaat. En daar mogen wij niet in berusten, zeker niet als dit leidt tot minder kansen voor allochtone jongeren op een stageplaats of op een werkplek. Mijn collega Van Hoof en ik doen er alles aan om het tij te keren. Allereerst via het breed initiatief Maatschappelijke binding. In de Ridderzaal is recentelijk een bijeenkomst gehouden waarbij talloze afspraken zijn gemaakt tussen betrokken organisaties in het veld, die juist zijn gericht op het vergroten van kansen voor allochtonen in de samenleving, zoals heel concrete afspraken over stageplaatsen, koppeling van netwerken tussen werkgevers en minderhedenorganisaties, banenbeurzen en bemiddeling van cv's door de task force Jeugdwerkloosheid. Daarnaast is deze Kamer onlangs bij brief door staatssecretaris Van Hoof geïnformeerd over maatregelen gericht op het bestrijden van belemmeringen op de arbeidsmarkt. Dit naar aanleiding van het onderzoek hiernaar. Vandaag heb ik een aantal diversiteitsambassadeurs geïnstalleerd. Zij gaan praten met werkgevers – we weten dat er heel veel bij het MKB zitten – die nog drempelvrees hebben om allochtone medewerkers aan te trekken, teneinde ze ervan te overtuigen dat diversiteitsbeleid ontzettend belangrijk is voor een organisatie. Die ambassadeurs hebben geen vrijblijvende klus. Wij hebben met hen afspraken gemaakt voor twee jaar, waarbij het de bedoeling is dat ze steeds rapporteren over hun resultaten.

De heer Van de Beeten heeft verder gevraagd hoe moeders uit hun isolement kunnen worden gehaald. Allochtone moeders van wie de partners in de bijstand terecht zijn gekomen, worden in de praktijk niet aan hun sollicitatieplicht gehouden. Daar zit natuurlijk een heel belangrijk maatschappelijk probleem. Hoe krijgen wij die vrouwen uit hun isolement die vaak moeders zijn of worden van kinderen? Collega De Geus en ik hebben een fors plan van aanpak emancipatie en integratie in uitvoering. Daarbij ligt het accent juist op die vrouwen die de heer Van de Beeten noemt. Zij worden langs diverse wegen gestimuleerd tot participatie. Dat gaat om te beginnen via de inburgering. Parallel hieraan zal met de gemeenten door de commissie PaVEM participatieagenda's worden afgesloten, waarbij de gemeenten boven de wettelijke plicht om ook vrouwen zonder uitkering aan het werk te helpen, ook andere middelen kunnen inzetten om ervoor te zorgen dat die vrouwen participeren, zoals taal- en werktrajecten. Ik noem thuislessen, lokale campagnes op wijk- en buurtniveau, gericht op deelname aan activiteiten. Gemeenten gaan hierbij heel verschillend te werk. Het is heel leuk om dat te zien. De ene stad werft vacatures en stageplekken die ter vervulling bij het CWI worden aangeboden en de andere stad reserveert vacatures rechtstreeks voor allochtone vrouwen. In Amsterdam heeft dit bijvoorbeeld geleid tot het aanbieden van 500 banen aan deze groep vrouwen en in Den Haag heeft dit geleid tot het aanbieden van 250 banen aan deze groep vrouwen.

Wanneer de partner van de allochtone moeder een bijstandsuitkering ontvangt, betreft het dus gezinsbijstand. Dat betekent dat alle rechten en plichten in het kader van de bijstandsuitkering, voor beide partners gelden, dus ook voor de vrouw. De WWB bepaalt dat indien bijstand wordt verleend aan gehuwden, de verplichtingen ook voor beiden gelden. De allochtone moeders met kinderen ouder dan vijf jaar, hebben dan dus ook een plicht tot arbeidsinschakeling. Ik kan niet overzien in hoeverre de sociale diensten de allochtone moeders op dit moment daadwerkelijk benaderen. Dat is het terrein van SZW. Ik kan de Kamer wel verzekeren dat door de focus die nu ligt op de participatiebevordering en werk voor allochtone vrouwen, dit aan de sociale diensten niet voorbijgaat. Ook met VNG is hierover gesproken door mijn collega Van Hoof.

Mevrouw Meulenbelt heeft een vraag gesteld over stageplaatsen. Stageplaatsen, daar begint het natuurlijk mee. Als je al geen stageplaats kunt krijgen, wordt het daarna wel heel moeilijk om aan het werk te komen. Er is een onderzoek geweest naar etnische minderheden op de arbeidsmarkt. Op 12 mei is daarover een kabinetsreactie gezonden naar de Kamer. Daarop is beleid ingezet, onder andere duale trajecten, leer-werktrajecten. Dat is gebeurd door de onlangs in het leven geroepen projectdirectie Leren en Werken. Ik denk dat dit een heel goede manier is om de professionaliteit van twee departementen te koppelen. Aan deze directie wordt inhoud gegeven door SWZ en OCW. VNO/NCW heeft zogenaamde JOP-stages geïnitieerd. JOP staat hierbij voor jongeren ontwikkelings- en ervaringsplaatsen. UWV heeft met SZW een experiment met proefplaatsen ingezet dat door middel van een publiciteitscampagne breed bekend wordt gemaakt. Daarnaast zijn er ook nog verschillende coachingtrajecten.

Voorzitter. Een aantal Kamerleden heeft gevraagd wat wij doen aan antiracisme en antidiscriminatie. Sinds ik ben aangetreden als minister heb ik, ook op dit terrein, heel veel bezoeken afgelegd. Zo ben ik op bezoek geweest bij antidiscriminatiebureaus, scholen, het OM, het Meldpunt Discriminatie Internet, het Landelijk Bureau ter bestrijding van Rassendiscriminatie en de Anne Frank Stichting. Ook in Europees verband hebben wij aan dit onderwerp heel veel aandacht besteed. In september 2004 heb ik gesproken over racisme en intolerantie tijdens een conferentie van de OVSE. Tijdens het EU-voorzitterschap heb ik het Rotterdams Panel Deurbeleid onder de aandacht van de Europese collega's gebracht. Dat is een groep die kijkt wat er nu echt gebeurt aan de deuren van de horecaondernemers in Nederland. Dat is een heel interessant experiment. Dit heeft ertoe geleid dat Berlijn en Wenen reeds interesse hebben getoond in dit initiatief. Verder heb ik al gesproken over het bezoek van de heer Orhun.

Mijn werkbezoeken geven mij eigenlijk ook de indruk dat er heel veel lokale initiatieven zijn met als inzet het tegengaan van discriminatie en racisme tegen te gaan. Mijn collega-bewindslieden en ik stimuleren en financieren dan ook talloze van die initiatieven. Ik denk bijvoorbeeld aan de bewustzijnscampagne Discriminatie? Bel gelijk! en het daarbij behorende telefonische meldpunt. Deze campagne is in het jaar 2004 uitgevoerd door het Antidiscriminatiebureau RADAR te Rotterdam.

Mijn gevoel na al die bezoeken is dat het in Nederland wel losloopt. Dat heb ik ook in Venray gezien. Wij mogen echter niet inslapen. Wij moeten ervoor zorgen dat racisme, antiracisme en antidiscriminatie voortdurend onze aandacht nodig hebben.

Ik heb als coördinerend bewindspersoon met collega-bewindspersonen een Nationaal actieplan tegen racisme opgesteld. Op korte termijn zal ik een voortgangsrapportage over de periode december 2003 tot maart 2005 naar de Tweede Kamer sturen. Het actieplan is gericht op drie inhoudelijke thema's: leefomgeving, bewustwording en gelijke behandeling op de arbeidsmarkt.

Mijn bezoek aan Venray heeft veel indruk op mij gemaakt. Wij werden immers wekenlang overspoeld met programma's op de televisie over de situatie in Venray: vechtpartijen, brandstichting, intolerante opstelling van autochtone en allochtone jongeren tegenover elkaar en interetnisch geweld. Een soort geweldspiraal van actie en reactie leek te ontstaan. Ik kan de Kamer echter melden dat de problemen in Venray en in een aantal andere, kleinere gemeenschappen meer complex zijn dan de media, de buurman of wie dan ook ons wil doen geloven. De beeldvorming na dit soort gebeurtenissen is meestel eenzijdig negatief. Snelle koppen sieren dagenlang de kranten, totdat de aandacht overgaat naar een ander onderwerp. Voor wat er echt aan de hand is, bestaat maar weinig interesse.

De onderliggende problemen hebben vaak helemaal niets te maken met de spanning die uiteindelijk tussen verschillende groepen in de samenleving ontstaat en dus met vormen van bewust racisme. De spanning uit zich vaak in interetnische spanningen en interetnische conflicten. De kern van het probleem zit veel dieper. Wij voeren daarom gesprekken met andere ministeries over wat de rijksoverheid met dit soort signalen kan doen. Het gesprek aangaan in Venray is daarvan een onderdeel. Binnenkort ga ik terug naar Venray. Daarnaast organiseren wij met allerlei organisaties en gemeenten een rondetafelgesprek om te bekijken hoe signalen sneller opgepakt kunnen worden. Welke instrumenten kan de rijksoverheid aan de gemeenten geven om die signalen sneller op te pakken?

Ik vind het belangrijk om de dialoog gaande te houden. Dat heb ik in Venray ook gedaan. Wij moeten proberen om de jongeren om tafel te krijgen. Daar begint het allemaal mee.

Over discriminatie op de arbeidsmarkt hebben de staatssecretaris Van Hoof en ikzelf onlangs een brief naar de Kamer gezonden. Het is een kabinetsreactie op het rapport van Regioplan Beleidsonderzoek, Etnische minderheden op de arbeidsmarkt.

Ik ken de signalen van jongeren over het uitgaansleven. Zij zeggen stelselmatig gediscrimineerd te worden. Ik ken ook de signalen van horeca-uitbaters die problemen hebben met grote groepen jongeren. Het maakt dan niet zoveel uit of die autochtoon of allochtoon zijn. Zij zeggen meer moeite te hebben met grote groepen mannen dan met grote groepen vrouwen. Ik wilde van beide kanten, jongeren en horecaondernemers, horen wat zij ervan vonden. Ik heb daartoe gesprekken gevoerd. Bij de horeca in Nederland zie ik dat er heel veel goede dingen gebeuren. Er wordt heel veel gedaan aan beveiliging. Die beveiliging is nodig opdat onze jongeren, waar die oorspronkelijk ook vandaan komen, veilig een avondje met elkaar kunnen stappen. Dit is ook wat het grootste deel van de jongeren wil. Ik ga binnenkort met een aantal horecaondernemers op pad om te zien wat zij nu werkelijk tegenkomen.

Ik vind het ook goed dat de branche zelf projecten ontwikkelt. Zo gaan horeca-uitbaters als de eigenaar van een discotheek naar scholen. In drie lessen wordt dan aandacht besteed aan uitgaan. In die lessen wordt ook duidelijk gemaakt wat er van je wordt verwacht, namelijk dat je je gedraagt en ook dat je weerstand biedt aan de verlokkingen die het uitgaansleven kan bieden. Verder worden in Utrecht jongeren die aan de deur van een discotheek worden geweigerd, onmiddellijk uitgenodigd om een paar dagen later terug te komen om te praten over de reden waarom hem of haar op dat moment de toegang is geweigerd. Ook dit draagt ertoe bij dat de jongeren inzien dat bijvoorbeeld die portier daar staat om ook hun eigen veiligheid te waarborgen.

De heer Middel (PvdA):

Ik vind het heel interessant wat de minister zegt, maar ik vraag mij af of wij niet veel meer voor een praktische aanpak moeten kiezen. Het is mooi dat aspecten als veiligheid en gedrag centraal worden gesteld, maar het is nu eenmaal een feit dat grote groepen jongeren, individueel of in groepsverband, niet worden toegelaten tot een horecagelegenheid, omdat zij er anders uitzien dan de doorsnee Nederlander. Het is ook een feit dat werkgevers bij voorbaat mensen met een niet-Nederlandse achternaam of een kleurtje weigeren voor een sollicitatiegesprek. Dan kan de minister wel zeggen dat zij een brief aan de Kamer heeft gestuurd waaruit blijkt dat er heel interessante dingen gebeuren, maar in de dagelijkse praktijk wordt er op grote schaal gediscrimineerd. Er is een bredere totaalaanpak nodig om dat uit te roeien. Je kunt het als beschaafd land toch niet accepteren dat dit nog steeds gebeurt. Ik vind de voornemens van de minister prachtig en zij moet daar vooral mee doorgaan, maar het is niet genoeg.

Minister Verdonk:

Ik probeer duidelijk te maken wat ik concreet doe en nu denkt de heer Middel dat ik alleen maar voornemens heb. Ik heb al heel veel zaken genoemd die wij op dit moment uitvoeren. Bovendien kan mij niet worden ontzegd dat ik behoorlijk praktisch ben. Het weigeren van grote groepen die er anders uitzien, zoals de heer Middel dit formuleert, geldt voor heel veel grote groepen. Horecaondernemers hebben mij daar talloze voorbeelden van gegeven en dat zijn lang niet altijd grote groepen allochtone jongeren, integendeel zelfs. Ik vind dat Horeca Nederland hierin een goede rol vervult. Overigens werd aan dit rondetafelgesprek ook deelgenomen door RADAR. RADAR is een organisatie uit Rotterdam gericht tegen discriminatie en racisme die heel kritisch meekijkt en kritische vragen stelt in het gesprek. RADAR geeft echter ook toe dat zij er vertrouwen in hebben dat jongeren in horecabedrijven die zijn aangesloten bij Horeca Nederland fatsoenlijk worden behandeld en dat hun veiligheid is gegarandeerd.

De heer Middel (PvdA):

Ik wil de intenties van de minister zeker niet bestrijden, maar ik denk dat wij langs elkaar heen praten. Ik leid uit haar betoog af dat zij allerlei dingen in gang heeft gezet en aanpakt, maar die blijven in mijn beleving voor een groot deel hangen op het niveau van het beleid. Er worden afspraken gemaakt over procedures en gesprekken. Dit is heel nuttig, maar tegelijkertijd zie je dat er nog steeds op grote schaal wordt gediscrimineerd in dit land. Dit is niet de schuld van de minister, want het is al jaren zo. Velen van ons kennen de voorbeelden uit hun eigen omgeving en de media, maar ook op scholen hoor je voortdurend dat heel veel jongeren ieder weekend worden geconfronteerd met het feit dat zij er anders uitzien. Als zij een baan zoeken, merken zij hetzelfde.

De intenties van de minister zijn prima, maar toch lijkt er meer nodig. Ik wil niet dramatisch doen, maar zou er zo langzamerhand niet een soort deltaplan nodig zijn om een einde te maken aan de praktische discriminatie waarmee zo velen in onze samenleving worden geconfronteerd en waarvoor wij ons zouden moeten schamen.

De heer Van de Beeten (CDA):

De minister heeft in het verleden wel gevraagd om eens met praktische voorbeelden van discriminatie te komen; dan zou zij er wat aan doen. Zij vertelt hier en nu uitgebreid over de voorbeelden die haar zijn gegeven en wat zij ermee heel concreet en praktisch aan het doen is. Zij is met de betrokkenen rond de tafel gaan zitten om er afspraken over te maken. Maar dat is ook niet goed. De heer Middel verwijt de minister dat zij te veel op beleidsniveau bezig is en vraagt om een deltaplan. Zij is echter heel concreet bezig. Ik moet de minister toch echt bijvallen en zeggen dat de heer Middel nu de verkeerde kant opgaat.

De heer Middel (PvdA):

De heer Van de Beeten mag vinden dat ik de verkeerde kant opga. Ik vind het prachtig dat hij het voor de minister opneemt, maar wij hebben in dit land een landelijk bureau voor racismebestrijding. Elk jaar wordt via een lijst gemonitord waar incidenten inzake discriminatie zich voordoen. Het ziet er zodanig uit dat je niet meer kunt spreken van incidenten, maar van een structureel verschijnsel. Andere organisaties noteren discriminatie op andere gronden, zoals antisemitisme. Laten wij nu in zijn geheel kijken naar het aspect discriminatie zoals dat zich in de praktijk voordoet. Nogmaals, ik vind het prachtig dat de minister dat serieus neemt en dat zij zich de benen uit het lijf loopt om overal naartoe te gaan en te laten zien dat het haar ernst is. Ik zie het verschijnsel echter op zichzelf niet minder worden. Ik zie de verharding en de discriminatie alleen maar toenemen. Dat is niet de schuld van de minister, maar het leidt tot de vraag of toch niet meer nodig is dan alle inspanningen die de minister op een ad-hocmatige manier doet. Ik hoop dat de heer Van de Beeten het hierdoor toch wat anders kan zien.

Minister Verdonk:

In het gesprek bleek RADAR te signaleren dat wij de grootste problemen wat betreft discriminatie in het uitgaansleven achter ons hebben. Bijvoorbeeld de diverse brancheverenigingen hebben zoveel maatregelen genomen, dat het grootste deel van de problemen achter de rug is. De cijfers dalen nu. Ik vind het fantastisch, een branchevereniging die zijn eigen verantwoordelijkheid neemt. Horeca Nederland heeft dat gedaan. Er zijn heel veel maatregelen genomen. Ik zeg niet dat er nooit meer wat zal gebeuren. Als de heer Pormes zegt dat zijn kinderen gediscrimineerd worden of in ieder geval niet naar binnen mogen in een discotheek, dan zeg ik hem dat mijn kinderen ook niet naar binnen mogen. Als er met zijn kinderen iets gebeurt, dan wordt meteen gedacht dat het wel discriminatie zal zijn. Als mijn kinderen daarentegen worden geweigerd, dan wordt gezegd dat ze wel lastig geweest zullen zijn. Tja.

Ik hoor iemand hier zeggen dat ik het probleem bagatelliseer. Ik bagatelliseer echter helemaal niets. Van mensen die ik aan tafel heb, zoals RADAR, de meest kritische organisatie die ik mij kan bedenken op het gebied van discriminatie, hoor ik dat de grootste ellende achter de rug is. Ik probeer nog steeds heel alert te zijn op allerlei verschijnselen. Maar ik vind ook dat wij met elkaar moeten durven zeggen wat er gebeurt in het uitgaansleven in Nederland. De branchevereniging Horeca neemt op dit moment goede maatregelen. Zij investeert er gigantisch in. Horeca-uitbaters gaan langs scholen. Mensen die geweigerd zijn aan de deur van een discotheek worden uitgenodigd. Ik vind het prachtige initiatieven die ik van harte toejuich.

De heer Middel gaf een voorbeeld van discriminatie op de arbeidsmarkt. Mensen met de ene achternaam komen eerder in aanmerking voor een baan dan mensen met de andere achternaam. Ook dit probleem neem ik heel serieus. Het voorbeeld is echter al van Frank Bovenkerk. Hij heeft dat voor het eerst gebruikt in 1985. Ik heb daarover laatst een gesprek gehad met hem. Wij hebben over al zijn onderzoeken in die periode gesproken. Wij weten dat het voorkomt. Wij constateren ook dat het heel moeilijk "te pakken is". Als iemand zegt dat hij gediscrimineerd is, dat de werkgever hem niet wilde en daarom een ander heeft aangenomen, dan zal ik eerste selectie-eisen moeten kennen die de werkgever aan de functie heeft gesteld. Pas dan kan ik concluderen of er wel of geen sprake is van discriminatie.

De diversiteitsambassadeurs vind ik zo belangrijk omdat zij nu gaan proberen organisaties en bedrijven ertoe aan te zetten om meer allochtone mensen in dienst te nemen. Er zijn namelijk heel veel allochtone mensen die gewoon een plekje op de arbeidsmarkt of een stageplek verdienen. Ik maak een korte opmerking in antwoord op de vraag van mevrouw Meulenbelt over subsidieverlening aan zelforganisaties. Ik kan haar misschien geruststellen, want subsidieverlening is wel degelijk mogelijk aan zelforganisaties op basis van concrete projecten die de integratie bevorderen.

Voorts kom ik op de vragen die zijn gesteld over het onderwerp "segregatie". Wij weten allemaal dat concentratie van allochtonen gepaard gaat met problemen in wijken en met problemen op school. Het kabinet heeft hiervoor ook een meersporenbeleid ingezet, namelijk aan de ene kant de spreiding bevorderen en aan de andere kant de integratie versterken. Dat is dus geen gedwongen spreiding, maar spreiding op basis van vrijwilligheid. Er is terecht op de RMO gewezen. Zoals de heer Holdijk zei, meent de RMO dat spreiding niet werkt. Ook mevrouw Broekers sprak hierover. Het kabinet is daar niet op voorhand van overtuigd. Wat je aan spreiding kunt doen, moet je ook doen. Althans, als er geen ongewenste neveneffecten zijn. De Rotterdamse aanpak is hiervan natuurlijk een mooi voorbeeld. De wettelijke ondersteuning daarvan ligt bij de Kamer, want ik heb het voorstel eind april bij de Kamer ingediend.

Er is gezegd dat er meer nodig is in het onderwijs. Dat gebeurt ook, want ik heb net gezegd dat er aan de VVE wordt gewerkt. Er wordt bovendien hard gewerkt aan schakelklassen om taalachterstand tegen te gaan. Wat betreft het advies van de RMO zeg ik: spreiding zover het kan en als het vrijwillig kan. Natuurlijk moeten wij daarnaast allerlei maatregelen initiëren om ervoor te zorgen dat mensen die niet bij elkaar in de buurt wonen of kinderen die niet bij elkaar op school zitten, elkaar ontmoeten, want daar begint integratie. Het zijn vooral gemeenten die dit moeten doen.

De heer Holdijk heeft gevraagd welke middelen kunnen worden aangewend om allochtone ouders ervan te doordringen dat de verantwoordelijkheid voor hun kinderen niet ophoudt bij de voordeur. Er is een verschil tussen een gebrek aan verantwoordelijkheid en de situatie dat het gewoon niet lukt om kinderen onder de duim te houden en voldoende fatsoen bij te brengen. Wij hebben daarvoor het programma Jeugd terecht ontwikkeld. Dit is een programma van de minister van Justitie. Binnen Jeugd terecht worden extra middelen uitgetrokken voor opvoedingsondersteuning. Deze opvoedingsondersteuning is voor iedereen, autochtoon of allochtoon. Opvoedingsondersteuning is namelijk cruciaal. Vanaf 2007 is hiervoor € 15 mln. per jaar beschikbaar. Natuurlijk gebeurt dit in een samenwerkingsverband tussen Justitie en VWS. Wij zullen daarover dit jaar met 51 gemeenten afspraken maken. Er is een module gemaakt voor ouders met criminele kinderen, ook weer voor alle Nederlandse ouders. Het maakt niet uit van welke herkomst de kinderen zijn. Dit moet de recidive verminderen. Er worden ook thuisbezoeken afgelegd bij families met criminele kinderen of kinderen die veel overlast geven. Alle drie de onderdelen zijn geen plannen die op lange termijn gerealiseerd gaan worden, maar het zijn concrete plannen die voor eind 2005 in werking zullen treden.

Er zijn vragen gesteld over het vreemdelingenbeleid. De heer Middel heeft een uitvoerig overzicht gegeven van het Nederlandse asielbeleid in de afgelopen jaren. In mijn reactie wil ik mij graag beperken tot zijn opmerkingen over de IND. Er is vaker kritiek op het functioneren van de IND. Ook de kritiek van de heer Middel is mij bekend. Het is niet de eerste keer dat hij die kritiek in deze Kamer uit. Ook anderen hebben kritiek. Ik vraag de leden om zich even te verplaatsen in de positie van medewerkers van de IND, die voortdurend worden blootgesteld aan felle kritiek. Wat doen zij nu eigenlijk? De instroom van asielzoekers is aan sterke wisselingen onderhevig geweest. De IND moest groeien en krimpen met het aanbod of capaciteit op andere plaatsen inzetten. Er zijn allerlei bewegingen geweest bij de IND. In dat licht speelt de IND het in veruit de meeste gevallen klaar om goed te beslissen op aanvragen, tot de hoogste rechter aan toe. Zeer veel beslissingen houden ook stand. De medewerkers van de IND leggen een grote inzet aan de dag en beschikken over een grote mate van deskundigheid.

Wat is er in 2004 gebeurd? De toelatingstaken van de vreemdelingendiensten zijn overgegaan naar de IND. Dat is een enorme overdracht geweest en daarbij hebben zich problemen voorgedaan, vooral in de ICT-sfeer. In sommige steden bleken enorme werkvoorraden te liggen die de IND moest overnemen; meters archieven. De IND-medewerkers hebben daarbij grote inzet getoond. Laat ik het hier nog eens zeggen: ik ben trots op de IND-medewerkers. Maar dat betekent niet dat alles goed gaat. Het betekent ook niet dat ik niet kritisch naar de IND durf te kijken. Daarom ook zie ik met belangstelling uit naar de resultaten van het onderzoek van de Algemene Rekenkamer. Dat onderzoek gaat handvatten bieden voor de IND van de toekomst. Het gaat om de vraag hoe de IND er de komende jaren moet uitzien om zijn taken goed te vervullen.

De heer Middel heeft het terugkeerbeleid ter sprake gebracht, in het kader van de 26.000.

De heer Middel (PvdA):

Het onderzoek van de Algemene Rekenkamer gaat over de administratieve processen bij de IND, en niet over de punten van kritiek op het functioneren van de IND, die u zelf aanstipt. Ik heb het niet over de gang van zaken rond de reguliere procedures, maar over asielprocedures. Er blijft dan toch een gedeelte liggen, dat niet wordt onderzocht door de Algemene Rekenkamer?

Minister Verdonk:

De Algemene Rekenkamer richt zich in eerste instantie op de reguliere werkprocessen, maar als zij daartoe aanleiding ziet, kan zij haar aandacht ook richten op de werkprocessen asiel.

Er zijn 26.000 mensen binnengekomen onder de oude Vreemdelingenwet, waarvan er nog veel in de procedure zaten. Ik had de indruk dat de heer Middel denkt dat het terugkeerbeleid niet goed is. Ik ben daarin een stuk optimistischer. Bij de groep asielzoekers die zijn uitgeprocedeerd bestaat steeds meer de bereidheid om terug te keren. Ik denk dat de boodschap van dit kabinet heel helder is. Daarin verschilt de handelwijze van dit kabinet wel degelijk met die van vorige kabinetten. Dit kabinet rekent namelijk ook de laatste fase van de asielprocedure, namelijk de terugkeer, tot zijn taak. Er zijn al duizenden mensen uit deze groep daadwerkelijk teruggekeerd. Op dit moment hebben wij ongeveer 12.000 dossiers behandeld. Wat mij betreft kunnen de 26.000, die een eigen leven zijn gaan leiden, nu worden omgevormd tot de 14.000. Dat is het aantal dossiers dat wij nog moeten bekijken.

Ik deel de bezorgdheid van mevrouw Broekers inzake Spanje, waar 700.000 illegalen zijn gelegaliseerd. In de JBZ-Raad heb ik daarover heel duidelijk mijn ongerustheid uitgesproken. Het Luxemburgse voorzitterschap heeft nu het initiatief genomen om een soort "early warning system" in het leven te roepen. Als een land een dergelijke beslissing wil nemen, is het fatsoenlijk om daarover eerst te praten met degenen met wie men samenwerkt. Laat dit echter duidelijk zijn: legale migratie blijft behoren tot de bevoegdheid van iedere nationale lidstaat. Het is natuurlijk niet zo dat de mensen die nu zijn gelegaliseerd, zomaar mogen doorreizen naar Nederland. Zij moeten eerst vijf jaar legaal in Spanje hebben gewoond. Als zij dan naar Nederland willen komen, kan Nederland voorwaarden stellen. Dat doen wij ook; zo moet men voldoende eigen inkomsten hebben, evenals werk en een woning.

Mevrouw Meulenbelt heeft gevraagd of ik het afhankelijke verblijfsrecht van vrouwen van drie naar vijf jaar zou willen verschuiven. Ik heb daartoe nog geen voorstel gereed. Ik spreek met voor- en tegenstanders van de termijn van drie jaar en met voor- en tegenstanders van de termijn van vijf jaar. Ik vorm nu mijn mening. Ik ben dus bezig met een onderzoekje naar alle meningen hieromtrent. Binnenkort zal ik hierop terugkomen bij de Kamer. Natuurlijk betrek ik er de emancipatoire effecten bij.

De heer Holdijk heeft geïnformeerd naar de regeling voor gezinshereniging. Op 1 november 2004 is de richtlijn gezinshereniging geïmplementeerd. Daarbij gaat het om de eis voor degene die in Nederland woont dat men 120% van het minimumloon verdient. Tevens geldt de leeftijdseis: degene die hier woont moet 21 jaar zijn, evenals degene die hier naartoe wil komen. Deze twee eisen vloeien ook voort uit het hoofdlijnenakkoord. De eerste resultaten laten zien dat het aantal mensen die hier naartoe willen komen in het kader van gezinsvorming of gezinshereniging, is afgenomen.

Mevrouw Meulenbelt stelt dat de omvangrijke huwelijksmigratie onder allochtonen van de eerste generatie wordt gezien als een uiting van gebrekkige integratie. Het motief is vaak dat de partners uit de eigen herkomstgroep in Nederland te zeer verwesterd zijn en zich niet houden aan de traditionele normen en waarden. Als wij dit toelaten, zorgen wij er echter wel voor dat er steeds een nieuwe eerste generatie komt en dat er ook de problemen ontstaan van een nieuwe tweede generatie. Dat wil dit kabinet niet. Daarom stellen wij extra integratie-eisen aan gezinsvormers.

Mevrouw Meulenbelt (SP):

Ik begrijp niet dat u denkt dat ik gezegd zou hebben dat het iets te maken zou hebben met verwesterd-zijn. Ik heb het over emancipatie gehad en de betekenis daarvan. Als overal in de wereld vrouwen aan het emanciperen slaan, heeft dat een scheefgroei tussen mannen en vrouwen tot gevolg. Dat heeft niets met westers, oosters of wat dan ook te maken.

Minister Verdonk:

Ik heb dat vertaald in "verwesterd".

Mevrouw Meulenbelt (SP):

Ik zou het prettig vinden als u dat niet deed. Het woord "verwesterd" is in mijn woordenboek niet voorgekomen.

Minister Verdonk:

Ik zal zeggen dat de vrouwen meer geëmancipeerd zijn dan de mannen en dat daarom de mannen de keus maken om alsnog een vrouw uit het land van herkomst te laten komen, met alle gevolgen van dien.

De vergadering wordt van 18.00 uur tot 18.05 uur geschorst.

De heer Middel (PvdA):

Voorzitter. Ik heb met genoegen geluisterd naar de bijdragen van de collega-woordvoerders. Ik heb ook met heel veel belangstelling naar de minister geluisterd. Ik ben vooral blij met het verhaal van het CDA. Het CDA wist het niet van tevoren, maar ik heb eigenlijk uitgenodigd om een beetje reflexief het onderwerp te benaderen. Wij hoeven wat aan de overkant gebeurt hier niet nog eens over te doen. Ik vond de bijdrage van de heer Van de Beeten verfrissend, en niet alleen omdat hij twee keer het Oosterpark in Groningen noemde. In die achterstandsbuurt ben ik geboren en getogen. Dat was toen gewoon een volksbuurt. Hij heeft een interessante beschouwing gehouden, die staatkundig begon, sociologisch verder ging en vervolgens bestuurskundig werd. Hij raakte twee thema's: de eigen verantwoordelijkheid en de rol van de elites. Hij gaf een aantal handvatten. Op zo'n moment is het eigenlijk jammer dat de Eerste Kamer geen initiatiefrecht heeft. Die handvatten, met name de positie van het maatschappelijk middenveld en de bevolkingsparticipatie in de wijken, als ik even ongenuanceerd mag samenvatten, sluiten helemaal aan bij onze manier van denken, al gebruiken wij heel andere woorden. Ik vond ook heel interessant wat hij toespitste op het onderwijs, maar natuurlijk ook kan worden verbreed. De participatie in het onderwijs kan natuurlijk ook worden verbreed naar de bestuurlijke sector.

Ik heb twee kanttekeningen. De heer Van de Beeten is niet ingegaan op een interruptie van mij, al zei hij dat hij dat wel zou doen. Wij hebben tien jaar geleden de organisaties van en voor culturele minderheden samengevoegd in Forum, omdat die organisaties niet goed functioneerden. Het is zonde van de tijd om op de redenen in te gaan, maar het liep gewoon niet. Aboutaleb is de exponent van de ene organisatie die het is geworden. Die organisatie functioneerde beter dan alle andere bij elkaar. Er was dus duidelijk sprake van een meerwaarde. Wordt er nu gesproken over ondersteuning van organisaties, dan denk ik aan zelforganisaties. Het begrip empowerment wordt te pas en te onpas gebruikt. Wij moeten niet in de institutionele brei terechtkomen die er vroeger ook al was. Het moet echt toegespitst zijn op zelforganisatie en niet op een gesubsidieerd bolwerk, zoals het was. De heer Van de Beeten zal dat ook niet bedoelen, maar ik wil even wijzen op die fout, die wij in het verleden met zijn allen hebben gemaakt.

Wat de heer Van de Beeten zegt over rolmodellen is ook heel interessant. Ik ben benauwd voor het verschijnsel van migranten die slagen, naar Amsterdam-Zuid verhuizen en ook vaak van partij veranderen. De heer Pinto is een bekend voorbeeld. Hij is vijf keer van partij veranderd. Hij heeft nu zijn eigen partij opgericht, zo blijkt uit zijn website. Men gaat zich zo identificeren met een andere groep dan de groep waaruit men voortkomt, dat ik mij afvraag of de mensen waar de heer Van de Beeten en ik ons terecht zorgen over maken, daar baat bij hebben. Zulke mensen distantiëren zich vaak van de groep waar zij uit komen. Daar zit ik een beetje mee als er over rolmodellen wordt gesproken. Laat ik niet verder in de casuïstiek gaan. Het idee van het paspoort is prachtig, maar weet wel dat heel veel jongeren al een paspoort hebben voordat zij achttien zijn; althans mijn kinderen wel, want die willen op stap.

De minister is niet ingegaan op mijn uitnodiging om de materie wat reflexief te benaderen. Ik heb geen vragen gesteld over het integratiebeleid, dus ik hoef ook geen antwoorden daarover. De minister heeft andere vragen wel beantwoord. Helaas is het niet mogelijk gebleken – dit is geen waardeoordeel – om als het ware met de benen op tafel even de vergezichten van het migratiebeleid te schetsen, toegespitst op integratie en vreemdelingenbeleid. Dat is jammer. De minister heeft gereageerd op een aantal dingen dat in eerste instantie niet is gezegd. Ik hoorde haar bijvoorbeeld zeggen dat haar wordt verweten dat zij de tegenstellingen vergroot. Voor alle duidelijkheid: wij hebben dat verwijt nooit gemaakt. Ik heb het vanmiddag ook niet gehoord van anderen.

De minister zegt dat het kabinet de middenweg kiest tussen multiculturalisme en assimilatie. Zij heeft dat uitgelegd. Die discussie is niet nieuw. Al aan het eind van de jaren zeventig verschenen de eerste rapporten van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid over het probleem waarover wij ook vandaag praten. Vanwege de tijd moet ik het nu even heel ongenuanceerd neerzetten, maar er was al in het begin van de jaren tachtig een tegenstelling in het denken. Het ging om het emancipatiemodel, met name aangehangen in kringen van het CDA en van de partijen die later GroenLinks zouden vormen, waarmee beoogd werd dat culturele minderheden zich binnen een soort zuil zouden emanciperen, tegenover het integratiemodel, dat vooral door de VVD werd aangehangen, maar ook door de PvdA. Je zou kunnen zeggen dat multiculturalisme een stap verder gaat dan het emancipatiemodel en dat assimilatie een stap verder gaat dan integratie. Wij willen overigens niet over assimilatie praten, maar over integratie. De minister heeft er wel gelijk in dat het kabinet in haar beleving een nieuwe aanpak heeft gekozen, maar in wezen gaat het om een voortzetting van een lijn die al in 1979 is ingezet. Je kunt zeggen dat daar bij vorige kabinetten weinig van te merken was, maar dit beleid is dus niet zo maar uit de lucht komen vallen.

Er kan van deze minister veel gezegd worden, maar niet dat zij lui is. Zij werkt hard, zij gaat overal naar toe, zij schrijft brieven en zij overlegt met haar collega's, maar het komt bij mij toch wat ad-hocachtig over. Ik zou zo graag hebben gehoord welke visie er aan het beleid ten grondslag ligt. Natuurlijk, integratie en middenweg, maar zit er in het beleid meer dan instrumentele maatregelen, meer dan wat ambtenaren aanreiken, een politiek verhaal? Dat heb ik niet kunnen constateren, en dat vind ik jammer.

Ik heb de stelling geponeerd dat vreemdelingen die een permanente verblijfsvergunning krijgen, het idee moeten hebben dat zij welkom zijn. Als je je welkom voelt, is het gemakkelijker om te integreren. Mijn stelling was dat de regering hierbij voorop moet lopen. Misschien kan de minister er nog een beschouwing over geven of zij zelf vindt dat de regering hierbij voorop loopt.

De minister heeft ook nog een opmerking gemaakt over het wetsvoorstel dat wij binnenkort zullen behandelen. Ik zal er verder niet op ingaan, maar er blijft voor mij toch nog één vraag over. Is de minister er niet heel erg benieuwd naar hoe de rechter erop zal reageren dat straks, als zij haar zin krijgt, een Japanner gewoon naar Nederland mag komen, maar een Chinees niet? Dit is discriminatie, maar op grond waarvan? Ja, in het ene geval geldt het mvv-vereiste, in het andere niet. Maar is dat voor de rechter een juridische basis?

Geen kwaad woord over de medewerkers van de IND; ik ben er geregeld op bezoek geweest en ik heb met veel medewerkers van deze dienst gesproken. Zij hebben vaak de indruk: wat wij ook doen, het is nooit goed of het deugt niet. Zij knappen een verschrikkelijk moeilijke klus op, zij werken met in veel gevallen wanhopige mensen, mensen die er alles aan doen om een verblijfstitel te krijgen. Het is heel moeilijk om daarmee om te gaan, maar desalniettemin zijn er bij het functioneren van de IND al jarenlang dingen zichtbaar die naar de mening van mijn fractie geen incidenten zijn, maar een bepaald patroon vormen; ik heb er in eerste termijn ook voorbeelden van gegeven. Het is misschien toch zinvol om je hier wat in te verdiepen. De minister zegt dat de Rekenkamer de IND onderzoekt, maar nogmaals, dat onderzoek is gericht op de bedrijfsmatige, administratieve processen en dus niet op de punten die ik aanduidde. Het is de moeite waard om deze toch eens wat beter te bekijken, niet om de IND op een schopstoel te zetten, maar juist om ervoor te zorgen dat fouten uit het verleden niet opnieuw worden gemaakt. Er worden geen partijpolitieke connotaties bij bedacht. Alle grote politieke partijen hebben er de afgelopen 20 jaar verantwoordelijkheid voor gedragen. Als er iets mis is gegaan, zijn zij allemaal verantwoordelijk. Ik wil het absoluut niet op het bordje van deze minister schuiven. Als er iets wordt onderzocht, moeten wij absoluut niet in de situatie terechtkomen dat er meteen hijgerig wordt gezegd: wat doen wij met deze minister? Dan kun je ook vragen wat wij met al die anderen doen die zijn geweest of die nog komen. Ik had gehoopt dat het mogelijk was om in deze Kamer een start van het denken daarover te laten plaatsvinden. Ik hoop dat ook andere fracties daarin mee willen denken. In commissieverband zal ik er zeker op terugkomen.

Een laatste punt heeft te maken met de 26.000. De minister zegt dat zij de wet uitvoert. Natuurlijk voert zij de wet uit; daar is zij minister voor. Het zou niet best zijn als het niet zo was. De Vreemdelingenwet 2000 is een andere wet dan daarvoor, want het is veel moeilijker om lang in procedure te blijven. Voor 1 april 2001 zaten nog 26.000 mensen in procedure en dat zijn er nu 14.000 geworden. Van de 10.000 die er zijn behandeld, heeft 43% een vergunning gekregen. Ik moet wel een nuance aanbrengen, namelijk dat die 43% niet direct te danken is aan de IND. De minister zegt dat de meeste dossiers wel worden goedgekeurd, maar de rechter heeft hierop grote invloed gehad. De IND is in zeer veel gevallen gecorrigeerd. Dit onderstreept mijn betoog om nader te kijken naar het functioneren van de IND. 43% krijgt uiteindelijk een verblijfsvergunning tegen 45% voordat de minister er was. Gezien de cijfers zijn de resultaten van het beleid niet zo vreselijk veranderd als wel eens wordt gedacht.

Ten slotte kom ik bij het terugkeerbeleid. Alle voorgangers van de minister worstelden daarmee. Allemaal zeiden zij: het terugkeerbeleid is het sluitstuk van het asielbeleid; dat moet gewoon gebeuren, want als je hier komt kun je ook weer weg. Cohen heeft het vaak letterlijk zo gezegd: als je hier kunt komen, kun je ook weer weg. In de praktijk bleek echter regelmatig dat er niets was om naar terug te keren. Dat ging verder dan alleen Palestina. Je kunt een terugkeerbeleid alleen uitvoeren als er voor de betrokkenen iets is om naar terug te keren. De minister kan wel zeggen dat een groot aantal is teruggekeerd, maar zij vergeet te zeggen dat zij daarbij ook degenen rekent die met onbekende bestemming zijn vertrokken en van wie wij niet weten waar zij terecht zijn gekomen. Het terugkeerbeleid blijft het moeilijkste punt in het asielbeleid. Wij moeten er dan ook goed naar blijven kijken, niet in veroordelende zin, maar in analyserende zin.

De heer Van de Beeten (CDA):

Mevrouw de voorzitter. Ik heb ook met genoegen geluisterd, vooral naar de reactie van de minister. De wijze waarop zij de Kamer vandaag heeft geïnformeerd over haar beleid, getuigt van enthousiasme en van bereidheid tot voortvarendheid. Ik vind het ook vertrouwenwekkend. Dat betekent niet dat er geen punten meer zijn waarop ik de minister wil doorvragen in deze termijn, maar ik wil hier toch mee beginnen. Uiteraard dank ik de heer Middel voor zijn complimenten aan mijn adres. Ik begrijp dat hij van de minister een betoog had verwacht zoals hij van mij heeft gehoord. Maar ik ben ervan overtuigd dat hij, als hij dat had gekregen, ook zou zeggen: waar blijft de concrete aanpak? Dan had hij weer gevraagd naar datgene wat de minister vandaag te berde heeft gebracht. Niettemin dank ik hem voor die opmerkingen.

De heer Middel (PvdA):

Het verschil zou zijn geweest dat die aanpak gebaseerd was op een visie. Die visie heb ik niet gehoord, maar u geeft wel een visie. Dat is het verschil.

De heer Van de Beeten (CDA):

Nogmaals dank voor dat compliment, maar ik heb zeker in het eerste deel van het betoog van de minister een aantal opmerkingen en ook accenten gehoord over varen tussen de klippen van assimilatie en multiculturalisme. Dat vond ik een heel helder betoog. Zij heeft heel helder uiteengezet wat het kabinet wel wil en wat het per se niet wil. Zij heeft ook afstand genomen van een aantal extremen in het publieke debat. Ook datgene wat zij heeft gezegd over de aanpak van discriminatie vond ik uitstekend passen bij het betoog dat ik zelf heb gehouden. Ik ben het dan ook niet helemaal met de heer Middel eens.

De minister heeft over de positie van vrouwen enige cijfers genoemd uit een onderzoek van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP). Zij noemde 13.000 kansarme vrouwen die niet bemiddelbaar zijn, van een groep van toch 200.000 vrouwen. De minister meldde dat staatssecretaris Van Hoof binnenkort met de VNG rond de tafel zit om te zien, welke rol sociale diensten kunnen spelen bij de pogingen deze vrouwen uit hun isolement te halen en kansen op de arbeidsmarkt te geven. Mijn fractie vindt dit een belangrijk punt, zodat ik de minister vraag of zij deze Kamer wil informeren over het resultaat daarvan, of de gemeenten het SCP-onderzoek onderschrijven en welke maatregelen beide partijen denken te nemen.

In het kader van de inburgering op lange termijn gaat het hier om een erg belangrijke groep. De minister heeft het niveau A1-min genoemd, terwijl voor de inburgering op grond van de Wet inburgering in Nederland het niveau NT2 geldt. Dit niveau kent drie subniveaus, en ik heb begrepen dat het de bedoeling is om in de wet het tweede subniveau van NT2 verplicht te stellen. Dat wordt als volgt omschreven: de taalgebruiker kan op dit niveau met redelijk gemak korte gesprekken voeren in standaardsituaties, mits de gesprekspartners hulp bieden. Men kan vragen stellen en beantwoorden, en ideeën en informatie uitwisselen over vertrouwde onderwerpen in voorspelbare alledaagse situaties, van radio- en tv-berichten begrijpt men de essentie, mits het spreektempo laag is en onderwerp en context vertrouwd zijn. Men kan eenvoudige en duidelijk gestructureerde teksten lezen voor informatie en instructie, men kan korte informele briefjes schrijven en boodschappen noteren in telegramstijl.

Het mag duidelijk zijn dat dit op zich nog lang niet het niveau van startkwalificaties haalt dat wij voor onze eigen allochtone bevolking nastreven. De minister zegt dat ook onze allochtone bevolking niet voor 100% de startkwalificaties haalt. Op zich is dat wel juist, maar het gaat natuurlijk om de ambitie, waarbij een rol speelt dat wij hier te maken hebben met nieuwkomers die in veel gevallen niet de tien jaar leerplicht achter de rug hebben of achter de rug kunnen krijgen zoals de gemiddelde Nederlander dat heeft. Er ligt hier naar ons idee een belangrijk probleem als het gaat om de vraag of het ambitieniveau voldoende hoog is. Tegelijkertijd zie ik ook dat, als het ambitieniveau te hoog wordt gesteld, de realisatie ervan wordt bemoeilijkt. Dit is een punt waarover we op termijn moeten doorpraten. Ik wil de minister deze opmerking als schot voor de boeg meegeven.

De heer Middel is als het gaat om zelforganisaties bang dat er een soort institutionele brij ontstaat, zoals in het pre-Forum-tijdperk. Ik heb niet gepleit voor nieuwe belangenorganisaties of nieuwe platforms, maar voor een koppeling aan concrete situaties. Je hebt een school, zorg dan voor een schoolbestuur, waarin ook allochtonen op een behoorlijke manier zijn vertegenwoordigd. Er is een buurt of een wijk, kijk dan of je niet in de wet de mogelijkheid van verkiezingen voor een wijkraad moet opnemen, waardoor je autochtonen prikkelt om deel te nemen aan het publieke debat en aan de verantwoording voor het openbaar bestuur. Er zijn woningbouwcorporaties, moet je dan niet af van het besturen op afstand, respectievelijk het model van de raad van commissarissen, om zo meer besturen te krijgen waarin allochtonen zitting nemen. Het gaat mij om het zoeken van aansluiting bij vormen van maatschappelijk middenveld die er nu al zijn, maar die deels ontoegankelijk zijn geworden voor de gebruikers, de klanten, de huurders enzovoorts.

Vervolgens wil ik nog ingaan op het punt van de subsidiëring. Naar aanleiding van de interventie van mevrouw Meulenbelt over dit onderwerp, heeft de minister geantwoord al heel veel te doen aan subsidiëring van kleinschalige initiatieven om bijvoorbeeld vrouwen uit hun isolement te halen, vrouwen naar vrouwen toe te laten gaan, huisbezoeken af te leggen etc. Niettemin horen wij uit de praktijk dat er weinig mogelijkheden voor zijn. De bezuinigingsoperatie van twee jaar geleden heeft ertoe geleid dat er aanzienlijke hoeveelheden subsidies zijn geschrapt. Wij hebben begrepen dat dit ook voor dit type activiteiten gold. Ik verzoek de minister nader toe te lichten hoeveel geld er nog beschikbaar is voor dergelijke activiteiten en hoe de regeling in elkaar zit op grond waarvan dergelijke subsidiering kan plaatsvinden en welke criteria daarbij gehanteerd worden. Ik zou mij kunnen voorstellen dat de minister het wat lastig vindt om dat in tweede termijn op te lepelen. Als dat zo is, vraag ik haar om binnen relatief korte termijn een en ander in een brief aan de Kamer uiteen te zetten, zodat ik er bij de behandeling van de Wet inburgering in het buitenland op terug kan komen. De minister heeft zelf aangegeven dergelijke activiteiten heel belangrijk te vinden. Dat zo zijnde, is het van belang dat het handen en voeten krijgt in de praktijk.

Mevrouw Meulenbelt heeft het idee geopperd van een jaarlijkse hoorzitting. Naar ik vermoed, zal ik mijn fractie niet meekrijgen voor dat idee. Het ligt namelijk niet zozeer op de weg van deze Kamer om zo'n hoorzitting te houden. Als Kamerleden worden wij geacht zodanig met onze voeten in de samenleving te staan dat wij al die informatie die mevrouw Meulenbelt in de hoorzitting hoopt te krijgen, uit eigen ervaring meenemen naar deze Kamer.

De heer Middel heeft voorgesteld om een onderzoek te doen naar de praktijk van het asielbeleid van de afgelopen jaren. Ook daarvan zou ik willen zeggen dat dit wat minder op de weg ligt van deze Kamer. In het verleden is hier gesproken over de mogelijkheid om een enquête te houden over de volksgezondheid, maar dat werd ingegeven vanuit de bedoeling om met de resultaten daarvan iets te doen met betrekking tot de wetgeving in de toekomst. In dit geval gaat het echter om een onderzoek dat te maken heeft met de uitvoeringspraktijk, die evenwel de primaire verantwoordelijkheid van de bewindspersoon is die daarover primair verantwoording aflegt aan de Tweede Kamer. Dan ligt het minder voor de hand dat de Eerste Kamer zich daarmee bezighoudt.

De heer Middel (PvdA):

Vindt u in zijn algemeenheid niet dat deze Kamer nadere parlementaire activiteiten zou kunnen plegen? Daarnaast leidt de uitvoering van beleid tot inzichten die bepalend zijn voor het vervolgbeleid. De uitvoering van het beleid staat niet op zichzelf. Je kunt er je voordeel mee doen om het beleid te verbeteren. Is dat niet een zaak die u ook intrigeert of in ieder geval interesseert?

De heer Van de Beeten (CDA):

In de vorige periode hebben wij een debat gehad over een onderzoek naar het in de praktijk functioneren van wetgeving, in welk kader ook afspraken zijn gemaakt. Collega Jurgens heeft daartoe destijds het initiatief genomen. Er is toen een werkgroepje ingesteld dat vervolgens gekeken heeft naar mogelijke onderwerpen. Er is toen ook één onderwerp geïdentificeerd, waarvan mij nu helaas ontschoten is wat dat precies was. Daarvan hebben wij toen als Eerste Kamer gezegd: dat is een goede zaak, wij zijn hier verantwoordelijk voor de kwaliteit van wetgeving en laten wij vervolgens nagaan of de wetgeving in de praktijk functioneert volgens de bedoeling. Waar de heer Middel spreekt over een onderzoek naar het functioneren van de IND en de uitvoering van de asielwetgeving, vind ik dat evenwel een stap te ver.

De heer Middel (PvdA):

Als ik het misverstand in de wereld heb gebracht dat ik het uitsluitend over de IND zou willen hebben, wil ik dat nu graag wegnemen. Ik heb wel geconstateerd dat de IND de belangrijkste ketenpartner is in het asielbeleid. Dat geeft de minister zelf ook aan. Als je kijkt naar de wijze waarop het asielbeleid in de praktijk wordt gebracht, kom je natuurlijk ook bij de IND terecht. Ik heb er ook een paar voorbeelden bij genoemd. Het gaat mij er dus niet om om even een organisatie bij de kop te pakken. Wel is het zo dat wij inmiddels 20 jaar met dit beleid hebben gewerkt en geworsteld. Er is nu sprake van enige windstilte gezien het aantal aanvragen dat veel lager is dan de afgelopen jaren. Laten wij die tijd nu gebruiken om ons voordeel te doen met een nadere analyse van de werking van het beleid in de praktijk. Dat is het enige wat ik vraag. Ik gebruik geen grote woorden zoals parlementaire enquête. Ik wil gewoon een start maken met de discussie. Als na enige tijd blijkt dat het nergens toe leidt, dan kunnen wij er altijd nog nee tegen zeggen. Maar laten wij nu de kans grijpen om het voortraject te gaan bewandelen.

De heer Van de Beeten (CDA):

Mevrouw de voorzitter. Het staat de heer Middel uiteraard vrij om daarvoor een voorstel te doen in de vaste commissie voor Justitie. Als dat er ligt, zullen wij dat uiteraard serieus bekijken. Maar ik heb mijn scepsis wel op voorhand al geëtaleerd.

De heer Pormes (GroenLinks):

Mevrouw de voorzitter. Ik dank de minister voor haar uitgebreide beantwoording van de vragen en opmerkingen. Er is sprake van een verschil in visie op de wijze waarop integratie zich zou moeten voltrekken. Wij hebben enerzijds te maken met het verwerven van een positie. Wij vinden allemaal dat oud- en nieuwkomers een eigen verantwoordelijkheid hebben om de positie te verwerven die nodig is om te integreren. Soms is dat niet voldoende. Dan is er een aantal plichten. De minister vindt het namelijk zo belangrijk, dat zij ook een aantal plichten invoert waardoor mensen die positie kunnen verwerven. Anderzijds is het ook nodig dat de samenleving hun een bepaalde positie, een volwaardige plaats in de samenleving, toekent. Bij die toekenning gaat het niet alleen om een maatschappelijke maar ook om een culturele positie. Die verwerven zij uiteraard binnen hun eigen instituties en buiten, in de samenleving zelf. Die wordt hun niet alleen maar toegekend, maar die verwerven zij ook.

Het probleem van mijn fractie is dat zij de balans tussen het een en het ander mist. Wij leggen enerzijds wel erg veel plichten op aan mensen die al hun best doen om een positie te verwerven, terwijl wij anderzijds heel vrijblijvend zijn als het gaat om de samenleving met haar instituties, die de positie moet toekennen aan al die nieuw- en oudkomers. Ik waardeer het absoluut dat de minister uitgebreid is ingegaan op de materie. Zij heeft melding gemaakt van vele werkbezoeken. Zij zoekt de dialoog op. Dat valt te bewonderen. Zij zoekt soms ook bewust de confrontatie op, om de discussie met hen aan te gaan. Dat is goed. Maar wij vinden dat er ook andersoortige instrumenten zouden moeten worden ingezet om de balans enigszins te herstellen. Ik ben ook blij met het voorstel van de minister om de inburgeringsplicht nog een keer bij de Raad van State neer te leggen. Dat is inmiddels gebeurd. Wij zijn ook erg benieuwd naar het resultaat daarvan.

Voorzitter. Ik wil nog een aantal losse opmerkingen maken. Deelname aan de arbeidsmarkt is eigenlijk de Koninklijke weg naar integratie. De minister doet erg veel. Zij maakt afspraken en zij lobbiet veel, ook samen met haar collega-bewindslieden, bij allerlei organisaties. Maar wat wij missen, is een concreet banenplan. Dat bedoelde ik eigenlijk toen ik over het zoeken van een balans sprak. Ik wijs op het plan dat het MKB in het verleden heeft uitgevoerd. Dat waren 60.000 arbeidsplaatsen, dat was een geweldig resultaat. Waarom kan dat niet nog een keer, ook in die orde van grootte? Ook het Duizend-banenplan Molukkers is gememoreerd. Dat waren banengarantieplannen. Die werden dus gegarandeerd. Ik zou dit ook heel graag willen koppelen aan het einde van een inburgeringstraject voor jongeren. Dat zou geweldig zijn. Dan is er niet alleen maar een symbolisch Europees paspoort of het zingen van het Wilhelmus, maar dan is er bijvoorbeeld ook een banengarantie voor een bepaalde tijd, omdat het deel uitmaakt van het hele integratietraject.

Wij delen uiteraard dezelfde waarden als het gaat om emancipatie. Mensen doen dat niet alleen. Ik sluit mij aan bij de mening van de voorgaande spreker op dit punt. Het moet niet alleen gelden voor schoolbesturen, maar het moet ook gelden voor het bestuur van een zorgverzekeraar of het bestuur van een woningbouwcorporatie. Eigenlijk gaat het om het volgende. De overheid subsidieert heleboel instellingen en stelt de voorwaarde aan adviesorganen voor minderheden dat hun bestuur voor een deel moet bestaan uit vrouwen en jongeren. Dat is terecht. Ik ondersteun dat van ganser harte. Dat zou de minister in het algemeen moeten voorstellen voor alle maatschappelijke instituties. In het bestuur moet voortaan een x-aantal leden van etnische minderheden opgenomen worden, zowel mannen als vrouwen. Dat is een manier om mensen in te sluiten.

Discriminatie is van alle tijden. Wij moeten niet denken dat wij het uit de wereld kunnen bannen. Het maakt deel uit van de mensheid. Mij baart niet alleen de discriminatie op grond van ras en etniciteit, maar ook die op grond van sekse zorgen. Bij discriminatie gaat het altijd om de handhaving. Discriminatie is volgens de wet verboden. Wij moeten bezien in hoeverre de handhaving beter kan. Misschien is het nodig, de wetgeving hier en daar aan te passen om de handhaving te verbeteren. In het programma Nova is onlangs gebleken dat discriminatie ook aanwezig is binnen de penitentiaire inrichtingen. De minister kent die wereld echter beter dan wij.

De importbruiden blijven voor mij een punt. Ik wil namelijk graag helderheid over de cijfers. Ik beschik over de cijfers van het jaar 2002. Het gaat dan om 21.000 gezinsvormingen. Het grootste deel daarvan komt op rekening van de Amerikanen en dus niet van de Marokkanen of de Turken. De Amerikanen zijn goed voor een getal van 4000. De Turken staan voor een getal van 3500, de Marokkanen voor 3000, de Afrikanen voor 5000, de Europeanen voor 7000 en de Aziaten voor 4000. Bij de presentatie van de cijfers kreeg ik echter de indruk alsof het grootste probleem bij de Turken en Marokkanen ligt. Het grootste probleem ligt echter bij de Amerikanen en hun importbruiden en importbruidegommen.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Voorzitter. De minister heeft helder en duidelijk aangegeven wat de aanpak is van de portefeuille die zij beheert. Het is indrukwekkend wat er gebeurt op de verschillende fronten. Zo is het althans op mijn fractie overgekomen, nadat de minister uitgebreid heeft verteld welke initiatieven er ontplooid worden, waar zij heengaat en wat er allemaal gebeurt. De heer Middel zegt dat de minister geen visie heeft. Ik ben het daarmee niet eens. De minister heeft namelijk wel een visie. Dat is de middenweg tussen assimilatie en multiculturele samenleving. De aanpak van de minister is praktisch en "hands on". Dat spreekt ons zeer aan. Wij denken ook dat het aanspreekt bij degenen waarmee de minister om tafel zit. Het is niet wollig. Er worden duidelijke afspraken gemaakt. Ons is gebleken dat uit de aanpak een grote betrokkenheid van de minister blijkt. Wij hebben daarvoor waardering.

De heer Middel (PvdA):

Ik wil graag dat wij het eens zijn waarover wij spreken. Dat lijkt mij namelijk op het moment niet het geval. Zo heb ik niet beweerd dat er bij de minister van alles niet deugt. Zij doet ontzettend haar best. Zij werkt hard. Op onderdelen van het beleid is ook duidelijk dat er sprake is van een achterliggende gedachte. Ik mis echter een totaalvisie op integratie vanuit het idee dat deze mensen zich welkom moeten voelen in ons land. De overheid moet daarbij vooroplopen. Mevrouw Broekers-Knol ziet een visie, namelijk een middenweg tussen de multiculturele samenleving en assimilatie. Dat kan men ook een strategie noemen. Dat is een woordenspel. Ik heb de wens gemist om eens op metaniveau met elkaar van gedachten te wisselen over een achterliggende visie zonder dit meteen in concrete beleidsmaatregelen en procedures wordt vertaald. Dit is geen beschuldiging in de richting van de minister, maar een constatering. Mevrouw Broekers hoeft het daar niet mee eens te zijn, maar ik wil niet de rest van mijn leven in de Handelingen te boek staan als degene die zegt dat de minister totaal geen visie heeft. Dan praten wij over verschillende dingen.

Mevrouw Broekers-Knol (VVD):

Ik ben blij dat de heer Middel in ieder geval zegt dat hij niet van mening is dat de minister geen visie heeft. Wij verschillen van mening. De VVD-fractie onderkent duidelijk een visie in het beleid van de minister en in de aanpak van de portefeuille die zij beheert. Hij ziet dit niet zo en daarover verschillen wij dus van mening. Hij heeft zich echter duidelijk uitgesproken.

Wij vinden het heel goed en effectief dat er veel maatwerk wordt geleverd. Dit is erg belangrijk. Bovendien is het goed dat dit op gemeentelijk niveau ter hand wordt genomen. De minister heeft meermalen gezegd dat het daar moet gebeuren.

Verder is het belangrijk dat het MKB wordt gemobiliseerd en gemotiveerd omdat daardoor de arbeidsparticipatie van allochtonen kan worden bevorderd.

Wij wensen de minister dan ook heel veel succes met de complexe dossiers van haar portefeuille.

Mevrouw Meulenbelt (SP):

Voorzitter. Als ik naar het betoog van de minister luister, kom ik tot de conclusie dat wij bijna door alle problemen heen zijn of dat in ieder geval binnenkort zullen zijn.

Zij heeft toegezegd dat wij nog uitsluitsel krijgen over de verblijfsvergunning voor mishandelde vrouwen. Wij wachten dit af.

Op de vraag of het echt nodig is dat oudere allochtonen, de eerste generatie arbeiders, worden gedwongen om Nederlands te leren, heb ik geen antwoord gekregen.

Ik heb ook geen antwoord gekregen op de vraag of het echt nodig is dat Nederland in Europa het strengste beleid voert op het terrein van de gezinsvorming.

Verder heb ik geen reactie gekregen op mijn wens dat wij inzien dat zelforganisatie, ook van moslimorganisaties, belangrijk is juist als tussenstap om politiek te kunnen participeren. Ik weet daardoor niet wat er nu werkelijk aan representatie wordt gedaan om allochtonen op plaatsen te zetten waar zij kunnen meedenken over en meedoen aan het beleid.

Ik heb ook geen antwoord gekregen op mijn dringende vraag over het aantal jongeren dat een poging tot zelfdoding doet en op mijn pleidooi voor meer vertrouwenspersonen en meer hulpverlening op scholen. Ik kan zo voorbeelden noemen van goed aangeschreven scholengemeenschappen die één vertrouwenspersoon hebben op honderden leerlingen en wat dit in de praktijk betekent. Ik heb niet gehoord dat er ook werkelijk iets zal worden gedaan om die groepen jongeren beter van zorg te voorzien. Dit is natuurlijk des te prangender omdat dit de groep is waar wij ons zorgen over moeten maken en over de vraag wat er maatschappelijk van terecht komt. Als zij maatschappelijk niet goed terecht komen, is dit precies de groep die ons grote kosten zal brengen en voor grote problemen zal stellen.

Ik begrijp dat er nu diversiteitambassadeurs het land in gaan om ervoor te zorgen dat er meer banen komen. Ik ben heel benieuwd naar het resultaat, want ik weet niet hoe een werkgever zal reageren als iemand binnenkomt en zich meldt als diversiteitambassadeur. Het zou mooi zijn als dit ook echt resultaten oplevert.

Ik heb gehoord dat het aantal meldingen van racisme afneemt. Dit zou eventueel het gevolg kunnen zijn van het feit dat er even een grote golf is geweest na de moord op Theo van Gogh, maar het zou mooi zijn als dit doorzet.

Ik begrijp dat de wachtlijsten voor taallessen weggewerkt zullen worden door de marktwerking. Ik ben niet zo geweldig optimistisch over marktwerking, omdat die op andere terreinen ook niet altijd even goed werkt. Ik ben reuze benieuwd of dit echt werkt. Ik begrijp dat er binnenkort ook niet meer wordt gediscrimineerd in het uitgaansleven. Dat zou ik heel graag kunnen constateren. Ik zou de minister willen vragen om zelf eens op het internet te kijken wat er allemaal rondwaart aan rechts-extremisme, of haar ambtenaren dat te laten doen. Haar optimisme dat het met dat onderwerp ook wel goed gaat, neemt dan misschien wat af.

Ik ben heel tevreden met de opmerkingen van de heer Van de Beeten over de projecten voor vrouwen. Ik sluit mij daarbij graag aan. Het zou kunnen zijn dat ik even niet heb opgelet, maar mijn laatste informatie was dat juist de projecten geen subsidie meer hebben gekregen waarvan ik denk dat ze vrouwen bereiken die nu moeilijk te bereiken zijn. Het kan ook zijn dat er toch een verschil van mening is over de vraag wat betekent "wat de integratie bevordert". Ik sluit mij daarom heel graag aan bij het verzoek van de heer Van de Beeten om een overzicht te krijgen van wat er de laatste tijd wel en niet is gesubsidieerd. Het zou niet gek zijn om andere manieren te vinden teneinde bij een aantal zaken te bekijken wat er nu werkelijk van het beleid terechtkomt. Die gedachte is niet zozeer voor de minister als wel voor de Kamer. Door deze zitting wordt een en ander alleen maar groter.

Ik wil heel graag weten of de dingen die volgens de toezeggingen binnenkort beter worden, ook daadwerkelijk beter worden. Ik ervaar een grote kloof tussen enerzijds het optimisme van de minister in haar contacten met moslim- en migrantenorganisaties en anderzijds mijn contacten met moslim- en migrantenorganisaties. Ik hoor daarover niet zo verschrikkelijk veel goede berichten. Wil de minister een en ander niet op een of andere manier delen met Eerste-Kamerleden? Het is namelijk interessant als de een zegt dat het fantastisch gaat en de ander zegt dat dit erg tegenvalt. Wij moeten er iets meer zicht op krijgen, niet alleen door cijfers – die zijn natuurlijk niet mis – maar ook door meer contacten met mensen in het veld die zelf precies weten waarover wij het hebben. Het is niet alleen een kwestie van mij individueel. Ik red het namelijk wel, omdat ik de contacten heb. Ik laat de gedachte niet zomaar schieten.

De heer Holdijk (SGP):

Mevrouw de voorzitter. Dank uiteraard aan de minister voor de welbespraakte wijze waarop zij op de inbreng van de Kamer heeft gereageerd. Enerzijds deed zij dat door beknopt een visie te geven, anderzijds betrok zij er praktische aspecten van de uitvoering bij. Overigens maakte zij in haar beantwoording niet de indruk gebukt te gaan onder het gewicht van haar portefeuille; ik verwijs even naar het begin van mijn inbreng in eerste termijn. In de tweede termijn maak ik twee algemene opmerkingen. Ik heb nauwelijks nieuwe vragen.

De eerste opmerking van algemene aard is de volgende. Wat betreft de immigratie- en integratieproblematiek ben ik persoonlijk altijd geneigd op hoofdlijnen een vergelijking te trekken met de wijze waarop landen als Canada, de Verenigde Staten en Australië omgingen en soms nog omgaan met bijvoorbeeld Nederlandse immigranten. Die landen bezien, voordat zij iemand toelaten, welke bijdrage de immigrant aan het algemeen belang kan leveren. Vervolgens wordt geselecteerd naar behoefte en kwalificaties van de potentiële of aspirant-immigranten. Dat zij, eenmaal op eigen initiatief toegelaten, als vanzelfsprekend voor hun eigen integratie moeten zorgen, komt mij in principe als normaal over. Mijn vermoeden is dat tegen de integratie in deze landen geen overmacht aan beleid en geld wordt gezet. Ik kan het mis hebben. Wie wilde en mocht komen, moest op eigen kracht vertrouwen. Het is mij altijd nog enigszins raadselachtig waarom wij dat voorbeeld niet ten principale zouden wensen te volgen.

De heer Middel (PvdA):

Uw interessante betoog leidt tot twee korte vragen. Uw fractie en die van de ChristenUnie, die u ook vertegenwoordigt, stemmen ermee in dat wij het vluchtelingenverdrag hebben ondertekend. Dat betekent dus dat u ook vindt dat ons land zich moet openstellen voor mensen die bescherming nodig hebben. Dat is een andere categorie dan u net noemde. Ik neem aan dat u die groep van vluchtelingen niet meeneemt in de categorie die u net duidde. Mijn tweede punt is het volgende. U vraagt zich af waarom Nederland niet doet zoals Amerika en andere landen, waarvan je misschien veel kunt leren. Maar Amerika en andere landen hebben ook een systeem dat wordt gekenmerkt door een tweedeling met bittere armoede voor een grote groep mensen. Dat zijn niet in de laatste plaats mensen uit andere landen. Ik kan mij niet voorstellen dat uw fractie die weg op zou willen gaan.

De heer Holdijk (SGP):

In de eerste plaats constateert de heer Middel terecht dat ik niet over vluchtelingen heb gesproken. Ik heb over diegenen gesproken die op eigen initiatief toelating hebben gevraagd tot een immigratieland. Daaronder vallen naar mijn begrip vluchtelingen niet, want zij worden gedwongen om elders onderdak of bescherming te vinden. Ik ben het voorts met u eens dat het beleid van landen als Canada, de Verenigde Staten en Australië niet zachtzinnig is, althans wat ik ervan weet. Daar wil ik mee volstaan. Te stellen dat het onredelijk of oneerlijk is, gaat natuurlijk weer een stap verder.

Mijn tweede opmerking van meer specifieke aard gaat over het spreidingsbeleid waarover ik in eerste instantie sprak. Uit het RMO-advies dat de minister ook heeft aangehaald, blijkt een vrij brede politieke afwijzing – onder politieke partijen bedoel ik – van het concentratieverschijnsel. Men is duidelijk overtuigd van de onwenselijkheid van die grote concentraties, zowel met het oog op de autochtone als met het oog op de allochtone bewoners. Het is ook duidelijk dat die concentratietendens voortdurend toeneemt. In hetzelfde RMO-advies kwam ik tegen dat Rotterdam in 1972 nog een streefnorm hanteerde van 5% allochtonen per wijk of per postcodegebied. In 1976 had Rotterdam deze streefnorm opgehoogd tot 16%. Voor de drie grote steden varieert het percentage momenteel tussen de 30 en 34. In de vier grote steden zijn inmiddels 32 wijken of postcodegebieden met meer dan 50% niet-westerse minderheden.

De onwenselijkheid daarvan wordt naar ik meen vrij breed onderschreven, maar wij weten ook dat er allerlei factoren zijn die het spreidingsbeleid weer ineffectief kunnen maken. Dat is uiteraard de keuzevrijheid van burgers, de sociaal-psychologische behoefte aan groepsvorming en geborgenheid en sowieso de aantrekkingskracht van grote steden. Als reactie treedt vaak het verschijnsel van de witte vlucht naar de randgemeenten op. Dit zijn factoren die het beleid ineffectief kunnen maken. Er zijn ook allerlei juridische belemmeringen, zoals artikel 1 van de Grondwet, het internationaal verdrag tot uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie, de Europese richtlijn 2000/43 en de algemene Wet gelijke behandeling. Dat betekent dat er voor een directe aanpak via het spreidingsbeleid eigenlijk hoegenaamd geen ruimte is. Als er al indirecte maatregelen mogelijk zijn, moet het onderscheid objectief te rechtvaardigen zijn. Wij weten aan welke eisen dat weer moet voldoen. Kortom: langs de directe weg zijn er weinig mogelijkheden. De minister heeft gezegd dat het kabinet uitsluitend spreiding wil op basis van vrijwilligheid, en niet gedwongen. Het woord gedwongen spreekt mij zelf ook helemaal niet aan, omdat dit mij aan vormen van deportatie doet denken. Daarom is het begrijpelijk dat het kabinet kiest voor spreiding op basis van vrijwilligheid. Het is goed en eigenlijk vanzelfsprekend dat de rechter en hogere wetgevers dan de Nederlandse ons aan de bestaande regelgeving herinneren. In het kader van het integratiebeleid moet uiteraard rekening worden gehouden met rechten en met vrijheden, maar ook met plichten van burgers. Alleen door daarmee rekening te houden, is er enige ruimte voor een indirect spreidingsbeleid. Gegeven de consensus over de onwenselijkheid van de concentratie en de beperkte juridische middelen die er zijn voor een direct beleid, doet zich de vraag voor of wij ons niet te veel tot gevangenen van ons eigen systeem hebben gemaakt, waardoor wij ons een aantal middelen uit handen hebben laten nemen.

Minister Verdonk:

Voorzitter. Ik ga eerst in op de opmerking van de heer Middel – die hier zo graag een reflexief debat had gehad – dat het niet gelukt is om een dergelijk debat te voeren. Ik was zeer verrast door de inbreng van de heer Van de Beeten, die uit twee boeken citeerde, te weten uit een boek van Dalrymple en uit het boek van Margalith Kleiwegt, "Onzichtbare ouders". Ik heb net wat vakantie gehad en ik heb beide boeken gelezen. De analyse van de heer Van de Beeten sprak mij bijzonder aan, evenals de manier waarop hij beide boeken met elkaar in verband bracht. Dat is reflectie. Ik had dat ook heel graag gedaan, maar ja, de heer Middel begon wel met reflectie, maar vroeg daarna meteen om allerlei concrete voorbeelden. Ik ben Kamerleden altijd graag ter wille, dus ook de heer Middel. Dat is ook de reden waarom ik mijn niveau van abstractie heb verlaagd.

De heer Middel maakte ook een opmerking in de trant van: ach, eigenlijk is dit kabinetsbeleid de voortzetting van de lijn die sinds de jaren zeventig is ingezet. Ik zou dat toch willen tegenspreken, en dat geldt zowel voor het vreemdelingenbeleid als voor het integratiebeleid.

De heer Middel (PvdA):

Voorzitter, dit dreigt verkeerd te gaan. De minister haalt mijn woorden als volgt aan: ach, eigenlijk is dit de voortzetting van... Welnu dat is een toonzetting die ik absoluut niet heb gebruikt. Ik wil er namelijk helemaal niet denigrerend over zijn. Ik heb alleen een constatering gedaan op grond van de cijfers. De afgelopen twintig jaar hebben ongeveer 600.000 mensen een asielverzoek ingediend. Door de jaren heen heeft tussen de 45% en de 48% van hen een verblijfstitel gekregen, hetzij een vluchtelingenstatus, hetzij een verblijfstitel op basis van humanitaire gronden of het landenbeleid. De minister zit met de 12.000 die zij van de 26.000 heeft behandeld op 43%. Wetenschappelijk gezien gaat die conclusie misschien iets te ver, maar op grond van de cijfers vind ik dat je kunt zeggen dat er sprake is van een voortzetting van hetzelfde beleid, met een andere toonzetting. Het woord "eigenlijk" heb ik niet gebruik. Ik wil de indruk wegnemen dat ik vind dat er niet zo veel aan de hand is. De minister hoeft het niet met mij eens te zijn, maar dit aspect moet niet tussen ons in staan.

Minister Verdonk:

Ik was nog bezig met het onderwerp integratie, en ik heb de woorden van de heer Middel geciteerd, namelijk dat dit beleid een voortzetting is van de lijn die sinds de jaren zeventig is ingezet. Ik kom zo meteen nog terug op de twintig jaar vreemdelingenbeleid. Ik ben het daar dus niet mee eens, ook niet als het om integratie gaat. Dit is namelijk geen voortzetting van het integratiebeleid van vorige kabinetten. Integendeel, er worden nu eindelijk eisen gesteld. Voordien was er nog sprake van de inspanningsverplichting: gaat u vooral iedere week twee uur naar het ROC en dan komt het allemaal goed. Dat is niet gebeurd. Daar was de samenleving ook niet tevreden mee. Er zijn nu namelijk grote achterstanden: ongeveer 700.000 mensen spreken nog steeds niet voldoende Nederlands. De betrokkenen zelf waren ook niet tevreden. Hoe vaak kom ik niet op ROC's en hoor daar: kunt u er niet voor zorgen dat ik meer uren les mag hebben, want ik zit hier maar twee uur in de week, zodat het helemaal niet opschiet?

De heer Middel (PvdA):

Daar hebt u een punt. Inderdaad is uw beleid wat dat betreft anders dan van voorgaande ministers. Mijn opmerking over het integratiebeleid was om aan te geven dat uw middenweg tussen multiculturalisme en assimilatie niet uit de lucht is komen vallen. Die weg vloeit voort uit een rapport van de WRR uit 1979. Daarin waren deze twee elementen al met andere woorden tegenover elkaar gezet. Ik heb daar in alle onbescheidenheid aan toegevoegd dat indertijd in het politieke debat CDA en GroenLinks de ene oriëntatie kozen en de VVD en de PvdA de andere. Dat het beleid concreet anders is, is echter helder.

Minister Verdonk:

Dan zijn de heer Middel en ik het toch eens met elkaar.

Voorzitter. De heer Middel heeft opgemerkt dat vreemdelingen het idee moeten hebben dat zij welkom zijn. Dat ben ik helemaal met hem eens. Hoe laat je mensen merken dat zij welkom zijn? Dat doe je bijvoorbeeld door op het moment dat zij een verblijfsvergunning krijgen en zij nog bij het COA zitten, zij al kunnen gaan inburgeren. Op dat moment kunnen zij al Nederlands gaan leren. Jarenlang was het beleid dat die mensen bij het COA zaten en niet mochten inburgeren, omdat het budget bij de gemeente was. Daar moest men naartoe. Er waren op een bepaald moment gemeenten met grote achterstanden in de taakstellingen voor de huisvesting. Mensen konden dus rustig drie, vier jaar met status bij het COA zitten in een kamertje van twee bij twee meter. Dat was zeer slecht. Ook in dat opzicht hebben wij maatregelen genomen. Als je in Nederland een status krijgt, maken wij duidelijk dat je welkom bent. Wij proberen zo snel mogelijk een huis voor je te regelen bij de gemeente. De achterstanden in die taakstellingen zijn nu bijna weg. In ieder geval zijn die aan het eind van het jaar weggewerkt. Voorts kan je, zoals gezegd, direct Nederlands gaan leren. Zelfs kan je direct je portfolio gaan opbouwen om zo snel mogelijk aan werk te komen. Daarmee laat je dus zien dat de mensen welkom zijn.

De heer Middel heeft gevraagd wat de juridische basis van de WIB is. Wij hebben dit gekoppeld aan de mvv-plicht. Die geldt wel en niet voor een aantal landen. Die juridische basis is duidelijk: wij sluiten daar alleen maar bij aan.

Wat de vragen over de Algemene Rekenkamer betreft, kan ik zeggen dat de Algemene Rekenkamer onderzoek doet naar de doelmatigheid. Die onderzoekt inderdaad de administratieve processen. Ik weet dat de Algemene Rekenkamer zich zoals altijd zeer serieus kwijt van die taak. Ik wacht het rapport af. Als er maatregelen nodig zijn, zal ik de eerste zijn om die te nemen.

Voorts heeft de heer Middel opmerkingen gemaakt over twintig jaar vreemdelingenbeleid. Ik leg geen bepaalde toon in mijn stem, als ik de volgende opmerkingen maak. Volgens mij is het niet zoals de heer Middel het verwoordt. Volgens mij moeten wij kunnen zeggen dat wij veel te lang toch wel naïef zijn geweest. Wij hebben ongecontroleerd mensen toegelaten. Ik verwijs naar de voorbeelden die ik al heb genoemd van Canada en de VS. Je kunt in ieder geval zeggen dat die landen zich veel meer bewust zijn geweest van de consequenties van immigratie voor de samenleving dan wij in vorige kabinetsperiodes zijn geweest.

De heer Middel (PvdA):

Mijn opmerking over de 43% en 45% sloeg alleen op het asielbeleid en niet op het vreemdelingenbeleid. Het is moeilijk om dat van elkaar te onderscheiden. Toch is er een heel groot verschil tussen het vreemdelingenbeleid, waarover de heer Holdijk met name sprak, en het asielbeleid. Ik heb gezegd dat, gezien de resultaten, er niet zo veel is veranderd in het asielbeleid.

Minister Verdonk:

Ook dat ben ik niet met de heer Middel eens. Als je kijkt naar het aantal mensen dat nu een vergunning krijgt onder de 26.000, is dat hoger dan wij normaal aan vergunningen verlenen. Dat ligt tussen de 20% en maximaal 25%. Nu komen wij op 42%, omdat er bijvoorbeeld intussen nieuw beleid is gemaakt. Voor meisjes voor wie een besnijdenis dreigt in het land van herkomst heb ik nieuw beleid ontwikkeld. Daar vallen nu meer mensen onder. Onder deze 42% vallen de gevallen die ik op hun schrijnendheid heb beoordeeld. Dat zijn er nu ongeveer 400. Daar zijn ook de gevallen bij die onder het buitenschuldcriterium vallen. Dat is verbreed. Als de mensen echt niet terug kunnen en de IND dat objectief kan vaststellen, hoeven zij niet terug.

De heer Middel (PvdA):

Ik begrijp niet zo goed hoe de minister aan 20% komt. Het gaat er niet om over cijfers te vechten. Zij heeft een aantal honderden mensen een vergunning gegeven op grond van haar discretionaire bevoegdheid. Haar voorgangers hebben dat ook gedaan. Zij geeft via de IND pakweg 20% een vergunning. De rest wordt via de rechter gegeven. Als je door alle jaren heen de percentages ziet, zijn ze ongeveer gelijk. Daarover is onlangs een proefschrift verschenen, een ander proefschrift dan ik in mijn eerste termijn heb genoemd. Het wil niet zeggen dat het beleid van de minister in alle opzichten precies gelijk is aan dat van haar voorgangers, maar het resultaat is gelijk. Het gaat mij om het percentage. Daarom zeg ik dat wij wel een beetje moeten blijven relativeren.

Minister Verdonk:

Ik werk een achterstand weg bij de 26.000 mensen die zijn binnengekomen onder de oude Vreemdelingenwet. Mijn voorgangers hebben die achterstand laten ontstaan. Het is nogal logisch dat er nu meer verblijfsvergunningen worden gegeven, want die zijn onder de vorige bewindspersonen niet gegeven. Hetzelfde geldt voor de schrijnendheid. Mijn voorgangers hebben slechts enkele gevallen per jaar als schrijnend beoordeeld. Ik ben daar al lang overheen.

De heer Van de Beeten vroeg mij de Kamer te informeren over de maatregelen die de VNG en SZW willen nemen inzake de arbeidsplicht voor allochtone vrouwen. Ik zal dat schriftelijk doen.

Ligt het ambitieniveau niet laag? Moeten wij niet zorgen dat iedere nieuwkomer een startkwalificatie krijgt? Ik ben het ermee eens dat de ambitie hoger moet. Integratie is meedoen. De mensen moeten dan ook de startkwalificatie halen. Een van de pijlers van het inburgeringsbeleid is echter ook de eigen verantwoordelijkheid. Het kabinet faciliteert dat mensen de inburgeringscursus kunnen volgen en het inburgeringsexamen kunnen halen. Daarmee kunnen zij op A2 komen. Daarna moeten zij hun eigen verantwoordelijkheid nemen. Dat is één ding. Wij zijn met de werkgevers bezig om de duale trajecten van de grond te krijgen: werken en meteen Nederlands leren op het niveau dat nodig is om dat werk goed te doen.

De heer Van de Beeten vroeg mij, aansluiting te zoeken bij initiatieven die er al zijn op het gebied van wijkraden, besturen, woningbouwcorporaties enz. Ik zal kijken wat er al is. Ik spreek erover met het Landelijk Overleg Minderheden. Ik zal de Kamer schriftelijk informeren.

Dat geldt ook voor de laatste vraag van de heer Van de Beeten, die ook werd gesteld door mevrouw Meulenbelt. Ik zal de Kamer gedifferentieerd op schrift doen toekomen hoeveel geld er beschikbaar is.

De heer Pormes sprak over de balans tussen aan de ene kant de plichten voor mensen die hier een positie willen verwerven en de toegankelijkheid van de samenleving aan de andere kant. Wij mogen van de mensen die in Nederland willen komen wonen, verwachten dat zij willen investeren, in het leren van de Nederlandse taal en in de wetenschap hoe met elkaar om te gaan. Ik vind dat de samenleving voldoende toegankelijk moet zijn. Ik meen vanmiddag voldoende initiatieven genoemd te hebben om duidelijk te maken dat daar keihard aan wordt gewerkt. Voor de discussies met allochtonen en autochtonen geldt dat wij het samen moeten doen.

Is het niet zinnig om een concreet banenplan op te zetten? De heer Pormes noemde een aantal banenplannen. Die kunnen worden gekoppeld aan inburgeringstrajecten. Ik vind het nadeel van banenplannen dat zij incidentele oplossingen zijn voor problemen. Ik streef veeleer naar structurele oplossingen. Hoe krijgen wij de werkgevers zover dat zij gewoon een personeelsbeleid voeren op grond van de diversiteit die op dit moment in de samenleving bestaat?

Ik spreek met besturen om hen te stimuleren om meer allochtone bestuurders, meer jongeren en meer vrouwen toe te laten. Het gaat mij wat te ver om daar regelgeving voor te maken. Besturen en maatschappelijke organisaties moeten zelf hun maatschappelijke verantwoordelijkheid nemen.

De heer Pormes (GroenLinks):

Misschien ben ik niet correct geïnformeerd. De minister stelt wel voorwaarden aan de samenstelling van de adviesorganen voor minderheden. Aan de samenstelling van de besturen worden hoge eisen gesteld. Volgens mij moet een derde vrouw zijn en een derde jongere. Dat is goed, dat zou ik willen stimuleren, maar dat zou in het algemeen moeten gelden, dus ook voor woningcorporaties, instellingen voor maatschappelijk werk, instellingen voor sociaal-cultureel werk, onderwijsraden etc. etc. Wij zouden veel nadrukkelijker op de samenstelling van de besturen daarvan moeten letten en wat mij betreft zou het meer dan een inspanningsverplichting moeten zijn.

Minister Verdonk:

Ik begrijp het punt en ik deel uw zorg, maar ik vind het toch ook heel belangrijk dat deze organisaties hun verantwoordelijkheid nemen. Ik zal de organisaties – dat neem ik graag van u over – nog meer stimuleren om ervoor te zorgen dat ook hun bestuur een afspiegeling van de samenleving vormt.

Ik denk dat er geen aanpassing van de wet nodig is om discriminatie tegen te gaan, maar wel dat de wet beter gehandhaafd zou kunnen worden. Ik zal dit ook zeker met mijn collega Donner bespreken.

Ik dank mevrouw Broekers graag voor haar steun.

Een aantal vragen van mevrouw Meulenbelt heb ik inderdaad in eerste termijn nog niet beantwoord. Zij vroeg zich af of de oudere generatie allochtonen nog Nederlands zou moeten leren. In het nieuwe inburgeringsstelsel moet je tot de 65-jarige leeftijd inburgeren, want zo lang ben je inburgeringsplichtig. Bovendien wordt die oudere generatie gevormd door de opa's en de oma's van kinderen die wél Nederlands spreken en die wél meedoen in de Nederlandse samenleving. Ik hoor ook van velen van de generatie daartussen dat zij het erg belangrijk vinden dat hun ouders inburgeren om met hun kleinkinderen te kunnen praten. Ik zeg er wel bij dat gemeenten in individuele gevallen natuurlijk altijd uitzonderingen kunnen maken op grond van iemands lichamelijke of psychische gesteldheid.

Mevrouw Meulenbelt (PvdA):

Ik had het niet over de wenselijkheid om ouderen, die in veel gevallen al uitgeschakeld zijn voor het arbeidsproces, Nederlands te laten leren; ik doelde op de verplichting daartoe. Het valt mij op dat dit wel als een plicht wordt beschouwd, terwijl er bij heel veel andere maatregelen die toch ook zeer goed zouden zijn voor integratie, vooral als het om de oudere generatie gaat, niet van sancties wordt gesproken. In contacten met oudere Turken en Marokkanen is mij gebleken dat zij nog best willen, maar dat zij het als een straf ervaren dat zij er nu opeens toe verplicht zouden worden, na alle jaren waarin niemand zich daar iets aan gelegen heeft laten liggen. Er wordt ook geen rekening mee gehouden of zij überhaupt nog een kans op de arbeidsmarkt maken. Ik ben het volledig met hen eens, ik vind het echt vernederend.

Minister Verdonk:

Wij hebben daarstraks gesproken over de startkwalificatie; daarbij gaat het echt om het toegerust zijn voor de arbeidsmarkt. Hierbij gaat het echter om het goed kunnen functioneren in de samenleving, wat ook voor deze generatie heel wenselijk en noodzakelijk is. Ik hoor ook van voldoende mensen dat zij het ermee eens zijn om tot de overtuiging te kunnen komen dat dit juist is.

In een aantal opzichten heeft Nederland inderdaad het strengste beleid inzake gezinsvorming en gezinshereniging, in andere opzichten niet. Wij praten over een leeftijdsgrens van 21 jaar voor beide partners, in Denemarken praat men over 25 jaar. Maar Nederland is bijvoorbeeld niet het strengst als het gaat om de partners die toegelaten worden. Je komt niet alleen in aanmerking voor gezinshereniging als je al getrouwd bent, partners zijn eveneens welkom, ook als zij homoseksueel zijn.

Allochtonen kunnen al meepraten over het beleid in het Landelijk Overleg Minderheden, een koepel van alle grotere organisaties voor allochtonen in Nederland. Verder spreek ik in het CMO en de CGI met alle moslimorganisaties; die kunnen dus meespreken over het beleid.

Ik weet dat er onder Hindoestaanse meisjes vaak zelfdoding voortkomt; ook ik ben daar ongerust over, want 10% is heel veel. Ik laat dit op het ogenblik onderzoeken en ik verwacht binnenkort een rapport.

Ik denk inderdaad dat de vertrouwenspersoon heel goede effecten kan sorteren. Ik stel mij voor dat ik uw suggestie meeneem naar de minister van Onderwijs, want het gaat om vertrouwenspersonen binnen het onderwijs.

Er komt een diversiteitambassadeur, maar wat is dan het effect? Die ambassadeurs zijn vaak werkgevers. Zij gaan in eerste instantie met hun eigen organisatie aan de gang, maar zij hebben ook een ingang bij andere organisaties. De overheid moet ook de hand in eigen boezem steken. Er zijn twee plaatsvervangend SG's bij van grote departementen. Ook de allochtone vrouw van vorig jaar is erbij. Er is een heel grote diversiteit van personen.

Er is gezegd: surft u eens op het internet, dan zult u schrikken. Dat doe ik inderdaad. Ik schrik van alle vormen van extremisme op internet. Ik herken dat gevoel; het is heel akelig. Ik ben nog niet zo lang geleden bij het Meldpunt Discriminatie in Amsterdam geweest. Zij kijken daar op sites. Vinden zij dat het alle perken te buiten gaat en grenzen overschrijdt, omdat het echt discriminatie of racisme is, dan dienen zij een klacht in bij de politie. Dan worden deze sites, ook buitenlandse sites, aangeschreven. Je ziet dat het effect heeft en dat die berichten eraf worden gehaald, maar het probleem is niet morgen opgelost.

De voorzitter:

Ik dank de minister voor haar reactie in tweede termijn en sluit deze boeiende beraadslaging.

De beraadslaging wordt gesloten.

Sluiting 19.19 uur

Naar boven