Aan de orde is de gezamenlijke behandeling van:

het wetsvoorstel Vaststelling van de begrotingsstaat van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (XV) voor het jaar 2004 (29200 XV);

het wetsvoorstel Vaststelling van de begrotingsstaat van het Spaarfonds AOW voor het jaar 2004 (29200 E);

de motie-De Rijk c.s. over de efficiencymaatregel (28870 J).

De voorzitter:

Ik heet de minister en de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van ganser harte welkom vanavond in dit huis.

De beraadslaging wordt geopend.

De voorzitter:

Ik geef het woord aan de heer Leijnse voor zijn maidenspeech.

De heer Leijnse (PvdA):

Mevrouw de voorzitter. Jonge parlementariërs leven nogal eens met het gevoel dat zij in hun maidenspeech in één keer de wereld moeten veroveren. Zo meende ik een kleine 20 jaar geleden bij de behandeling van de begroting van Sociale Zaken en Werkgelegenheid in de Tweede Kamer een zeer scherpzinnige opmerking te hebben gemaakt.

Wat was het geval? Bij de formatie in 1981 had de nieuwe minister van Sociale Zaken Joop den Uyl aan de naam van zijn departement "en Werkgelegenheid" laten toevoegen. In een tijd van stijgende werkloosheid wilde hij daarmee uitdrukken dat werkgelegenheidscreatie en werkloosheidsbestrijding zijn eerste zorg zouden zijn. Den Uyl kreeg weinig tijd om die ambitie te verwezenlijken, want in1982 moest hij de fakkel alweer overdragen aan een minister van CDA-huize. Ik kon twee jaar later in de begroting van deze minister weinig terugvinden van het werkgelegenheidselan van Den Uyl en ik meende dat puntig te moeten uitdrukken door de minister in mijn eerste termijn uit te nodigen de toevoeging "en Werkgelegenheid" maar weer uit de naam van het departement te laten. Het deed er toch niet toe. Ik ging ervan uit dat de minister in zijn antwoord wel zou proberen aan te geven dat hij van alles en nog wat had geprobeerd, hetgeen ik dan natuurlijk elegant maar trefzeker zou doorprikken. Die minister was Jan de Koning en hij was veel verstandiger dan ik had gedacht. Hij antwoordde laconiek dat de geachte afgevaardigde groot gelijk had. De toevoeging kon hem gestolen worden. Ik kon hem houden als ik dat wilde. Daar sta je dan.

Mevrouw de voorzitter. Het is deze leerzame ervaring die mij ervan weerhoudt om de huidige minister vandaag te vragen de toevoeging "van Sociale Zaken" maar uit de naam van zijn departement te laten. Ik ben veel te bang dat de man mij zodadelijk gelijk gaat geven en gaat zeggen dat hij in het geheel niet aan deze toevoeging hecht en dat ik hem mag houden. Er zijn immers dit jaar buitengewoon weinig "Sociale Zaken" gedaan, terwijl wel met overtuiging gesnoeid, geschrapt, teruggedrongen en bezuinigd is. De zwakste schouders hebben een aanzienlijke last te dragen gekregen met als enige troost dat hier en daar ook een sterke schouder meer heeft moeten dragen dan men gewend is. Aan armoede- en werkloosheidsbestrijding is nauwelijks gewerkt of het moest zijn dat belangrijke instrumenten zijn wegbezuinigd. Een krachtig structureel groei- en werkgelegenheidsbeleid ontbreekt. De belangrijkste pleitbezorger daarvan in Europa is niet de Nederlandse regering, maar oud-premier Wim Kok.

Mevrouw de voorzitter. Het ligt niet op de weg van deze Kamer om de taferelen die zich in december vorig jaar aan gene zijde van het Binnenhof hebben afgespeeld rondom het thema koopkracht en inkomensbeleid hier te herhalen. Wij mogen er wel van enige afstand op reflecteren. Men moet vaststellen dat de regering in september een begroting naar beide Kamers heeft gestuurd zonder zelf te weten wat de inkomensgevolgen voor grote groepen zouden zijn. Weliswaar produceerde de minister van Sociale Zaken in zijn begrotingshoofdstuk globale koopkrachtoverzichten, maar die bleken deze keer nog minder representatief te zijn dan gewoonlijk. Belangrijke maatregelen in de begrotingshoofdstukken van Volkshuisvesting en van Volksgezondheid waren in hun consequenties niet meegenomen. In plaats van deze maatregelen uit een oogpunt van rechtvaardig inkomensbeleid kritisch te bekijken, had de minister van Sociale Zaken bedacht dat hij alleen voor het generieke beleid verantwoordelijk was. Dat is een misverstand. Ook de coördinatie van de indirecte inkomensgevolgen van maatregelen uit andere begrotingshoofdstukken, valt onder de verantwoordelijkheid van deze minister.

Pas nadat de Tweede Kamer met enige vasthoudendheid op meer en realistischer gegevens had aangedrongen, begon de minister zogeheten puntenwolken te produceren. Die lieten zien dat substantiële groepen burgers en met name zwakke groepen als chronisch zieken er belangrijk meer dan 1% op achteruitgingen. Specifieke effecten bleken ineens niet meer voor enkelingen te gelden, maar voor hele groepen. Van het generieke inkomensbeeld bleef geen spaan heel. De pijn van de bezuinigingen is anno 2004 bijzonder scheef verdeeld. Dure reparaties bleken nodig, maar wij weten tot op heden niet of zij terechtkomen bij degenen die het het hardst nodig hebben. Dat zal pas achteraf blijken. Het enthousiasme waarmee de minister de moderne diaconie van de zogeheten Robin-Hoodrekening omarmde, tekent voor alles zijn ongemakkelijke positie in het debat. Even ongemakkelijk is die als toen de minister boog voor de opwinding in de Tweede Kamer en een uitstekend functionerende directeur van de uitvoeringsorganisatie ontsloeg zonder daarbij enige legitieme ontslaggrond te hebben. Het is allemaal slecht doordacht en weinig rechtlijnig.

De consequenties daarvan komen in zeer veel gevallen bij anderen terecht. Ruim een week geleden werden de gemeenten verrast door het voornemen van de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid om via de Wet werk en bijstand 400 mln te bezuinigen, bovenop de met de WWB ingevoerde efficiencytaakstelling van 150 mln. Het bedrag van 400 mln is gebaseerd op een studie van het CPB, waarin wordt voorspeld dat er in 2004 18.000 bijstandsgerechtigden minder zijn dan voorzien. Mijn fractie acht het onacceptabel dat de spelregels van de WWB buiten spel zijn gezet en veranderd. Zij wil graag een nadere uitleg van deze handelwijze en de berekening van de hoogte van het bedrag. Mijn fractie heeft de WWB in meerderheid gesteund en voelt zich nu een beetje in haar hemd gezet.

Wat het inkomensbeleid in algemene zin betreft, is het onbevredigende van de gang van zaken in de Tweede Kamer dat dit beleid voorkomen had kunnen worden. Bij de begrotingsvoorbereiding in het kabinet is kennelijk onvoldoende op de samenhang gelet. De eenheid van het kabinetsbeleid bestaat alleen voor zover ieder zijn deel van de bezuinigingen in de rijksbegroting ook neemt. Andere invalshoeken van een meer integrale benadering, zoals rechtvaardige inkomensverhoudingen, stimulering van de economische groei of verbetering van de werkgelegenheid zijn klaarblijkelijk niet systematisch aan de orde geweest. Hiervoor is allereerst de coördinerend minister verantwoordelijk. Als hij zijn rol niet naar behoren vervult, blijven de collega's gevangen binnen de beperking van hun eigen beleidsterrein. Een mist van puntenwolken is het resultaat.

Mevrouw de voorzitter. De start van de minister op het zo moeilijke terrein van het inkomensbeleid leek niettemin bemoedigend. "Ontkoppeling, dat maak ik niet mee", meldde hij desgevraagd al tijdens de formatie. Voor die standvastigheid bestond en bestaat een goede reden. De economie heeft een langdurige matiging van de lonen en andere inkomens hard nodig. Het ligt juist dan voor de hand om de sociale balans niet te verstoren en uitkeringen en lonen gelijk op te laten lopen. Loonmatiging maakt de koppeling mogelijk. Dat weten de vakbonden maar al te goed!

Het beginsel van een gelijke inkomensontwikkeling is in 1991 in de wet vastgelegd. Dat is gedaan om uitkeringsgerechtigden minder afhankelijk te maken van de politieke waan van de dag en een fundament te leggen voor rechtvaardige inkomensverhoudingen. De betreffende wet bevat tegelijkertijd geen automatisme. Aangegeven wordt dat de regering van de koppeling kan afwijken en op welke gronden dat kan gebeuren. De wet noemt met name als afwijkingsgronden een dreigende excessieve loonontwikkeling en een sterke toename van het aantal inactieven, waardoor premie- en belastingdruk betekenend zouden stijgen. Een fatsoenlijk stuk wetgeving dus dat zekerheid biedt, maar tegelijkertijd geen onrealistische garanties geeft.

De handhaving van dit stukje fatsoen per 1 januari 2004 zou, voor wie ook een beetje op de kleintjes wil letten, bovendien zeer billijk zijn geweest. De uitkeringen zouden naar berekening met slechts 0,7% stijgen. Door de forse loonmatiging zou dit op 1 juli en 1 januari 2005 vervolgens bijna tot nul teruglopen. Ergo, als de minister bij zijn aanvankelijke uitspraak was gebleven en de koppeling gewoon had toegepast, zouden de koopkrachtplaatjes er om te beginnen beter uitgezien hebben. Hij had dan bovendien een sterk argument gehad dat in ieder geval het generieke beleid op eerlijk delen was gebaseerd. Dat had hem bovendien een dure en mogelijk niet erg effectieve reparatie langs de weg van de bijzondere bijstand bespaard.

We hebben in plaats daarvan een staaltje van zeer slordige omgang met de wetgeving te zien gekregen. De minister heeft in het najaar eerst de SER om advies gevraagd, zoals het hoort. Hij stelt in de adviesaanvrage enerzijds een geheel nieuwe koppelingssystematiek voor, een soort voorwaardelijke koppeling. Dat kan niet bij AMvB gebeuren; dit vergt wetswijziging. Daarover adviseert niet de SER maar de Raad van State. De minister vraagt anderzijds of de SER kan instemmen met een plotselinge bijstelling van de norm actieven/inactieven, opdat daarin een grond gevonden kan worden om te ontkoppelen. Dit laatste berust op twee misverstanden tegelijk. In de eerste plaats zou de norm in de plaats van de beide afwijkingsgronden treden en dus als een zelfstandige grond voor ontkoppeling gehanteerd kunnen worden. Dit is een misvatting waarmee de SER al herhaaldelijk korte metten heeft gemaakt. Verder zou men de norm voor de verhouding actieven/inactieven naar believen kunnen bijstellen, wat de koppeling afhankelijk zou maken van politieke willekeur. Daartegen is de wet nú juist in het leven geroepen.

De SER was juist doende over deze bedenkelijke bedenksels vernietigend te adviseren toen de minister meldde dat het allemaal niet meer nodig was. Hij had beide Kamers inmiddels een AMvB voorgelegd, houdende ontkoppeling van de uitkeringen, op grond van het feit dat sociale partners hiermee in het najaarsoverleg hadden ingestemd. Men kan inderdaad met enig recht stellen dat de instemming van sociale partners in het najaarsoverleg een SER-advies overbodig maakt, maar men kan moeilijk volhouden dat de Wet koppeling met afwijkingsmogelijkheden een grond biedt aan ontkoppeling op basis van instemming in het najaarsoverleg. Dat staat niet in de wet en dat komt in de wetsgeschiedenis ook niet voor. De minister heeft van het begin tot het eind verzuimd de wet toe te passen zoals die is, dat wil zeggen: of te koppelen omdat er geen deugdelijke afwijkingsgrond is, of te ontkoppelen omdat hij het parlement ervan kan overtuigen dat een van de twee genoemde afwijkingsgronden van toepassing is. Wat wij nu hebben gezien, is een gedraai dat de rechtszekerheid van de uitkeringsgerechtigden in de kern heeft aangetast.

Deze minister heeft met ontkoppeling en ontbrekend inkomensbeleid geen goede start gemaakt in zijn tweede regeerperiode. Natuurlijk is hiervoor de regering als geheel verantwoordelijk te houden. Des ministers eigen partij heeft zelf de toon gezet door steeds vol te houden dat het regeerakkoord uitging van koppeling, terwijl iedereen kon zien dat ontkoppeling al bij de bezuinigingen was ingeboekt. Bovendien ging men regeren met partijen die volstrekt duidelijk hadden gemaakt dat naar hun mening de uitkeringsgerechtigden best op enige afstand mochten worden gezet. Natuurlijk met een beroep op het landsbelang, de economische groei of de werkgelegenheid, maar het betrof dan toch vooral de uitkeringsgerechtigden. Er kon dus voor de minister geen twijfel mogelijk zijn: met dit regeerakkoord en in deze coalitie valt er voor hem geen rechtvaardig inkomensbeleid te voeren, laat staan de koppeling toe te passen, zelfs niet bij forse loonmatiging.

In het aangezicht van die realiteit heeft de minister de flinke uitspraak "ontkoppeling, dat maak ik niet meer mee", later als een "beginnersfout" afgedaan. Die kwalificatie lijkt mij het zoveelste misverstand. Beginnersfouten worden gemaakt omdat men te weinig ervaring heeft, de dossiers niet kent en dus wordt geconfronteerd met nieuwe werkelijkheden die men niet had kunnen voorzien. Beginnersfouten kunnen dan ook worden gecorrigeerd en worden in de politiek in het algemeen door de vingers gezien. Wat de minister heeft gedaan, is geen beginnersfout. Hij heeft op een overbekend onderdeel van het beleid een principiële uitspraak gedaan, waarvan hij de betekenis als geen ander kende. Hij heeft vervolgens, toen opnieuw een beroep op hem werd gedaan om de post van sociale zaken te aanvaarden, geen voorbehoud gemaakt op het regeerakkoord, maar zijn uitspraak teruggenomen. Vervolgens is hij zich met het vuur van de late bekering bovenmatig gaan inspannen om recht te praten wat krom is. Zijn fout is dat hij te weinig ruggengraat heeft getoond toen het erop aankwam om voor zijn principe te staan. Anders dan bij een beginnersfout is dat als regel niet zo makkelijk te herstellen.

Wij zouden het vandaag ook hebben over een ander belangrijk onderdeel van het beleid, te weten de levensloopregeling. Mijn fractie acht dit een hoofdpunt van beleid en een onderwerp waarop deze minister zijn stempel kan drukken. Als wij het nu over "sociale zaken" hebben, dan is dit er bij uitstekéén. Een gouden kans voor de regering en in het bijzonder voor de minister om iets constructiefs aan te richten, een visie te tonen die verder reikt dan de laatste bezuinigingstaakstelling.

Nederland is in de afgelopen 25 jaar in sociaal-economisch opzicht ingrijpend veranderd. Sinds het eind van de jaren zeventig is de arbeidsparticipatie van vrouwen in snel tempo gestegen; ons land heeft zijn traditionele achterstand op andere Europese landen goedgemaakt. Economische zelfstandigheid is daarmee voor meer vrouwen binnen bereik gekomen. De afhankelijkheid is gereduceerd, zij het dat deze beweging nog zeker niet is voltooid. Geleidelijk aan is ook duidelijker geworden dat in Nederland voor andere oplossingen voor dit dilemma van arbeid en zorg is gekozen dan in andere landen. Studies die in de jaren negentig in opdracht van de minister van Sociale Zaken zijn verricht, laten zien dat Nederlandse vrouwen opvallend vaak voor deeltijdarbeid kiezen. Ook Nederlandse mannen vertonen een wat grotere neiging tot deeltijdarbeid dan andere Europese mannen, zij het veel minder dan vrouwen. Dit keuzepatroon bij de betaalde arbeid resulteert erin dat ons land steeds meer gezinnen eerder als "anderhalfverdieners" kwalificeert dan als "tweeverdieners".

Aan de basis van deze specifiek Nederlandse ontwikkeling bleek een fundamentele keuze te liggen bij de uitoefening van zorgtaken. Nederlandse vrouwen en mannen kiezen er vaker dan buitenlandse vrouwen en mannen voor om de zorg voor kinderen en andere naasten niet uit te besteden aan professionele dienstverleners, maar zelf te verrichten. Het gebruik van kinderopvang neemt toe en de wachtlijsten zijn nog altijd aanzienlijk. Maar tegelijk verzorgen veel jonge ouders hun kinderen gedurende een of twee dagen per week zelf, naast een betaalde baan. Ook groeit het belang van vrijwillige mantelzorg en nemen veel vrouwen en mannen de taak op zich om behoeftige ouders, familieleden, buren en vrienden te begeleiden. Uit een oogpunt van maatschappelijke samenhang en solidariteit is dat een zeer wenselijke ontwikkeling, die de overheid dan ook naar vermogen zou moeten stimuleren.

Tegelijk met de opkomst van het combinatiescenario liet de arbeidsmarkt nog een tweede ingrijpende ontwikkeling zien. Dat is die van het transitiemodel. De baan voor het leven begint in onbruik te raken. Werknemers wisselen vaker van baan, maken meer zijstappen in hun loopbaan en volgen steeds vaker opleidingen naast hun werk. Het toenemende belang van verdere ontwikkeling en "een leven lang leren" wordt geaccentueerd door de opkomst van de kenniseconomie en de snelle verandering van technologie en kwalificaties. Wie tevreden achterover leunt in een passende baan, kan al gauw niet meer mee en moet naar iets anders omzien. Werknemers reageren op deze druk door meer proactief gedrag, grotere investeringen in de eigen ontwikkeling en snellere overstappen in de beroepsloopbaan.

De behoeften van de transitionele arbeidsmarkt en het combinatiemodel hebben in de loop van de jaren negentig een sterke groei veroorzaakt van de mogelijkheden om verlof te nemen uit de betaalde arbeid. Voor allerlei situaties zijn bij wet of bij cao gereglementeerde verlofmogelijkheden ontstaan, betaald of onbetaald. Een belangrijk deel van deze verlofmogelijkheden vloeit voort uit Europese richtlijnen of internationaal-rechtelijke verplichtingen, maar een ander deel is van Nederlandse makelij en sluit aan bij vooral hier te lande gevoelde behoeften. Zo zoeken wij naar adequate voorzieningen voor werknemers die gedurende langere tijd de arbeid moeten verzuimen omdat zij behoeftige ouders hebben te verzorgen. Of wij zoeken naar een verlofrecht voor vaders en moeders die hun zieke kind onmogelijk naar de crèche kunnen brengen. Of wij zoeken naar een mogelijkheid om studieverlof te geven aan degenen die dreigende werkloosheid willen voorkomen door zich bijtijds bij te scholen.

De wet kent inmiddels een belangrijk aantal specifieke verlofmogelijkheden en in collectieve arbeidsovereenkomsten vinden wij er nog meer. Het gebruik van deze mogelijkheden blijft echter nog zeer beperkt. Dat komt niet door het ontbreken van de behoefte, maar veeleer door de inadequaatheid van de regelingen: de geringe omvang in relatie tot wat nodig is en de ontbrekende of zeer minimale voorziening in de inkomensderving. Het geheel van verlofregelingen is daarom wel indrukwekkend in zijn omvang, maar niet in zijn effectiviteit en bruikbaarheid. Een omvattender en meer flexibele regeling is nodig om aan de groeiende en vooral veelvormige wens om arbeid, studie en zorg duurzaam te combineren, tegemoet te komen.

Het zijn vooral de Nederlandse Gezinsraad en het wetenschappelijk bureau van het Christen-Democratisch Appèl geweest die in de tweede helft van de jaren negentig deze ontwikkelingen in baanbrekende studies hebben verkend. Ik mag er collega Klink wel een compliment voor maken. Dat lijkt mij op zijn plaats. Als gevolg hiervan heeft het CDA eerder dan andere partijen het ontwerp van een omvattende levensloopregeling op zijn programma gezet. Zo'n regeling zou de werknemer de gelegenheid moeten geven om zelf te sparen voor een inkomen dat hij kan opnemen tijdens het gebruik van zorg- en studieverlof. De opbouw van eigen rechten op inkomen maakt het mogelijk de regeling veel flexibeler in te zetten dan de bestaande wettelijke verlofregelingen, die een beroep op collectieve middelen doen en dus slechts een beperkende omschrijving van het recht kennen. De eigen verantwoordelijkheid van de werknemer wordt geactiveerd, niet alleen bij het beroep op de regeling maar juist ook bij de opbouw van rechten. De overheid kan faciliteren en ondersteunen, maar neemt de verantwoordelijkheid niet over, zoals bij de traditionele sociale zekerheid misschien te vaak het geval is.

De discussie over de vormgeving van een robuuste levensloopregeling heeft zich min of meer vanzelfsprekend uitgebreid tot de problematiek van het prepensioen. Dat ligt ook voor de hand, want levensloopsparen laat zich ten dele vergelijken met pensioensparen, al ontbreken ook verzekeringselementen niet. Ik ben geneigd de ophef van de regering over de arbeidsdeelname van ouderen enigszins overdreven te vinden. Nederland loopt hierin nauwelijks nog achter bij andere Europese landen. Voor zover dat het geval is, heeft dat vooral betrekking op de late inhaalslag van vrouwen. De feitelijke uittreedleeftijd is reeds met bijna twee jaar toegenomen en stijgt nog steeds. Oude collectieve vut-regelingen worden geleidelijk afgeschaft en kapitaalgedekt prepensioen komt ervoor in de plaats. Sociale partners voeren al sinds 1966 een zeer toekomstgericht beleid wat betreft het langer doorwerken van ouderen. De gedachten die het regeerakkoord bevat over VUT en prepensioen, met name de afschaffing van alle fiscale faciliteiten, zijn dan ook onbekookt en onnodig. Gelukkig zien wij dat die gedachten een voor een weer verdwijnen, zoals het idiote plan om over de vut-uitkering alle belasting in één keer vooraf te heffen. Ik zie ook dat de afschaffing van de fiscale facilitering van het prepensioen, even onzinnig in een tijd van oplopende werkloosheid, inmiddels alweer voor de helft is ingeslikt. Moge de rest in hetzelfde tempo volgen.

In plaats van vooral negatieve voorstellen te doen om ouderen te prikkelen om langer door te werken zou de regering er beter aan doen om een constructieve verbinding te maken van levensloop en prepensioen. Vervroegd uittreden zou als een vorm van specifiek verlof heel wel een plaats kunnen krijgen in een omvattende en flexibele levensloopregeling. Werknemers krijgen dan vanaf het begin van hun beroepsloopbaan de gelegenheid om zelf te sparen voor een inkomen tijdens de verlofperioden, of dat nu voor studie, zorgtaken of een gedeeltelijk eerder uittreden is. De eigen verantwoordelijkheid die in de nieuwe verzorgingsstaat zo'n prominente plaats moet innemen, krijgt in een omvattende levensloopregeling op een positieve manier gestalte. Door het prepensioen hierin volledig op te nemen, zoals de vakorganisaties voorstellen, wordt de eigen verantwoordelijkheid voor het juiste moment van uittreden geaccentueerd, en ontstaat een veel flexibeler en individueler overgangstraject van werken naar niet werken. Dat is de beste manier om de arbeidsdeelname van ouderen op een maatschappelijk gewenste en voor de mensen draaglijke manier op niveau te brengen.

Onze samenleving vraagt op velerlei manieren om een geïntegreerd levensloopbeleid. Of het nu de groei van het aantal twee- en anderhalfverdienersgezinnen is, of de toenemende behoefte aan mantelzorg, de wens om kinderen zelf op te voeden of goeddeels zelf op te voeden naast een betaalde baan, of de behoefte om langer door te werken; de overheid kan niet lijdelijk toezien of het allemaal wel op z'n pootjes terechtkomt. Het pleidooi dat de afgelopen jaren onder andere in CDA-kring is gehouden voor een actieve moderne gezinspolitiek wijst in dezelfde richting. Des te teleurstellender is het wanneer deze bevlogenheid zodra regeringsverantwoordelijkheid moet worden gedragen weer ten prooi valt aan zielloos gekruidenier.

Als wij de minister willen volgen, moeten wij constateren dat de levensloopregeling volgens hem eerst niet meer kon inhouden dan een tamelijk benepen verlofknip, omdat de coalitiepartners zo graag het spaarloon wilden handhaven. Toen dit, natuurlijk, ineffectief bleek te zijn, moesten vooral de sociale partners aandringen op een wat robuustere regeling en nam de minister vooral een afwachtende houding aan. Inmiddels zijn er mondjesmaat vorderingen geboekt, maar de inzet van de regering lijkt er toch vooral op gericht de fiscale faciliteit tot een minimum te beperken. Waarom eigenlijk? Het gaat hier immers niet om belastingderving, maar om uitstel van belastingbetaling, wat op korte termijn misschien wel de budgettaire problematiek verzwaart, maar op lange termijn juist een verlichting van de vergrijzingslasten kan betekenen. De afhoudende opstelling die de regering in het sociaal overleg heeft gekozen, kan ertoe leiden dat dit belangrijke onderwerp uiteindelijk in een halfbakken compromis eindigt: geen fiscale ruimte, want die is al weggegeven aan het spaarloon; toch nog half en half een collectief prepensioen, maar dan buiten de levensloopregeling en ten slotte een beperkte verlofspaarrekening op individuele basis.

Het is eenvoudig te voorspellen dat die regeling nauwelijks zal worden gebruikt. Ze biedt geen ruimte voor de behoeften die bij grote groepen werknemers werkelijk leven en ze is voor de lagere inkomens volkomen onaantrekkelijk.

Ik dring er bij de regering op aan, nu eindelijk serieus werk te maken van de levensloopregeling. Daarbij zijn voor de PvdA-fractie vier uitgangspunten van groot belang.

Allereerst: maak een regeling met een collectief karakter; niet publiek, maar wel collectief. Dit betekent dat op bedrijfs- en bedrijfstakniveau afspraken kunnen worden gemaakt om bij pensioenfondsen of verzekeraars een levensloopregeling voor alle werknemers af te sluiten. Binnen die grotere collectiviteiten is kapitaalopbouw mogelijk waarop individuele aanspraken kunnen worden gebaseerd. In de opbouw kan naast de eigen verantwoordelijkheid ook de solidariteit een plaats krijgen, zoals dat nu ook bij de pensioenen het geval is. Collectiviteiten zijn nodig, wil een regeling als deze ook voor lagere inkomens toegankelijk zijn. Juist werknemers met lagere inkomens moeten niet uitgesloten worden van de regering; zij krijgen namelijk ook kinderen, hebben ook te maken met het "spitsuur van het leven", geven ook mantelzorg en zijn misschien vaak eerder dan de beter betaalden toe aan vervroegde uittreding. De gedachte om dit allemaal puur op een individuele basis te regelen is de doodsteek voor de levensloopregeling.

In de tweede plaats: betrek het prepensioen volledig in de regeling en gebruik daarnaast ook de fiscale ruimte van de spaarloonregeling voor de levensloopregeling. Een robuuste levensloopregeling heeft vooral een flinke fiscale ruimte nodig. Zoals gezegd: geen belastingderving maar uitstel van belastinginkomsten voor de Staat en dus een spaarpotje voor de toekomst. Het ligt voor de hand de ruimte van de spaarloonregeling en enkele bestaande verlofregelingen alsmede die van het prepensioen bij elkaar te brengen. Voor een werkelijk robuuste regeling zou minstens 1 mld euro fiscale ruimte nodig zijn als begin.

Daarenboven is het echter nodig aanvullende faciliteiten te creëren om de toegankelijkheid van levensloopregelingen voor lagere inkomens te verbeteren. Zij kunnen niet eenvoudig gedurende meer jaren 10% of 12% van hun inkomen sparen. Extra bijdragen van de werkgever zouden door de overheid fiscaal vriendelijk behandeld kunnen worden, zoals wij dit vroeger ook kenden bij de premiespaarregelingen. Of de overheid kan zelf een premie zetten op de opbouw van tegoeden door werknemers met lage inkomens.

Tot slot is er nog een vierde aandachtsgebied dat zorgvuldige beschouwing vereist. Hoe verstandig de integratie van het prepensioen in de levensloopregeling ook is, een reëel gevaar is natuurlijk wel dat vooral vrouwen hun tegoed zullen gebruiken voor zorgverlof en daardoor nog minder pensioenrechten overhouden. Dit zou bestaande ongelijkheden in de verdeling van zorgtaken en in de opbouw van pensioen verhevigen. In de vormgeving moeten dus elementen worden aangebracht die een verdere gelijkberechtiging van mannen en vrouwen bevorderen. Dit vergt misschien een differentiatie in de fiscale behandeling van de verlofopbouw.

Ik zou namens mijn fractie nog geruime tijd kunnen doorgaan op de vraagstukken en de ongekende mogelijkheden van een werkelijke serieuze levensloopregeling, bijvoorbeeld wat zo'n regeling zou kunnen betekenen als wij de werkingssfeer verder zouden uitbreiden in de richting van de sociale zekerheid. Voor een ingrijpende modernisering van de verzorgingsstaat waarin eigen verantwoordelijkheid en solidariteit in nieuw evenwicht worden gebracht, is zo'n regeling onmisbaar, maar om dit debat te voeren en er in dit huis met de regering over van gedachten te wisselen, is het nodig dat het kabinet een begin van een visie heeft op dit onderwerp. Ik vrees dat het daaraan in de begroting ontbreekt.

Ik zie de minister al sceptisch kijken. Hij vindt het allemaal heel mooi en bevlogen, maar ja, u weet wel, het begrotingstekort en de collega van Financiën, en de vrienden van het midden- en kleinbedrijf, en ga zo maar door. Dus een beetje misschien, maar niet te veel, en kan het zijn wel volledig op individuele basis en natuurlijk allemaal in onderhandelingen waarin van de vakbonden steeds nieuwe concessies worden gevraagd. Levensloop is mooi voor de idealistische jongelui van het wetenschappelijk bureau, maar in de echte politiek komt het natuurlijk aan op ragfijn onderhandelen, puntjes scoren en een sluitende begroting.

Mevrouw de voorzitter. Ik ben zeer geïnteresseerd in het antwoord van de regering op deze bespiegelingen, maar misschien mag ik ook nog een wens doen, omdat dit mijn maidenspeech is, aan deze zijde van het Binnenhof althans. Omdat mijn politieke ervaring wat langer teruggaat dan die van de minister, heb ik mijn portie "Realpolitik" ruimschoots gehad. Ik vraag de minister daarom om zich in zijn antwoord nu eens niet te concentreren op alle mitsen en maren, beperkingen en politieke realiteiten die de ambtenaren inmiddels al zo vlijtig aan het opschrijven zijn. Ik vraag hem de gelegenheid te baat te nemen om eens uiteen te zetten welke visie de regering heeft op de modernisering van de verzorgingsstaat, het evenwicht van eigen verantwoordelijkheid en solidariteit dat zo nodig aan revisie nodig is en de plaats van de levensloopregeling juist daarin. Laat de minister ook eens toelichten wat zijn eigen visie op dit punt is. Al is het maar om voor een keer het drukkende gevoel van stagnatie en reactie te doorbreken dat het regeringsbeleid bij vele burgers oproept.

De voorzitter:

Mijnheer Leijnse. Ik wens u van harte geluk met uw maidenspeech, althans in dit huis. Dat die speech geen wetstechnisch onderwerp, maar juist een begrotingsdebat Sociale Zaken en Werkgelegenheid met sterke beleidsmatige accenten betreft, is kenmerkend voor uw ervaring en achtergrond. De Eerste Kamer mag zich gelukkig prijzen met de politieke, bestuurlijke en wetenschappelijke ervaring die u meebrengt. In staccato noem ik: tien jaar in de Tweede Kamer onder meer als vice-voorzitter van de PvdA-fractie, hoogleraar aan de Erasmus Universiteit, bijzonder hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam, voorzitter van de HBO-raad, begin 2003 ook nog actief geweest als kabinetsadviseur en tot november jl. kroonlid van de SER.

Dat u de SER verliet om in de senaat zitting te nemen, is weinigen ontgaan. Dat deze Kamer bij uw afscheidsspeech van de SER werd getypeerd als "het bejaardentehuis aan gene zijde van het Binnenhof", is evenmin onopgemerkt gebleven. De media hebben bericht dat u de senaat als bejaardentehuis typeerde. De letterlijke tekst van uw speech – u begrijpt dat wij dit nauwkeurig hebben nagegaan – leidt niet noodzakelijkerwijs tot die conclusie.

U krijgt het voordeel van de twijfel, omdat u in dat interview onder andere heeft gezegd dat in uw optiek de politiek wordt gekenmerkt door te weinig diepgang, te weinig opvattingen en te veel reageren op krantenkoppen. Dat u vervolgens de Eerste Kamer uitkiest als het forum waarin dat adequaat wordt bestreden, strekt niet alleen ons, maar ook u tot eer. En ten slotte wil ik ietwat ondeugend het volgende ter uw verdediging toevoegen. U kúnt de senaat niet als bejaardentehuis kenmerken als de gemiddelde leeftijd van deze leden met uw komst ietwat is gestegen!

Mijnheer Leijnse, ik feliciteer de Kamer van harte met uw lidmaatschap en ik feliciteer u graag met uw maidenspeech!

De vergadering wordt enkele minuten geschorst.

Mevrouw Vedder-Wubben (CDA):

Voorzitter. Vandaag behandelen wij de begroting van Sociale Zaken en Werkgelegenheid met als thema het levensloopbeleid. Ik vind het een eer om vandaag mijn maidenspeech te mogen houden over een onderwerp dat iedereen aangaat. Wij leven allen in een veranderende samenleving, maar vooral de afgelopen decennia is de samenleving en daarmee de levensloop van mensen sterk veranderd. Naast het feit dat vrouwen massaal de arbeidsmarkt zijn opgegaan, zijn mensen ook steeds individualistischer gaan denken. Bovendien leven wij langer en worden wij steeds grijzer.

Veel mensen leven niet meer om te werken, maar werken om te leven, en vooral om zo prettig mogelijk te leven. Dat vereist een nieuwe kijk op werken en leven. De individuele mens wil tijd hebben voor de zorg voor kinderen, ouders, een buur of vriend, studie, persoonlijke ontwikkeling, maar ook voor ontspanning en onthaasting.

Uiteraard zal voor ieder individu zijn of haar levensloop een uniek verloop hebben. De afgelopen decennia is vooral door de emancipatie het traditionele beeld van de levensloop veranderd. Was het vroeger zo dat men na zijn jeugd trouwde en kinderen kreeg, waarbij de man fulltime werkte en voor het inkomen zorgde en de vrouw als fulltime huisvrouw thuisbleef en voor de kinderen en eventueel de ouders zorgde, anno 2004 zijn veel vrouwen beter opgeleid en willen ze ook een positie op de arbeidsmarkt.

Meer vrouwelijk menselijk kapitaal op de arbeidsmarkt ontlast op een aantal manieren de traditionele sociale zekerheid. Wanneer een relatie stukloopt, biedt het menselijk kapitaal, ook de vrouw, de mogelijkheid om op eigen benen te staan, zonder een beroep te hoeven doen op de sociale zekerheid. Met de toename van de arbeidsmarktparticipatie van de vrouw staat of valt het huishouden niet langer met het menselijk kapitaal van de mannelijke kostwinner. Huishoudens kunnen tegenvallers beter opvangen en ook mannen kunnen parttime gaan werken om een aantal zorgtaken over te nemen. De sterkere positie van de vrouw dient de flexibiliteit van de arbeidsmarkt.

De verbeterde opleiding van vrouwen is al met al een belangrijke sleutel achter de economische successen van ons land, door de belastingbasis te verbreden, de lonen te kunnen matigen door een groter arbeidsaanbod, de flexibiliteit van de arbeidsmarkt te vergroten en de druk op de sociale zekerheid te verlichten. De investering van vorige generaties in het menselijk kapitaal van hun dochters heeft weliswaar een hoog maatschappelijk rendement opgeleverd, maar toch is slechts 38% van de Nederlandse vrouwen economisch zelfstandig en verdient meer dan 70% van het minimumloon. De arbeidsparticipatie van vrouwen is weliswaar sterk gestegen tot gemiddeld 55%, maar onder laagopgeleide autochtone vrouwen en vrouwen van Turkse en Marokkaanse afkomst is de arbeidsparticipatie nog lager dan 40%.

Het is het streven om de arbeidsparticipatie te vergroten tot meer dan 65% en de economische zelfstandigheid tot meer dan 60% in 2010. Om deze doelen te kunnen bereiken zal het combineren van werk en het zorgen voor kinderen moeten worden vereenvoudigd en de "zorgverantwoordelijkheid" van mannen moeten worden gestimuleerd. Echter herintredende vrouwen zijn vaak laag opgeleid. Een beleid dat gericht is op scholing en bijscholing, is daarom veel belangrijker. Volgens de OSA-publicatie "Arbeid in zorg en welzijn, Integrerend OSA-rapport 2003" heeft in 2003 naar schatting 10% van al het verplegend, verzorgend en agogisch personeel in de gehandicaptenzorg, thuiszorg en welzijnsbranche – de peuterspeelzalen – nooit een opleiding in die richting gevolgd. Daarnaast heeft ongeveer 6% van deze beroepsgroep wel ooit een opleiding gevolgd, maar niet het diploma behaald. Deze mensen zijn weliswaar ongediplomeerd, maar niet per se ongekwalificeerd. Om de kwaliteit van de zorg te waarborgen, is het van belang dat degenen die niet gediplomeerd zijn en momenteel geen opleiding volgen, alsnog een op zorg en welzijn gerichte kwalificatie verwerven.

De Stichting centrum vakopleiding was een belangrijke aanbieder van praktijkscholing gericht op reïntegratie van werkzoekenden. De activiteiten van de Stichting centrum vakopleiding zijn per januari 2003 overgenomen door een groot aantal regionale opleidingencentra. Kunnen de bewindslieden aantonen dat de regionale opleidingencentra beter in staat zijn om herintreders op te leiden dan de Stichting centrum vakopleiding respectievelijk de vroegere vrouwenvakscholen? Kunnen zij bevestigen dat veel vrouwen afhaken omdat hun salaris niet of nauwelijks opweegt tegen de kosten van de kinderopvang? Kunnen wij een positieve ontwikkeling verwachten van de wet basisvoorziening kinderopvang, die op dit moment in de Tweede Kamer wordt behandeld?

In de beleidsagenda staat dat het emancipatiebeleid nog niet af is. Hoe denken de bewindslieden mannen maar ook vrouwen te stimuleren om beiden hun verantwoordelijkheid voor zowel zorg als inkomen te nemen? Hoe ziet met name de minister het emancipatiebeleid gelet op zijn stelling in de pers dat de emancipatie wat hem betreft voltooid is?

Sinds de vijftiger jaren is niet alleen de positie van de vrouw en daardoor de man veranderd, maar ook is het aantal ouderen verhoudingsgewijs fors toegenomen. Steeds meer mensen leven langer en in een aantal gevallen gezonder, maar dat is niet de enige oorzaak van de veroudering van de bevolking. Er zijn twee belangrijke andere oorzaken: de geboortegolf na de Tweede Wereldoorlog en het dalende aantal geboorten vanaf 1970. Het voert hier te ver om te herinneren aan de discussies die gevoerd zijn over de noodzaak van kinderbeperking, inclusief afschaffing van de kinderbijslag. Geluiden uit christen-democratische kring om te zorgen voor voldoende mogelijkheden om werken en zorgen te combineren om zo gezinsvorming te bevorderen teneinde een stabiele samenleving te behouden, kregen weinig aandacht.

Noch de AOW, noch de aanvullende pensioenvoorzieningen zijn berekend op het feit dat mensen tegenwoordig een beperkt aantal jaren werken en veel langer dan verwacht van deze voorzieningen gebruik maken. Het was oorspronkelijk de bedoeling dat mensen 50 jaar AOW betaalden en daarvan ongeveer 5 jaar genoten. Toch vindt de CDA-fractie dat de overheid ervoor moet zorgen dat de AOW als welvaartsvast basispensioen in stand blijft, met een ingangsleeftijd van 65 jaar. Het verhogen van de AOW-leeftijd naar bijvoorbeeld 67 jaar, zoals wel eens gesuggereerd wordt, is geen oplossing als wij bedenken dat nu slechts 22% van de mannen en 8% van de vrouwen tussen 60 en 65 jaar een betaalde baan heeft. Verhoging van de AOW-leeftijd betekent momenteel niet dat meer mensen gaan werken, maar dat meer mensen een andere uitkering gaan ontvangen. Inspanningen om mensen langer te laten werken, misschien zelfs tot de 65-jarige leeftijd, leveren een groter voordeel op. Volgens de algemene beleidsdoelstelling van het spaarfonds AOW is het spaarfonds ingesteld om de financierbaarheid van de AOW op de langere termijn zeker te stellen. Echter, stortingen leiden nu niet tot een belasting van het begrotingstekort omdat bij de berekening van het EMU-saldo de betaling van het Rijk aan het fonds wordt gesaldeerd met de ontvangsten van het fonds. Daar staat tegenover dat opname uit het spaarfonds voor AOW-uitgaven na 2020 zal leiden tot een navenante stijging van de overheidsschuld. Betekent dit niet dat er door de stijgende overheidsschuld dan toch ergens extra middelen vandaan moeten komen?

Laten wij ons realiseren dat vergrijzing zeker niet alleen een last is. Positief is dat mensen steeds langer leven en relatief langer gezond leven. Menselijk kapitaal gaat langer mee en zal ook langer kunnen worden aangewend binnen het arbeidsproces. Mensen willen alleen maar langer werken als dat leuk blijft, ook financieel, en zij het psychisch en fysiek aankunnen, waarbij onder werken niet alleen betaalde arbeidsparticipatie wordt verstaan, maar ook vrijwilligerswerk en mantelzorg van groot belang zijn.

Het menselijk kapitaal van "oudere" werknemers veroudert en deze werknemers zullen al dan niet gedwongen uit het arbeidsproces stappen, terwijl zij bij een hogere investering in kennis veel langer mee zouden kunnen. De regering streeft naar een toename van de arbeidsparticipatie van vooral ouderen in de categorie van 55 tot 64 jaar tot 50% in 2020. De CDA-fractie steunt dit beleid van harte. Ouderen willen blijven werken als werken leuk en interessant blijft. Dat is alleen mogelijk als er in kennis, ook voor en door ouderen, wordt geïnvesteerd.

Tijdens het debat over wetenschapsbeleid, kenniseconomie en ICT heeft staatssecretaris Nijs aangegeven dat in juni de agenda voor "Een leven lang leren" wordt gepresenteerd in het huis hiertegenover. Het kabinet wil toe naar flexibiliteit, zodat mensen van elke leeftijd kunnen instromen voor een stukje studie. Er zijn reeds ideeën ontwikkeld om studie- of onderwijsrechten individueel toe te kennen. Uiteraard ligt de coördinatie hiervan bij het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Echter een dergelijk idee zou zeer goed passen binnen het levensloopdenken, waarbij oudere werknemers blijven investeren in zichzelf om langer met plezier te kunnen blijven werken. Wij zien daarom met interesse uit naar de agenda voor Een leven lang leren, want gegeven de huidige economische omstandigheden, waarin het aantal werklozen oploopt, zijn werkgevers opnieuw minder bereid om te investeren in oudere werknemers.

Op welke wijze kan arbeidsparticipatie van ouderen nog worden vergroot en is een noodzakelijke cultuuromslag te bereiken? Om dat te onderzoeken is op voorstel van de Eerste Kamer de task force Ouderen en arbeid ingesteld, die ruim twee jaar actief aan het werk is geweest. Begin december 2003 is de eindrapportage aangeboden. Deze bevat zestien aanbevelingen met heldere doelen. De voorzitter schrijft in het voorwoord: "Tijdens ons werk draaide de economische wind en dat had z'n weerslag op het gevoel van urgentie. Mede daarom is niet alleen gekoerst op een verre horizon, maar hebben we ook gekeken naar vruchten die morgen en overmorgen te plukken zijn. Dan gaat het om het slechten van belemmeringen voor de inzetbaarheid, gezondheid, ontplooiing en mobiliteit van werknemers. Maar ook om het laag houden van de productiekosten. Gerichte aandacht voor het koesteren van menselijk kapitaal kan snel een besparing van tientallen procenten opleveren."

Ondanks de heldere aanbevelingen en het feit dat rekening is gehouden met de economische tegenwind is nu, vier maanden na het uitbrengen van de eindrapportage, nog niet duidelijk wat met de aanbevelingen zal gebeuren. Met welke aanbevelingen hebben de bewindslieden zodanige problemen dat zij nog niet hebben gereageerd? Trouwens, gelet op de oorsprong van de task force zouden de bewindslieden niet nu in deze Kamer op alle zestien aanbevelingen kunnen reageren. Kunnen de bewindslieden zich voorts voorstellen dat zij er zelf aan meewerken dat de "sense of urgency" verdwijnt? Dat geldt zeker nu in het eigen personeelsbeleid van de overheid het vertrek van oudere werknemers wordt aangemoedigd of een overeenkomstige opbouw van het personeelsbestand in het bedrijfsleven niet voorkomt en daar wordt toegeschreven aan mankerend beleid in eerdere jaren. Erkent de overheid als werkgever in voldoende mate wat onder leeftijdsbewust personeelsbeleid moet worden verstaan om zo het bedrijfsleven ten voorbeeld te kunnen zijn?

Aanbeveling 6 van de task force luidt dat werknemers het totaal aan te werken tijd beter zouden moeten kunnen verdelen over de levensloop. Dit sluit aan bij de levensloopregeling die met wetsvoorstel 29208 is opgepakt. Een regeling die door het CDA overigens reeds is bepleit in de publicatie De druk van de ketel, die is opgesteld door het wetenschappelijk bureau. Collega Klink is daarvoor al gecomplimenteerd door de heer Leijnse van de PvdA-fractie. Met het najaarsakkoord is de regeling voorlopig uitgesteld, maar de contouren zijn gegeven.

De CDA-fractie is voorstander van een fiscaalvriendelijke regeling waarmee het mogelijk is om tijd en geld te sparen voor uiteenlopende soorten verlof, inclusief pre- of vroegpensioen. Individuen, werknemers en zelfstandigen, jong en oud, man en vrouw, alleenstaand en getrouwd, moeten verantwoordelijk zijn voor hun eigen keuzes. Momenteel zijn verschillende vormen van verlof mogelijk. Denk bijvoorbeeld aan de verlofspaarregelingen opgenomen in de cao's, financiering van de loopbaanonderbreking, zwangerschapsverlof, ouderschapsverlof en kortdurend zorgverlof. Waarschijnlijk vergeet ik er dan nog een paar. Als al deze regelingen in een simpele verlofregeling kunnen worden ondergebracht voor iedereen, juicht de CDA-fractie deze van harte toe. Zwangerschaps- en bevallingsverlof kunnen aparte regelingen blijven, want zwangerschap en bevallen zijn nog steeds seksegebonden.

Zoals reeds is opgemerkt, is de levensloop van mensen de afgelopen decennia sterk veranderd. Zij kent meer fases dan in het verleden. Het CDA heeft reeds eerder aandacht gevraagd voor een beleid waarin rekening wordt gehouden met problemen die veel mensen momenteel ervaren om werk en privéleven in welke vorm dan ook te combineren.

Met het eerder genoemde rapport heeft het wetenschappelijk instituut van het CDA een pleidooi gehouden voor een levensloopstelsel voor duurzame arbeidsdeelname en tijd en geld voor scholing, zorg en privé. Voor iedere werknemer of zelfstandig ondernemer moet het mogelijk zijn om, als daar behoefte aan is, verlof op te nemen om bijvoorbeeld voor jonge of zieke kinderen te zorgen, te rouwen of een sabbatical te houden om een dreigende burn-out te voorkomen, zonder financiële zorgen. Natuurlijk zijn andere vormen van verlof in overleg met de werkgever mogelijk. De regeling moet zodanig worden ingericht dat het ook voor de burger met een laag loon goed mogelijk is hieraan deel te nemen.

De gedachte is zelfs geopperd om, onder voorwaarden, verlof op te nemen waar nog niet volledig voor gespaard is. Na terugkeer in het arbeidsproces moet dan eerst het tekort worden aangevuld. Hoe staat de minister tegenover zo'n gedachte? Acht de minister dit mogelijk zonder het gevaar te lopen dat er onbetaalde rekeningen achterblijven? Als de werknemer voor de verlofperiode geen kans heeft gezien om verlof te sparen, welke kans heeft hij dan om het na de verlofperiode wel te doen? Is het niet aan te raden om de huidige fiscale tegemoetkoming voor ouderschapsverlof toch in stand te houden? Werknemers die nieuw op de arbeidsmarkt komen, hebben nog niet genoeg levensloopsaldo gespaard, maar kunnen wel al behoefte hebben aan ouderschapsverlof.

Alhoewel de CDA-fractie een uitgesproken voorstander is van een levensloopregeling, heeft zij toch ook enige zorgpunten. Allereerst dient voor een levensloopregeling een breed draagvlak te worden gecreëerd. Daarnaast moet een aantal technische hobbels worden genomen. Heel terloops wordt bijvoorbeeld in de memorie van toelichting bij het wetsontwerp opgemerkt dat: het toepassen van de omkeerregel op de premies werknemersverzekeringen een verlagend effect kan hebben op de hoogte van de eventuele toekomstige uitkering van de werknemersverzekeringen. Dat kan dus betekenen dat werknemers een uitkering krijgen gebaseerd op 88% van hun loon. Is dit vooral voor lager gesalarieerden wel reëel? Wat gebeurt er als de werknemer tijdens de verlofperiode langdurig ziek of arbeidsongeschikt wordt? Wat gebeurt er met de reguliere pensioenopbouw? Blijft in alle gevallen de risicodekking voor het nabestaandenpensioen in stand? Deze en andere vragen dienen nog te worden beantwoord, maar doen niets af aan de grote betekenis van de levensloopregeling als invulling voor een eigentijdse sociale zekerheid. Verder zijn ook andere maatregelen genomen die een levensloopbestendig beleid mogelijk maken. Denk bijvoorbeeld aan de kinderkorting.

Door een goede levensloopregeling wordt menselijk kapitaal onderhouden in plaats van afgeschreven. Bovendien wordt de flexibiliteit van de arbeidsmarkt bevorderd en wordt er ruimte gecreëerd voor het combineren van arbeid en zorg. De levensloopregeling is in het kabinetsvoorstel geen verplichte regeling, maar een fiscale faciliteit. Omdat de levensloopregeling bedoeld is als arbeidsmarktinstrument vraagt de CDA-fractie zich af of het toch niet vooral een collectieve regeling zou moeten zijn, zeker als werkgevers ook een bijdrage leveren, vergelijkbaar met de huidige pensioenregelingen.

De overheid faciliteert het sparen in de levensloopregeling fiscaal via de omkeerregeling. Ook van werkgevers en werknemers wordt echter verwacht dat zij investeren in levensloop. De employability, de wend- en weerbaarheid op de arbeidsmarkt, is een zaak van werkgevers en werknemers. Daarom zou een suggestie kunnen zijn dat werkgevers die voldoende geïnvesteerd hebben in hun werknemers, geheel of gedeeltelijk kunnen worden vrijgesteld van het geven van een ontslagvergoeding. Zij hebben er immers aan bijgedragen dat hun werknemers minder kwetsbaar zijn op de arbeidsmarkt en waarschijnlijk meer kans hebben om een nieuwe baan te vinden. Ook de werknemer die weinig in zijn eigen employability heeft geïnvesteerd, krijgt echter niet meer automatisch een ontslagvergoeding. Graag horen wij wat de bewindslieden van deze optie vinden.

Om mensen langer in het arbeidsproces te houden zullen VUT en prepensioen of vroegpensioenregelingen worden geïncorporeerd in de levensloopregeling. Alleen pensioenregelingen met ingangsdatum 65 jaar zullen als pensioenregeling gekwalificeerd blijven. Hoe zien de bewindslieden de eventuele inbreng van de huidige vut- en prepensioengelden? Deze gelden zijn immers voor het grootste gedeelte via een omslagregeling bijeen gebracht. Moeten jongeren gaan sparen voor een eigen levensloopsaldo, naast affinanciering van de vut-verplichtingen? Volgens het voorstel kunnen werknemers maximaal 12% per jaar sparen. Dat betekent na 40 jaar sparen een totale voorziening van 480% van het gemiddeld salaris vermeerderd met rente, dus gesteld kan worden van het gemiddeld geïndexeerd salaris. Waarom zou het een probleem zijn als een werknemer die 40 jaar heeft gewerkt van zijn pensioen gaat genieten? Werknemers met een steile carrièrelijn kunnen met de 480% waarschijnlijk minder dan drie jaar overbruggen.

Werknemers maar ook zelfstandigen moeten zelf verantwoordelijk worden. Mogen zij dan ook zélf beslissen of zij hun levensloopsaldo tussentijds opnemen of bewaren voor een vervroegd pensioen? Waarom is niet alleen het jaarlijkse bedrag gemaximeerd maar ook het totaal?

Bij het indienen van wetsvoorstel 29208 is reeds aangegeven dat met de invoering van de levensloopregeling de huidige VUT en prepensioenregelingen niet langer meer fiscaal worden gefaciliteerd. Er wordt gesteld dat er bij ingang van een vut-regeling onmiddellijk moet worden afgerekend. Hoe dit moet worden uitgevoerd, is nog niet duidelijk. Zoals onze fractievoorzitter heeft gesteld bij de algemene politieke beschouwingen en is herhaald tijdens de behandeling van het Belastingplan 2004 is het voorstel om belasting te heffen op het moment voorafgaand aan het met VUT gaan in strijd met het beginsel van onze inkomstenbelasting om belasting pas te heffen op het moment dat er ook liquiditeiten worden genoten om die belasting te kunnen voldoen. De CDA-fractie heeft met instemming kennisgenomen van het feit dat de staatssecretaris dit ook heeft ingezien en mede vanwege ons pleidooi de voorheffing bij ingang van een vut-uitkering heeft teruggedraaid.

Ten slotte willen wij de bewindslieden erop wijzen dat met name op pensioengebied de laatste jaren erg veel veranderingen zijn doorgevoerd. Zodra de pensioenregelingen aan de nieuwe wetgeving waren aangepast, stond er al weer een wijziging op het programma. De huidige pensioenregeling is per 1 juni 1999 ingevoerd met een overgangsregeling tot 1 juni 2004. Omzetting van vut-regelingen naar prepensioen- of vroegpensioenregelingen is in volle gang, evenals de omzetting van de relatief dure eindloonregelingen naar middelloonregelingen of beschikbare premieregelingen.

Mogen wij de bewindslieden erop wijzen dat pensioen een periode van vele tientallen jaren beslaat; eerst 35 tot 40 jaar om het pensioen op te bouwen en dan misschien nog eens 30 jaar om het af te bouwen, uit te laten keren?

De CDA-fractie is niet tegen veranderingen, maar de pensioenproblematiek verdient het zorgvuldig bekeken te worden. Wij zijn het met de bewindslieden eens zoals te lezen is in het persbericht over de nieuwe pensioenwet: "Deelnemers aan pensioenregelingen en gepensioneerden moeten erop kunnen vertrouwen dat afspraken over de pensioenen worden nagekomen." Dit geldt niet alleen voor afspraken die gemaakt worden met werkgevers, maar zeker ook voor afspraken die met de overheid gemaakt worden en niet alleen voor afspraken over pensioenen.

Wij hopen dat de regering, uiteraard na het advies van de SER in te winnen, met de levensloopregeling een volwassen en door alle partijen gedragen regeling ontwerpt die ten minste een generatielang meegaat. Wij wachten het antwoord met spanning af.

De voorzitter:

Mevrouw Vedder, van harte proficiat met uw maidenspeech. Het is evenals bij uw collega Leijnse niet toevallig dat ú vandaag bij de behandeling van de begroting van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid het woord voert namens de CDA-fractie en uw maidenspeech daarbij houdt.

Een van de onderwerpen waarin u bijzonder geïnteresseerd bent, is immers de levensloopregeling; de regeling die bepaalt dat werknemers kunnen sparen onder andere voor ouderschapsverlof, een sabbatical, of vervroegd pensioen.

U bent via een bliksemcarrière in de politiek lid van de Eerste Kamer geworden. Echter, sinds 1998 bent u als actuaris partner bij Deloitte & Touche en u houdt zich daarenboven al méér dan 30 jaar bezig met pensioenen. Ook het prepensioen is een onderwerp dat u na aan het hart ligt. In deze tijden van vergrijzing en Europeanisering staan pensioenen en prepensioenen hoog op de politieke agenda.

Evenals uw collega Leijnse heeft u zich uitgelaten over de Eerste Kamer. Anderen die hun maidenspeech houden, zijn gewaarschuwd! In Actuaris van september 2003 zegt u: "De Eerste Kamer heeft een hoog professorengehalte. Zulke Kamerleden laten studenten ook wel eens wat uitzoeken. Dat is voor mij lastiger, maar ik breng vanuit de praktijk ervaring in en kan dan zeggen: dit heeft een te hoog studeerkamergehalte."

Mevrouw Vedder, wij rekenen erop dat u zult ingrijpen als hier een te hoog studeerkamergehalte dreigt! Van harte succes daarmee.

Ik geef de leden de gelegenheid om mevrouw Vedder te feliciteren.

De vergadering wordt enkele minuten geschorst.

Mevrouw Swenker (VVD):

Mevrouw de voorzitter. In de begroting van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid staat als een van de belangrijkste speerpunten genoemd dat het kabinet streeft naar een sterke economie en dat iedereen moet meedoen. Iedereen moet zijn beste beentje, zijn werkbeentje, voorzetten in het kader van de bevordering van de arbeidsparticipatie. Het gaat hier om meer werk, vooral om zelf verdiend en betaald werk, maar ook om meer deelname aan het arbeidsproces door degenen die tot nu toe niet gewerkt hebben. Een van de belangrijkste redenen betreft de komende vergrijzing. Het aantal ouderen zal in de komende decennia oplopen van 14% naar 24% en de vergrijzing en de gevolgen daarvan voor de jongere generaties zullen zich op tal van terreinen manifesteren. In dit verband is al genoemd de arbeidsmarkt. Echter, zij zullen zich ook doen gevoelen bij de stijging van de kosten voor de gezondheidszorg en bij de inkomensverhoudingen. Zij zullen ook gevolgen hebben voor de solidariteit binnen en tussen generaties. Kortom, we hebben hier te maken met een complex aan factoren.

De VVD-fractie is het er helemaal mee eens dat het goed is om zelfstandig je eigen inkomen te verdienen. Werk draagt bij aan zelfrespect en geeft de mogelijkheid om jezelf te ontplooien en om sociale contacten te onderhouden. De VVD-fractie is echter ook van mening dat de samenleving voor degenen die hiertoe echt niet in staat zijn een vangnet in stand moet houden. Belangrijk speerpunt voor de bewindslieden is dus de arbeidsparticipatie in de nabije toekomst verder bevorderen. Hoe houd je werknemers aan het werk? En: hoe krijg je mensen die nog niet werken aan het werk?

Om die arbeidsparticipatie te bevorderen zijn door verschillende kabinetten op tal van terreinen heel veel maatregelen genomen. Wij kennen allemaal de sluitende aanpak van de WW, de onlangs gerealiseerde herziening van de Bijstandswet, maar ook de maatregelen op het gebied van ziekteverzuimbestrijding, zoals de Poortwachterswet, de twee jaar loondoorbetaling en de sancties voor werkgevers bij instroom in de WAO. Ook de sluiting van arboconvenanten blijkt een goede impuls op te leveren in preventieve zin en soms zijn de gevolgen al zichtbaar in de vorm van een lager ziekteverzuim.

Een van de problemen is dat de arbeidsparticipatie van de 55-plussers verhoudingsgewijs nog steeds laag is. Dit wordt ongetwijfeld mede veroorzaakt door, ook door de overheid, gestimuleerde invoering van vut-regelingen. Die werden destijds met name ingevoerd om jongeren meer kansen op de arbeidsmarkt te geven. Nu is het voornemen om deze regelingen te laten verdwijnen door ze niet meer fiscaal te faciliteren, omdat wij de deelname van ouderen nodig hebben.

De VVD-fractie betreurt in dit verband de plannen van minister Remkes om in het kader van de afslanking van het aantal ambtenaren degenen die 57 jaar of ouder zijn naar huis te laten gaan met 70% van hun salaris, terwijl ook nog gedurende 4 jaar een deel van de pensioenopbouw wordt doorbetaald. Dit staat haaks op het kabinetsbeleid. Drie maanden geleden hebben wij in deze Kamer de vervolguitkering WW afgeschaft en de sollicitatieplicht voor 57-plussers weer ingevoerd. Kortom, het sociaal plan van het kabinet als werkgever staat haaks op het beleid van het kabinet als wetgever voor de particuliere werkgevers. Dat doet erg denken aan: gelijke monniken, ongelijke kappen. Geldt voor deze ambtenaren ook een sollicitatieplicht en hoe verhoudt zich dit met de voorgenomen maatregelen van het kabinet met betrekking tot de VUT-afschaffing en andere maatregelen om ouderen langer aan het werk te houden? Wat geldt eigenlijk voor de rijksoverheid dat niet geldt voor particuliere bedrijven die zich genoodzaakt zien om af te slanken wegens slechte economische omstandigheden, vraagt de VVD-fractie aan de minister. Is door het kabinet wel eens overwogen om te komen tot de instelling van een civil service commission, zoals andere landen die ook kennen, om ten minste de vermenging van de functie van wetgever en die van werkgever zoveel mogelijk tegen te gaan?

Overigens wordt algemeen erkend dat de lasten met het stijgen der jaren komen en dat ouderen een groter risico op arbeidsongeschiktheid hebben. We worden statistisch gezien wel ouder, maar het is de vraag of dit inhoudt dat we langer aan het werk kunnen blijven. Vooralsnog neemt het aantal arbeidsgehandicapten op oudere leeftijd verhoudingsgewijs meer toe dan bij andere leeftijdsgroepen, zo blijkt uit het jaarrapport Arbeidsgehandicapten 2002 van het ministerie. Daarbij komt dat door het RIVM voorspeld wordt dat het aantal chronisch zieken sterk zal stijgen. Een oudere die bijvoorbeeld last heeft van artrose of een andere chronische aandoening, kan hier zeker nog lange tijd mee leven, maar als hij nog volop deel moet uitmaken van het arbeidsproces, zal het aantal arbeidsongeschikten zeker stijgen.

De VVD-fractie wil dit met een voorbeeld toelichten. In het verleden zijn door de overheid met name voor zwaardere beroepen, zoals brandweerlieden, reinigingspersoneel en ambulancepersoneel aparte regelingen in het leven geroepen, bijvoorbeeld in de vorm van functioneel leeftijdsontslag. Kennelijk heeft het kabinet zich gerealiseerd dat door het verdwijnen van deze regelingen het aantal arbeidsongeschikten in de toekomst verhoudingsgewijs wel eens fors zou kunnen toenemen. De minister heeft aangekondigd dat er voor mensen met een zwaar, een "slijtend" beroep mogelijkheden moeten komen om eerder te stoppen. Op welke wijze gaat de minister dat regelen? Door weer nieuwe leeftijdsgrenzen vast te stellen en daarmee mogelijk in strijd te komen met het verbod op leeftijdsdiscriminatie? Of gaat hij dat doen op grond van individuele beoordelingen van betrokken personen?

Een ander probleem is dat het voor ouderen zeer moeilijk is om weer aan het werk te komen. De minister was aanvankelijk van mening dat de sollicitatieplicht voor ouderen weer moest worden ingevoerd, maar hij vraagt zich nu af of dit wel zin heeft voor bepaalde groepen van ouderen, bijvoorbeeld als zij vrijwilligerswerk verrichten. Wat is precies de visie van de minister met betrekking tot de arbeidsparticipatie van ouderen? Wat zullen de gevolgen zijn van het kabinetsvoornemen om deze VUT-achtige regelingen te laten verdwijnen? Hoe taxeert de minister de mogelijkheden op de arbeidsmarkt voor deze ouderen?

Een interessante vraag is ook of ernaar gestreefd zou moeten worden om degenen die na hun 65-ste jaar willen doorwerken, beter te faciliteren. Sommigen willen dit, maar dat is niet eenvoudig. Werkgevers die 65-plussers in dienst hebben, zijn verantwoordelijk voor het doorbetalen van loon bij ziekte. Zij stellen vast dat dit risico niet meer verzekerbaar is en vinden het risico dan te groot om het zelf te dragen. Einde dienstbetrekking dus. Zou het geen overweging verdienen om op een passende plaats een wetsartikel te formuleren dat een dienstbetrekking met een 65-plusser bij langdurige ziekte beëindigd kan worden?

Een andere oplossing is om 65-plussers via een uitzendbureau te contracteren. Er zijn inmiddels speciale uitzendbureaus die zich hierop richten, maar de opdrachtgever en de uitzendkracht lopen hier tegen de Wet flexibiliteit en zekerheid op. Na anderhalf jaar vervalt het flexibele uitzendcontract via het uitzendbureau en moet er een vast contract komen. Een 65-plusser zit daar niet op te wachten. De werkgever en het uitzendbureau willen het risico niet dragen. Bij de evaluatie van de Flexwet in het voorjaar van 2002 is hierover tot spijt van de VVD-fractie niets gezegd. Zou de minister bereid zijn om voor 65-plussers die willen blijven werken het arbeidsrecht meer op maat aan te passen, al was het alleen maar door een aantal belemmeringen weg te nemen?

Er zal bij verdere doorgroei van de arbeidsparticipatie dus ook een beroep gedaan moeten worden op degenen die tot nu toe minder dan gemiddeld hebben deelgenomen aan de arbeidsmarkt, zoals ouderen en vrouwen, maar ook laaggeschoolden. Het toenmalige Lisv heeft al in 1999 berekend dat laaggeschoolden zeven maal zoveel kans hebben om in de WAO terecht te komen als mensen met een hbo- of universitaire opleiding. Kortom, verhoging van de arbeidsparticipatie van deze groepen zal tot gevolg hebben dat het aantal arbeidsongeschikten proportioneel sterker zal toenemen, omdat onder de nieuwe arbeidsparticipanten mensen zitten die meer het risico lopen om arbeidsongeschikt te worden. Is het niet zinvol om ten aanzien van deze groepen van de beroepsbevolking meer specifiek gerichte maatregelen te nemen om dit grotere risico in te dammen?

De WRR stelt in zijn rapport Doorgroei van de arbeidsparticipatie, dat de echte toename moet komen van vrouwen. De deelname van vrouwen groeit de laatste jaren aanzienlijk, maar wel vooral in deeltijdfuncties. Zij blijven achter in fulltimebanen en hogere functies. Wel blijkt dat zij tweemaal zoveel risico lopen om in de WAO terecht te komen als mannen, en dan met name vanwege psychische klachten. Argumenten die aangevoerd worden, zijn dat hun arbeidssatisfactie lager zou zijn vanwege de functies die zij hebben, dat zij hogere eisen zouden stellen aan de werksfeer of zwaarder belast zouden worden door de zorg voor de kinderen en het huishouden. Het is echter wel een zeer belangrijke groep voor de groei van de arbeidsparticipatie in de toekomst. De VVD-fractie is van mening dat het de moeite waard is om veel preciezer naar deze groep te kijken: waar komen de problemen vandaan en welke maatregelen, graag op maat, kunnen worden genomen?

Wij moeten ons overigens ook realiseren dat een aanzienlijk deel van de vrouwen die niet werken of gedeeltelijk werken, een zeer groot deel van het vrijwilligerswerk voor zijn rekening neemt, vooral in de welzijnssector en in de gezondheidszorg. Het vervangen van vrijwilligerswerk door betaald werk zal ongetwijfeld een aanzienlijke kostenverhoging op tal van terreinen in het maatschappelijk leven, maar vooral in de gezondheidszorg met zich brengen. En dat is toch al een sector die wordt geplaagd door sterke kostenstijgingen, nu en zeker in de toekomst. Enerzijds stelt minister Hoogervorst dat de burger in de gezondheidszorg meer eigen verantwoordelijkheid moet nemen en een beroep moet doen op de sociale omgeving, ofwel de mantelzorg, maar anderzijds wil de minister van Sociale Zaken dat iedereen aan het werk gaat. Hoe gaat het kabinet die spagaat oplossen? De schatting is dat er 1,4 miljoen informele zorgverleners zijn. Dat is een gigantisch veelvoud van het aantal formele zorgverleners. We zouden failliet gaan als al deze vrijwilligers betaalde arbeid zouden gaan verrichten.

Zou het een goed idee zijn om de 65-plussers, of misschien wel de eerder gepensioneerden, meer faciliteiten te bieden, bijvoorbeeld op fiscaal gebied, zodat juist zij een groter deel van dit vrijwilligerswerk op zich kunnen nemen? Zij doen nu al veel.

Op het ogenblik heeft een gezin van gemiddeld 40 jaar 1,75 kind en 3,07 ouder. Er zijn ongeveer 200.000 gezinnen van gemiddeld vijftig jaar; zij hebben al aanzienlijk minder zorgtaken voor kinderen of ouders. De vraag naar zorg doet zich vooral voor tijdens de spitsperiode van het leven, tussen de 30 en de 50 jaar. Als het kabinet van de burger vraagt dat hij aan het werk blijft of gaat, zal het kabinet ook de taken die iedere burger daarnaast heeft, zoals zorg voor kinderen, ouderen, partners of anderen, moeten faciliteren. Daarmee komen wij vanzelf bij de vraag hoe wij het levensloopbeleid gaan vormgeven.

Het is het gemakkelijkst om bij levensloopregelingen globaal drie categorieën te onderscheiden: het inkomen op korte termijn dat bijvoorbeeld nodig is voor ouderschapsverlof of studieverlof, het inkomen op middellange termijn dat bijvoorbeeld nodig is voor het verlenen van zorg aan ouders of kinderen en het inkomen op lange termijn om bijvoorbeeld eerder te kunnen stoppen met werken om te zorgen voor je partner. De interesse van de VVD-fractie gaat hierbij vooral uit naar het verlof op middellange en lange termijn, ofwel naar de mogelijkheid om eerder dan op het 65ste jaar met pensioen te gaan.

De VVD-fractie is van mening dat het door de vergrijzing en de druk op de collectieve lasten, zoals de AOW en de gezondheidszorg, duidelijk de voorkeur verdient om nieuwe regelingen niet op een omslagsysteem te baseren, maar op kapitaaldekking, ofwel: gewoonweg sparen. Dat voorkomt dat er een te groot financieel beroep wordt gedaan op de volgende generaties. Ook de volgende generaties zullen de problemen hebben waarover wij nu praten. Ook zij zullen spitsperioden kennen. De VVD-fractie is van mening dat het niet goed is om hen extra financieel te belasten. De kosten van de AOW, de gezondheidszorg en de resterende staatsschuld zullen waarschijnlijk al een groot beroep doen op hun solidariteit.

Sommigen zijn van mening dat de betrokkenen hun reeds opgebouwde pensioenrechten halverwege hun levensloop zouden moeten kunnen inzetten om een tijdje niet te werken, want – zo luidt de stelling – als zij daarna weer aan het werk gaan, kunnen zij verder of opnieuw aan hun pensioenopbouw werken. De VVD-fractie vindt dit geen goede oplossing. Wat gebeurt er nu als de betrokkene, om welke reden dan ook, niet meer aan het werk gaat of bijvoorbeeld gezondheidsklachten krijgt? Wij worden met z'n allen wel ouder, maar dat wil nog niet zeggen dat die extra jaren ook gezonde jaren zijn. Zoals ik al zei: voorspeld is dat het aantal chronische ziekten zeker bij ouderen behoorlijk zal toenemen. Het risico is dat het tussentijds opsouperen van een stukje opgebouwd pensioen kan leiden tot weer geheel of gedeeltelijk afhankelijk worden van de AOW, en dat terwijl wij nu net stimuleren dat iedereen zijn eigen pensioen opbouwt. Bovendien zijn er steeds minder mensen die een veertigjarige opbouw hebben en gaan steeds meer pensioenfondsen over op het middelloonsysteem. Dat brengt met zich dat 70% van het laatstgenoten loon geen maatstaf meer is voor de pensioenuitkering. Deelt de staatssecretaris dit standpunt?

Dit betekent dat werknemers eerst extra zullen moeten sparen of een verzekering zullen moeten sluiten om over die periode dat zij andere taken te vervullen hebben, zoals het zorgen voor ouders of kinderen, inkomen hebben en dat van de overheid mag worden verwacht dat zij hieraan een steentje bijdraagt. Daarbij ligt het voor de hand om dit te doen door een fiscale facilitering, waarbij deze wellicht meer zou moeten omvatten dan de bekende omkeerregeling, aangezien de burger anders in veel gevallen net zo goed "gewoon" netto kan sparen. Deelt de minister dit uitgangspunt?

Anderen hebben al gezegd dat het zeker voor lagere inkomensgroepen moeilijk is om te sparen. Er zijn al suggesties gedaan. De VVD-fractie wil hier nog een suggestie aan toevoegen. Wij Nederlanders hebben wel een hoge arbeidsproductiviteit, maar wij maken verhoudingsgewijs weinig uren op jaarbasis. Dat is zeker het geval als men dit vergelijkt met de Verenigde Staten, om nog maar te zwijgen over de arbeidsduur in andere landen buiten Europa die onze concurrent zijn of zullen worden. Ter bevordering van onze economie en gelet op de vergrijzing is het niet alleen nodig om de komende jaren de lonen te matigen, maar zou het zelfs gewenst zijn om weer meer uren te gaan werken, tegen extra loon. Daar kun je dus ook heel goed van sparen. Dit spaargeld kan dan worden aangewend om voor ouders, kinderen of partner te zorgen of eerder uit te treden.

De VVD-fractie is van mening dat de flexibilisering en individualisering van pensioenregelingen dit mogelijk moeten maken. Bij een aantal pensioenfondsen is het nu al mogelijk om veel eerder, soms al vijf tot tien jaar eerder, met pensioen te gaan, zij het met een dienovereenkomstige actuarieel berekende lagere pensioenuitkering. Vaak is dat zelfs de beste reden om nog maar eventjes door te werken. Maar het sparen zou ook mogelijk moeten zijn door extra pensioen op te bouwen, zodat het realistischer wordt om eerder op te houden met werken voor degenen die dat willen, die een partner te verzorgen hebben of die met name dat slijtende beroep hebben. Zij hebben, gelet op de aard van hun beroep, een verhoogde kans op arbeidsongeschiktheid.

Steeds meer pensioenfondsen gaan over op het middelloonsysteem. Pensioenuitkeringen zullen niet meer 70% van het eindloon bedragen, maar zij zullen lager zijn. Dan rijst ook de vraag of het om die reden niet mogelijk zou moeten zijn om in de tweede pijler een hoger pensioen op te bouwen. Er wordt altijd aangenomen dat ouderen minder uitgaven hebben. De kinderen zijn immers de deur uit, de eventuele hypotheek is afgelost enz. Maar zoals ik al zei: met de ouderdom komen ook de gebreken. Zeker als ons ziektekostenpakket en met name de ouderenzorg in de toekomst soberder worden en mensen meer kosten voor eigen rekening moeten nemen of geconfronteerd worden met hogere eigen betalingen – al waren het maar de kosten van een rollator – is het wijs om een goed pensioen te hebben opgebouwd. En dat scheelt de dan aanwezige staatssecretaris weer in de kosten van de bijzondere bijstand. Dit klemt te meer omdat het fiscaal sparen op basis van lijfrenten in de derde pijler voor iets extra's in feite niet meer mogelijk is. Ik hoor hierop graag een antwoord van de staatssecretaris.

In dit verband is zeer interessant het initiatief van de FNV met de politieke partijen ter linkerzijde. De VVD-fractie heeft zeker begrip voor een aantal voorstellen, zoals de inzet van het spaartegoed om eerder met pensioen te gaan, zeker als men een slijtend beroep heeft. Er is ook geen bezwaar om bij CAO regelingen te treffen, maar de VVD-fractie is het met de minister eens dat de individuele verantwoordelijkheid voorop moet staan. De levensomstandigheden van mensen zijn niet gelijk. Eenieder moet daarom zijn eigen afweging kunnen maken.

Tot slot nog een enkele vraag over onze pensioenen. Gelukkig kennen wij een goed pensioensysteem met onze drie pijlers. Wij mogen ons daarmee gelukkig prijzen in Europa. Gelukkig is ook, dat vrijwel iedereen die werkt een op kapitaalbasis gedekte pensioenopbouw heeft. Echter, er zijn nog steeds witte vlekken, dat wil zeggen: mensen die geen pensioen opbouwen. Om deze reden blijft het van belang dat ook in de toekomst de AOW-uitkering is gewaarborgd. Dat wil overigens niet zeggen dat er geen problemen zijn in de tweede pijler. Met name is een probleem de toekomstige financierbaarheid van de premie. In tegenstelling tot werkgevers en werknemers hebben gepensioneerden nu geen beslissingsbevoegdheid. Zij hebben hooguit adviesrecht via de adviesraden die nu langzamerhand worden ingesteld. Naarmate de vergrijzing toeneemt en er steeds meer gepensioneerden komen, wordt de groep groter en zullen de gepensioneerden meer invloed willen uitoefenen op de indexering van hun pensioenen, hetgeen mogelijkerwijs weer van invloed kan zijn op de premie van de dan werkenden. Op welke wijze denkt de staatssecretaris het evenwicht tussen al deze verschillende partijen op langere termijn te bewaren?

Graag ziet de VVD-fractie de antwoorden van de bewindslieden op onze vragen tegemoet.

Mevrouw Meulenbelt (SP):

Voorzitter. Met deze lijst van sprekers was te verwachten dat een aantal essentiële zaken al zouden zijn gezegd op het moment dat het mijn beurt was. Met name delen wij een zorg over de toekomst en de vraag hoe wij een rechtvaardig en ook nog betaalbaar sociaal beleid kunnen voeren oog in oog met een aantal demografische verschuivingen, en een groter geworden diversiteit in levensstijlen. Het thema dat daarbij het meest in het nieuws is geweest, is dat van de zogenaamde vergrijzing, een wat ongelukkig gekozen noemer. Ik kom er nog op. Daarnaast hebben wij nog een thema liggen dat minder de krantenkoppen haalt: het taaie thema van de verdeling van onbetaalde zorg en betaald werk.

Om met het eerste thema te beginnen, wij leven gemiddeld langer dan vroeger, maar houden al een hele tijd vast aan de grens van 65 jaar om op te (moeten) houden met betaald werken. Wij hebben vervolgens te maken met de geboortegolf van vlak na de oorlog die zoetjesaan de richting van de 65 op schuift. Alvorens zich te stabiIiseren, zal het aantal AOW'ers in 2040 zijn verdubbeld van 2 miljoen naar 4 miljoen. Dat heeft een hele reeks van consequenties voor de zorg, voor de behoefte aan woonruimte, voor de toegenomen behoefte aan mantelzorg, en ook, waar wij het vandaag over moeten hebben, voor de uit te keren AOW.

De toon waarop de discussie daarover soms wordt gevoerd, is helaas erg negatief. Er wordt gesproken over een niet te dragen vorm van solidariteit van de jongeren die de premies zullen moeten gaan betalen om al die ouderen in leven te houden. Ouderen op hun beurt kunnen zich ergeren aan die snotneuzen die op hun kosten van opleidingen zijn voorzien om als zij eenmaal zijn gearriveerd het te duur te vinden om nog naar de oudere generatie om te kijken. De discussie wordt gevoerd in termen als "Is de solidariteit tussen de generaties nog wel op te brengen?"

Er zijn ouderen boven of nabij de 65 die op dit moment toch al behoorlijk in onzekerheid worden gebracht over hun nabije toekomst. De heer Leijnse heeft het uitgebreid gehad over de teruggang van de koopkracht. Het is duidelijk dat met het huidige beleid heel veel mensen niet meer weten waaraan zij volgend jaar toe zullen zijn. Het ene moment gaat het over de vraag of zij hun rollators nog wel vergoed krijgen, dan weer gaat het over een plotseling verscherpte sollicitatieplicht en dat tegelijk met een voor ouderen weinig rooskleurige positie op de arbeidsmarkt, dan weer wordt er bezuinigd op de thuiszorg waardoor mensen niet weten hoe lang zij nog thuis kunnen blijven voordat zij worden opgenomen in een verpleeghuis. En daar dreigen dan de pyjamadagen. Dwars op de gehoorde stelling dat de ouwetjes wel erg verwend en gepamperd zijn en dat zij maar moeten leren om het met minder te doen, staat de realiteit van een deel van de ouderen die reden hebben om bang te zijn over wat hen te wachten staat. Mijn fractie zou daarbij graag een onderscheid willen maken naar de inkomenscategorie waarover wij spreken. Ja, er zijn ouderen bij met een ruim inkomen en een goed geregeld pensioen waarvan het de vraag is of zij niet wat meer zouden kunnen betalen voor hun voorzieningen. Er zou dan niet alleen sprake zijn van solidariteit tussen de generaties, maar ook binnen de generatie van oudere burgers.

Toen wij in deze Kamer over de nieuwe Bijstandswet discussieerden, was de staatssecretaris nog tegen een inkomensafhankelijke kinderbijslag. Tot mijn vreugde heb ik gezien dat hij hierover inmiddels wel wil nadenken. Een van de vragen van mijn fractie is dan ook of er ook nagedacht kan worden over een inkomensafhankelijke AOW of een meer inkomensafhankelijke spreiding van voorzieningen.

De manier waarop de discussie over de vergrijzing wordt gevoerd, helpt weinig met het vinden van een goede balans in de solidariteit tussen de generaties. Ik lees een citaat voor uit een brief van een man uit Eindhoven die na bijna 43 jaar werken overcompleet werd verklaard en al enige tijd vergeefs solliciteert. Hij schrijft: "Vanaf mijn vijftiende jaar heb ik onafgebroken in de onregelmatige dienst gewerkt, maar nu voel ik mij erg onrustig, opgejaagd en schuldig omdat ik werkeloos ben. Dit laatste mede door de bijna dagelijkse discussie over vergrijzing en de last die we schijnen te gaan worden."

Ik kan het niet laten om hier met een klein terzijde te komen. Een andere discussie waar ik me ook regelmatig aan stoor is die over de veronderstelde achterlijkheid van de islam. Nu werk ik al tien jaar regelmatig in een moslimsamenleving in de Gazastrook. Ik hoef u niet te vertellen dat het daar niet makkelijk leven is. Maar één ding kan u daar niet gebeuren als u daar zou leven, namelijk dat u als oudere als overbodig en als last zou worden ervaren. De moeder van een vriendin, 12 kinderen, 52 kleinkinderen en 21 achterkleinkinderen wordt behandeld als een koningin. Het is zo vanzelfsprekend dat ouderen die destijds voor hun kinderen hebben gezorgd nu de eersten zijn die op hun beurt worden verzorgd door de jongeren, dat ik daar het woord solidariteit niet eens kan uitleggen, laat staan de gedachte dat solidariteit misschien te veel gevraagd is. Nu zult u onmiddellijk denken, wacht even, met zo'n achterban is het ook niet zo'n kunst om voor iemand AOW op te brengen. Daar heeft u gelijk in en daarmee belanden wij weer in de realiteit van ons land. Wij zullen de realiteit niet ontkennen dat wij aan het begin van een grote verschuiving staan in de leeftijdsopbouw van onze bevolking en dat dit consequenties heeft.

Ook ontkennen wij niet dat wij in het westen al geruime tijd te maken hebben met een dubbel emancipatieproces: niet alleen vinden wij dat jongeren niet te lang financieel afhankelijk moeten zijn van hun ouders, wij hebben ook een emancipatieproces doorgemaakt waarvoor wij geen naam hebben: ouderen die financieel onafhankelijk willen blijven van hun volwassen kinderen – als zij kinderen hebben – en niet bij hen hun hand op willen houden.

Slechts 2% van de Nederlandse bevolking antwoordt op de vraag hoe de AOW betaalbaar gehouden moet worden, dat kinderen verplicht gesteld zouden moeten worden om hun bejaarde ouders te onderhouden. Hoewel dat er niet bij staat, ga ik ervan uit dat de gedachte dat ouderen financieel afhankelijk zouden worden van hun kinderen, niet alleen bij de kinderen op weerstanden stuit. Ik citeer een studente van mij die afkomstig is uit het voormalig Joegoslavië. Zij had familie op bezoek en die mensen keken hun ogen uit. Hoe komt het dat in zo'n rijk land met zulke grote huizen, mensen wel hun hond op de bank hebben liggen, maar hun ouders naar een bejaardenhuis brengen? Een antwoord is dat veel ouderen zelf niet zoveel zin hebben om naast de hond bij hun kinderen op de bank te gaan zitten.

Een interessante uitkomst van een recent onderzoek toont aan dat de volwassen kinderen nog wel willen overwegen om hulpbehoevende ouders in huis op te nemen, 60% wil dat wel overwegen, maar dat de ouders daar niets meer voor voelen. Zo'n 90% zegt het een slecht idee te vinden om de jongeren tot last te zijn, en ook, om hun privacy te verliezen.

Er komt toch al meer zorg op de jongere generatie af. Juist doordat veel Nederlanders op latere leeftijd dan vroeger kinderen krijgen, komt de spits van de kinderverzorging soms heel dicht bij de noodzakelijke zorg voor ouderen terecht. Laat dat naast de affectieve zorg niet ook nog de financiële zorg worden. Ons stelsel is er in principe op gebaseerd dat ouderen financieel van hun kinderen zijn "losgeëmancipeerd" en niet alleen een beroep kunnen doen op individueel opgebrachte regelingen, maar ook op collectieve voorzieningen.

Het is goed om ons te realiseren dat de toekomstige hogere kosten van de AOW niet alleen het gevolg zijn van een groter aantal ouderen door de babyboom, maar ook van een feit dat wij alleen maar kunnen toejuichen, namelijk dat onze technologische kennis met sprongen vooruit is gegaan, hetgeen tot uiting komt in nieuwe behandelmethoden en geneesmiddelen. Deze zullen tot een andere zorgvraag leiden. Die nieuwe technologie is niet alleen van voordeel voor de nu ouder wordende mensen, maar ook voor de mopperende jongeren die zelf tenslotte ook eens oud zullen worden.

Een moeilijkheid bij het maken van een goed en rechtvaardig beleid voor ouderen is dat de behoeften ongelijk zijn verdeeld en weinig voorspelbaar zijn, behalve dan als statistiek. Prof. Hoefnagels, een geriater, wijst ons erop dat de kalenderleeftijd een steeds minder betrouwbare graadmeter voor biologische veroudering wordt met het stijgen van de jaren. Met andere woorden: iemand van zestig kan fysiek tot minder in staat zijn en meer klachten hebben dan iemand van tachtig. Zouden wij allemaal op hetzelfde moment de behoefte hebben aan een rollator, bijvoorbeeld op onze vijfenzeventigste verjaardag, dan was het niet moeilijk om daarvoor een spaarpotje te maken. Juist de onvoorspelbaarheid van onze behoefte aan diensten, voorzieningen en behandelingen als wij ouder worden, maakt het noodzakelijk om daarvoor een collectieve regeling te maken met een gedeelde risicospreiding.

Grofweg zijn er drie scenario's denkbaar om ervoor te zorgen dat er in de toekomst meer mensen kunnen werken om de AOW te betalen. Dat zijn: meer kinderen krijgen, meer migranten binnenhalen of langer blijven werken. De eerste twee maatregelen blijken op weinig steun van de bevolking te mogen rekenen. Meer kinderen krijgen staat haaks op de emancipatiegolf die gezorgd heeft voor het tweede thema van vanavond, de verdeling van zorg en betaald werk. Mensen willen liever minder kinderen die ze goed op weg kunnen helpen, en vrouwen willen tegenwoordig meer met hun leven dan het moederschap. Over de tweede oplossing, meer migranten, hoeven wij het op dit moment al helemaal niet te hebben, nog afgezien van het feit dat ook migranten mensen zijn die eens ouder worden en dan ook recht hebben op voorzieningen. Blijft over: langer werken.

Op dit moment werkt nog maar de helft van de mannen tussen de vijfenvijftig en de vijfenzestig. Bij de vrouwen uit de generatie die nog niet ten volle heeft geprofiteerd van de emancipatiegolf, valt dat percentage nog lager uit. Van deze vrouwen werkt namelijk nog slechts 20%. Gezien het feit dat wij ouder worden en over het algemeen langer gezond blijven, is dat een reden tot overdenking. Wij gunnen iedereen een rustige oude dag, maar is het wel de bedoeling dat zo veel mensen een rustige oude dag hebben van zo'n dertig jaar? Is het wellicht een idee om de pensioengerechtigde leeftijd langzamerhand te verhogen? Dat is maar de vraag, want wij weten ook dat van de mensen die niet werken na hun vijfenvijftigste, een aanzienlijk deel het niet meer kan of het moeilijk vindt om passend werk te vinden.

Het idee om de pensioengerechtigde leeftijd te verhogen is voorgelegd aan de Nederlandse bevolking. Uit dat onderzoek is gebleken dat een even groot percentage het een goed idee dan wel een heel slecht idee vindt. Waarom deze maatregel zo controversieel is, wordt wel duidelijk als wij de redenen die mensen aanvoeren, daarbij betrekken. Voor de SP-website heb ik enige tijd een discussie gevoerd met de achterban over de vraag of wij willen dat mensen verplicht moeten worden om langer te werken. De reacties waren zeer gemengd, maar leverden ook een paar belangrijke gezichtspunten op.

Zo wordt er nog veel te veel uitgegaan van de leeftijd waarop iemand zou mogen ophouden of zou moeten ophouden en te weinig van de voorafgaande levensloop. Iemand die vanaf zijn vijftiende werkt, is al vaak voor zijn zestigste echt op. Dat geldt vooral voor de zware beroepen. Zij zijn vanavond al door de sprekers voor mij genoemd. In de bouwvak of de verpleging is het zeer uitzonderlijk dat iemand rond zijn zestigste nog werkt. Er zijn ook beroepen die niet zozeer fysiek zwaar als wel mentaal zwaar zijn. Ik noem het onderwijs en de zorg. De gedachte dat zij nog langer door moeten, omdat zij anders niet rond zouden kunnen komen, benauwt mensen vreselijk.

Dit bracht ons tot de vraag, die wij graag door de staatssecretaris beantwoord zien, of het mogelijk is om bij- en omscholingstrajecten aan te bieden aan mensen in de zware beroepen, nog voordat zij afgeknapt, opgebrand of door hun rug heen zijn. Voordat zij dus in de WAO, WW of de bijstand belanden. Wij weten allen hoe moeilijk en kostbaar het is om mensen uit deze regelingen te krijgen als ze er eenmaal in zitten. Ik hoorde overigens ook mevrouw Swenker spreken over maatregelen om mensen in risicovolle beroepen aan het werk te houden.

Voor mensen die pas na jarenlange studie aan het werk zijn gegaan, is het veel meer voorstelbaar dat zij de 65 jaar in hun werk gemakkelijk halen, en dat ook nog met plezier. Ik herinner mij de woorden van Simon Vestdijk, die eens door een mevrouw werd gevraagd of een boek schrijven niet ontzettend zwaar werk was: hoezo zwaar, je kunt er toch bij zitten? Kortom, wij moeten niet alleen naar de leeftijd kijken waarop iemand ophoudt met werken, maar ook naar het soort werk dat iemand beoefend heeft en hoe lang hij gewerkt heeft.

Wordt er overigens wel rekening mee gehouden dat een groot deel van de mensen die al dan niet vrijwillig zijn opgehouden met betaald werk, een grote maatschappelijke bijdrage leveren door mantelzorg, vrijwilligerswerk in verenigingen en politiek? Welke financiële bijdrage moeten wij doen als de mantelzorgers uitvallen en een groot deel van het verenigingswerk, waarmee wordt gezorgd voor sociale cohesie, opeens betaald moet worden omdat iedereen die daartoe in staat is, betaald werk moet verrichten? Gelet op de huidige arbeidsmarkt gaat het om een hypothetische kwestie, maar dit zegt wel iets over actieve ouderen die niet wensen te worden afgedaan als "dure last".

Een ander belangrijk punt is dat veel ouderen buitengewoon slechte ervaringen hebben met het vinden van betaald werk als zij ouder dan 50 jaar zijn. Een vijftigjarige maakt heel weinig kans meer op de arbeidsmarkt, al onze maatregelen over leeftijdsdiscriminatie ten spijt. Zij kunnen toch niet allemaal naar de Eerste Kamer? Als wij willen dat goed gemotiveerde en gezonde mensen langer aan het werk blijven, dan moeten meer maatregelen worden getroffen om dat voor werkgevers aantrekkelijker te maken dan nu het geval is. Ouder wordende burgers mogen in ieder geval niet het gevoel krijgen dat zij profiteurs zijn van het systeem als zij niet werken, of verplicht worden om te solliciteren naar werk dat er voor hen niet is. Ook daarover heeft de SP-fractie lange lijsten met negatieve ervaringen ontvangen.

Wij weten dus dat een bepaald percentage ouderen graag, al of niet na bijscholing, een tweede of derde carrière op maat wil, niet alleen omdat het prettig is om het eigen geld te verdienen, maar ook omdat het een plek geeft in de maatschappij, met meer contacten en een verhoogd gevoel van eigenwaarde, en het gevoel niemand tot last te zijn en de eigen broek op te kunnen houden. Bij het beleid voor ouderen moet kortom sprake zijn van grote flexibiliteit en moet rekening worden gehouden met grote diversiteit.

Over het tweede grote thema bij het onderwerp van een levensloop- en generatiebewust beleid zal ik kort zijn: ik rekende erop dat de vorige spreeksters langer stil zouden staan bij de piek in het gezinsleven waarbij behoefte is aan zowel een goed inkomen als aan thuis te besteden tijd als er jonge kinderen zijn. Ik heb met veel vreugde gehoord dat meneer Leijnse en mevrouw Vedder van de CDA-fractie het ook opnamen voor de emancipatie van vrouwen. Ik had in mijn jonge jaren als feministe niet gedacht dat ik deze klus over kon laten aan anderen. Dat is erg prettig.

De gedachte dat mensen kunnen sparen voor verlof deel ik, met de kanttekening dat van een jongere die voor zijn twintigste al werkt niet verwacht kan worden dat hij of zij een dergelijk vooruitziende blik heeft dat er meteen wordt gespaard voor de tijd dat er kindertjes komen. Ook is het niet reëel om van de mensen in de laagste inkomensgroepen, die al moeite hebben om genoeg geld opzij te leggen voor als de ijskast het begeeft, te verwachten dat zij een groot percentage van hun inkomen opzij kunnen leggen voor later. Wij moeten dus toe naar een beleid dat niet alleen geschikt is voor vooruitziende yuppen.

Hiermee kom ik op het voorstel dat in de afgelopen week is gepresenteerd door vier partijen – GroenLinks, de PvdA, de LPF en de SP samen met het FNV – voor een geïntegreerd stelsel voor levensloop en prepensioen, met het karakter van een verplichte collectieve basisvoorziening. In dat plan is met een aantal belangrijke factoren rekening gehouden: de solidariteit tussen de jongeren en de oudere generatie en de solidariteit met de lagere inkomensgroepen. In een flexibel systeem wordt er rekening mee gehouden dat mensen die al langer werken of een zwaar beroep hebben ervoor kiezen om voor hun 65ste op te houden met werken; mensen die pas later in het arbeidsbestel zijn begonnen, kunnen tot hun AOW-leeftijd doorgaan. Het is daarbij mogelijk, ook voor de lagere inkomensgroepen, om met bijdragen van werkgevers en overheid in de piekperiode van het gezin minder te werken, wat ten goede komt aan een eerlijker verdeling van arbeid en zorg tussen vrouwen en mannen. Een neveneffect hiervan is dat mensen gezonder kunnen doorwerken en minder snel door overbelasting worden uitgeschakeld. Het is ons duidelijk dat een samenhangend prepensioen en levensloopbeleid het karakter zal moeten hebben van een verplichte collectieve opbouw, gepaard gaande met een uitbreiding van de keuzemogelijkheid van mensen voor de besteding ervan. Door bestaande vut- en prepensioenregelingen mee te nemen in het nieuwe beleid, voorkomen wij dat de huidige ouder wordende mens opeens wordt geconfronteerd met een beleid dat gebaseerd is op individueel sparen, waarvoor hij immers geen tijd meer heeft. Ons lijkt dat van het voorgestelde systeem een veel grotere, positieve, stimulerende werking zal uitgaan dan kan worden bereikt met het voorgestelde schrappen van de fiscale ondersteuning van vut- en prepensioenregelingen die zijn bedoeld om de arbeidsparticipatie van ouderen te verhogen. Wij horen graag van de staatssecretaris en de minister hoe zij denken over het genoemde voorstel.

De heer Van den Berg (SGP):

Voorzitter. Onze maatschappij is in het laatste decennium van de twintigste eeuw sterk veranderd. Besloegen de processen eerder in de wereldgeschiedenis eeuwen of in ieder geval decennia, de laatste jaren was hetgeen de ene dag nieuw leek de volgende dag reeds achterhaald. Diverse ontwikkelingen hebben dat proces versneld, zoals de mondialisering en de automatisering. Groot werd klein, en moeilijk werd makkelijk. In dat klimaat hebben vorige kabinetten zich kunnen koesteren. De nieuwe mogelijkheden op het terrein van de economie zijn volop benut. Bovendien werd nog een belangrijk element ingevoegd, dat kan worden samengevat met de term individualisering. Het uitte zich bijvoorbeeld in de drang naar economische zelfstandigheid voor iedereen. Onder het motto "werk, werk en nog eens werk" werd iedereen de arbeidsmarkt opgejaagd. Werk was er immers genoeg. Het leek erop dat de nieuwe economie niet meer stuk te krijgen was.

De oorzaak van het globaliseringsproces wordt veelal gezocht in nieuwe informatie- en communicatietechnieken. Deze technieken stellen ondernemingen in staat om snel en gedetailleerd inzicht te verwerven in de winstgevendheid van het internationale bedrijfsleven. Bovendien kunnen ze hierdoor in een steeds kortere periode kapitaalstromen de wereld over sturen en investeren waar de grootste opbrengsten worden verwacht. Voorts is er een veranderend kader, waardoor aan deze drijvende kracht ruim baan wordt gegeven. Veel westerse landen zijn namelijk een dereguleringsbeleid gaan voeren dat tot uitdrukking komt in een terugtredende overheid die zich minder gedetailleerd met het economisch leven bemoeit. Zo heeft globalisering twee gezichten. Enerzijds is sprake van een continu proces van technische wisselwerkingen dat door de individueel betrokkenen als autonoom wordt ervaren. De globalisering heeft voor hen het karakter van een stoomwals, waarop zij geen sturende of beleidsmatige invloed hebben. Anderzijds is globalisering een ontwikkeling die door mensen wordt bevorderd en waarvoor mensen derhalve verantwoordelijkheid dragen. Deze verantwoordelijkheid is echter geconcentreerd bij de machthebbers en beslissers in de internationale fora.

Het is weliswaar een gegeven dat de materiële welvaart is toegenomen, maar ook de negatieve consequenties zijn zichtbaar. In het kader van de onderhavige begrotingsbehandeling wijzen onze fracties – ik spreek mede namens de ChristenUnie – op zo'n negatieve consequentie. De toenemende concurrentie heeft de loonkosten sterk onder druk gezet. Is dat er niet juist een van de oorzaken van geweest dat ons land in een minder goede concurrentiepositie is terechtgekomen, zo vragen wij de minister. Een ander gevolg is dat de concurrentiepositie van ons land, maar ook die van andere Europese landen, ten opzichte van het buitenland verslechtert. Zo kennen landen in Azië en Latijns-Amerika lagere loonkosten. Daarnaast moeten wij constateren dat de kwaliteit van de producten kan wedijveren met die van het Westen. Hierdoor verplaatst zich nogal wat werk naar lagelonenlanden. Wat echter veel zorgelijker is, is dat ook hele bedrijfsprocessen waarmee veel kennis is gemoeid, wegtrekken uit West-Europa. De vraag is dan ook of wij en het kabinet nog kunnen beoordelen of er alleen sprake is van een conjuncturele neergang van de economie of dat er ook structurele economische problemen zijn. Wij horen graag hierover de visie van de minister. Als er sprake is van structurele problemen, hetzij in zijn totaliteit hetzij op onderdelen, welke fundamentele aanpassingen heeft het kabinet hiervoor dan in petto?

De gevolgen van de sterke recessie zijn zichtbaar bij onder meer de ontwikkelingen in de WW. De aanhoudende ontwikkelingen in de WW zijn zorgelijk. Op dit moment – peildatum afgelopen donderdag – telt Nederland een half miljoen werklozen. Dat zijn er, zo blijkt uit de cijfers van het CBS, 128 duizend meer dan een jaar daarvoor. In de afgelopen drie maanden was gemiddeld 6,2% van de beroepsbevolking werkloos, terwijl dat een jaar daarvoor nog 4,6% was. Opvallend is nu dat het kabinet in de plannen met betrekking tot werkloosheid – de scheepsbouwsteunverlening daargelaten – naar onze mening vooral bezig is met snijden in de WW. De vervolguitkering is afgeschaft en de sollicitatieplicht voor oudere uitkeringsgerechtigden is weer van stal gehaald.

Andere plannen liggen nog in de week, bijvoorbeeld het uitbreiden van het feitelijke arbeidsverleden, het afschaffen van de kortdurende WW-uitkering en het aanscherpen van de zogenoemde wekeneis. Ook overweegt het kabinet werkgevers die veel werknemers op basis van tijdelijke arbeidscontracten korter dan één jaar in dienst hebben, hogere WW-premies te laten betalen. Voorts is, wordt of moet worden nagedacht over andere vormen van premiedifferentiatie in de WW waardoor schade wordt toegerekend aan de veroorzakers. Al deze ingrepen hebben tot doel barrières op te werpen op de weg naar de WW. De instroom in de WW moet zoveel mogelijk worden beperkt omdat langdurige, gemakkelijke en toegankelijke WW-voorzieningen mensen teveel in een luie stoel zouden plaatsen.

De vraag is of het kabinet zich nu niet te eenzijdig bezighoudt met het versoberen van de WW-regelingen. De instroom in de WW kan weliswaar door de getroffen en voorgestelde maatregelen worden beperkt, maar het probleem van langdurige werkloosheid is daarmee niet opgelost, want mensen komen bijvoorbeeld eerder in de bijstand. Besteedt het kabinet voldoende aandacht aan het bestuderen van de mogelijkheden om met ontslag bedreigde personen bij de werkgever in dienst te laten dan wel hen van werk naar werk – dus zonder WW-fase – te begeleiden? In dat verband vragen wij thans bijzondere aandacht voor het instrument tijdelijke werktijdverkorting. Een namens de minister van SZW verleende shorttimevergunning leidt er in de praktijk toe dat met ontslag bedreigde werknemers in dienst van de werkgever kunnen blijven doordat zij een volledige of gedeeltelijke WW-uitkering ontvangen. Keert het tij weer ten goede, dan zijn de werknemers nog steeds in dienst bij de werkgever. Omvangrijke ontslagkosten, immateriële schade, wervingskosten en WW-uitgaven kunnen hierdoor worden bespaard.

In het verleden, sinds de Tweede Wereldoorlog, heeft het instrument een belangrijke rol in de Nederlandse sociaal-economische politiek gespeeld. Hierin is in de jaren negentig van de vorige eeuw een omslag gekomen. Sindsdien wordt werktijdverkorting – zo blijkt onder andere uit een Rotterdamse dissertatie uit 2001 – in Nederland heel zuinig toegepast. Alleen bij bijzondere calamiteiten, zoals de aanslagen van 11 september, SARS en besmettelijke veeziekten, wordt het instrument ruimhartig ingezet. Bij andere, economische, oorzaken kan het instrument daarentegen niet als preventief middel worden ingezet. In andere landen – waaronder Japan, Italië, Duitsland en België – is dit middel daarentegen één van de belangrijkste instrumenten van de sociaal-economische politiek. Welke argumenten hanteert het kabinet om dit instrument, ondanks herhaalde pleidooien uit het bedrijfsleven en de wetenschap, zo'n beperkte rol te laten vervullen? Wij wijzen ook op de variant van werktijdverkorting waarbij het instrument niet zozeer ontslagen bij een bedrijf beoogd te voorkomen, maar vooral een begeleidende rol heeft in het kader van de overgang van werk naar werk. Werknemers die voor ontslag zijn voorgedragen, worden gedurende een langere tijd in de onderneming gehouden door middel van de inzet van werktijdverkorting met toekenning van een gedeeltelijke WW-uitkering en worden als het ware klaargestoomd voor een nieuwe baan. Eigenlijk op dezelfde wijze als werkgevers bij arbeidsongeschiktheid vanuit het eigen bedrijf op zoek gaan naar passend werk bij andere werkgevers. In dat kader ontvangen werknemers de benodigde scholing.

Het zal het kabinet bekend zijn dat een dergelijk idee is ontwikkeld in de regio Zuidoost Brabant. Het project "Drieslag, behoud vakmanschap Zuidoost Brabant" bestaat uit een heel breed platform van hightech bedrijven, overheidsinstellingen en sociale partners. Beoogd wordt gedwongen ontslagen te vermijden. Werknemers worden in slappe tijden niet ontslagen maar krijgen hoogwaardige scholing waardoor zij nog breder inzetbaar worden. Ook worden werknemers onderling uitgeleend. Voor het welslagen van het project is volgens de organisatoren de inzet van werktijdverkorting vereist. In 2002 heeft de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid het aan het project deelnemende cluster van bedrijven in de gelegenheid gesteld hiervoor een aanvraag in te dienen. In 2003 was de minister echter niet bereid in te gaan op het verzoek om drie jaar te mogen experimenteren met de werktijdverkorting. Kan de minister ons inzicht geven in de redenen van deze weigering? Moeten dergelijke initiatieven niet worden toegejuicht en verdienen zij waar mogelijk geen brede ondersteuning? Is in dit verband ook onderzocht in welke mate op Europees niveau mogelijkheden voor een ruimere inzet van werktijdverkorting wel functioneren?

Behalve werktijdverkorting kent de Werkloosheidswet ook een aantal experimentele regelingen. De Wet experimenten WW is ongeveer vier jaar geleden ingevoerd en bevat o.a. de mogelijkheid van subsidiëring van scholing in het kader van het werk naar werk traject. Destijds is toegezegd dat de experimenten zouden worden geëvalueerd. Heeft die evaluatie reeds plaatsgevonden? Wordt er inmiddels ook studie gedaan naar andere mogelijke instrumenten – zoals experimenten met mobiliteitscentra en employability van werknemers – die kunnen worden ingezet om werknemers voor ontslagwerkloosheid te behoeden?

Er zijn weinig terreinen waarop de afgelopen jaren zoveel is veranderd als op het terrein van de arbeidsongeschiktheid. De eerste regeling dateert uit 1907: de Wet op de arbeidsovereenkomst. Werknemers kregen toen voor het eerst recht op doorbetaling van loon gedurende een betrekkelijk korte tijd. Deze korte periode bedroeg doorgaans enkele dagen. In de jaren daarna werden de voorzieningen uitgebreid. Er kwam een Ongevallenwet, een Ziektewet en een WAO, maar ook cao's hebben veel bijgedragen aan het verhogen van het beschermingsniveau.

Nu zijn wij op retour. Er is fors gesneden in de toegang tot de Ziektewet en de WAO. Als het aan het kabinet ligt, gaat er nog heel wat gebeuren! De reïntegratieplicht wordt beschouwd als dé oplossing, met als uitwerking dat de werkgevers sinds 1996 een jaar lang het loon mogen doorbetalen en sinds januari 2004 twee jaar lang! Daarbij komt nog dat een werkgever op grond van de Wet verbetering poortwachter veroordeeld kan worden tot een aanvullende loondoorbetalingverplichting van nog eens een jaar. Hierover valt veel, heel veel te zeggen. In het tijdsbestek van vanavond beperken wij ons tot één aspect. Dat betreft de vraag, of bij de verschuiving van publieke verantwoordelijkheid naar individuele verantwoordelijkheid (die van de werkgever) behalve pragmatische ook fundamentele beginselen worden meegenomen. Dat is voor ons een principiële vraag, die wij het kabinet graag stellen. In 1907 lag aan de regeling inzake loonbetaling een billijkheidsconcept ten grondslag, een principiële reden dus. Het werd billijk gevonden dat een werknemer zelf het risico van ziekte droeg, aangezien toen ziekte als een privérisico werd aangemerkt. Hierop werd bij een korte periode een uitzondering gemaakt. Volgens de fracties waarvoor ik mag spreken moeten wij ons dus telkens afvragen of aan dit arbeidsrechtelijke billijkheidsbeginsel nog wel recht wordt gedaan als werkgevers steeds meer lasten ten aanzien van zieke werknemers op hun schouders krijgen. Pragmatische overwegingen om de verantwoordelijkheden bij de werkgever te leggen, mogen niet de overhand krijgen. Graag krijg ik op dit punt een diepgaand antwoord.

Voorzitter. Nederland vergrijst, is vanavond al vele malen gezegd. Dat is trouwens ook in deze Kamer te zien. Hierover wordt veel geschreven. Deskundigen wijzen erop dat dit op tal van terreinen grote gevolgen zal hebben. Ik kan dat ook begrijpen al ben ik niet deskundig. Nu is deze problematiek niet typisch Nederlands. Andere Europese staten kampen met hetzelfde probleem. Deze demografische ontwikkeling vormt naar onze mening een bedreiging voor Europa, want terwijl Europa krimpt en vergrijst, kennen bijvoorbeeld de Verenigde Staten een groeiende en jonge bevolking. Dit is nadelig voor de economische positie van Europa en die van ons land, zowel in de nabije als in de verdere toekomst. De Nederlandse beroepsbevolking groeit sinds een jaar niet meer, heb ik gelezen. Zo kromp in 2003 de beroepsbevolking met 11.000 mensen tot 7,1 miljoen mensen. Vanaf 1998 was de groei ieder jaar al afgenomen. Ook deze ontwikkeling zet een rem op de economische groei met alle gevolgen voor de sociale zekerheid. Binnen de beroepsbevolking zijn er ook verschuivingen te constateren. Uit Economische Statistische Berichten blijkt dat na jaren van daling de groep 15-24 jarigen licht groeit, maar de groep 50-64 jarigen sterk toeneemt. Dit laat ons zien dat de mogelijkheden voor verhoging van de arbeidsparticipatie vooral liggen bij de categorie oudere werknemers. Over het langer werken van ouderen bestaan veel vooroordelen: te duur, te weinig flexibel, te vaak ziek enz. Dan kom je voor een aantal problemen te staan. Wat vaak niet genoemd wordt is de jarenlange ervaring van ouderen die ze naar onze mening juist tot waardevolle werknemers zou kunnen maken.

Voorzitter. Mijn verhaal spitst zich toe op het vergroten van het arbeidsaanbod met oudere werknemers. Die vergroting heeft naar onze mening allereerst een loondrukkend effect. Tegelijk heeft zij een loonopdrijvend effect, omdat volgens de deskundigen de productiviteit op latere leeftijd afneemt. Dat blijkt uit een studie van de Organisatie voor strategisch arbeidsmarktonderzoek. Tot het vijftigste levensjaar neemt de productiviteit gemiddeld toe, is net boven de 50 jaar maximaal en neemt daarna af. Daardoor is de verhouding tussen productiviteit en loonkosten voor werknemers van 55 jaar en ouder ongunstig. Dat is een probleem dat om een oplossing vraagt. Dus als de participatie van werknemers boven de 55 jaar toeneemt, kunnen de loonkosten per product toenemen. Dat blijkt uit de berekeningen. Het kabinet zet in op een grotere arbeidsparticipatie van ouderen. Dat waarderen onze fracties positief, maar onze vraag is welke maatregelen nodig zijn om de geschetste effecten om te buigen.

Voorzitter. De afgelopen jaren kwam er geen evenwicht tot stand tussen de arbeidsvraag en het arbeidsaanbod op de arbeidsmarkt. De vraag naar hoger opgeleiden zal blijven toenemen. Dat is het gevolg van de kenniseconomie, de ICT-ontwikkeling en de technologische ontwikkelingen. Deze vragen over het algemeen veel hooggeschoolde medewerkers.

De andere zijde is dat er minder banen zijn voor lager opgeleiden. Op deze manier kan de situatie ontstaan dat er enerzijds een tekort is aan werknemers en dat er anderzijds sprake is van werkloosheid. Het gevolg is dat de inkomens van de hoger opgeleiden zullen stijgen, terwijl de inkomens van de lager opgeleiden onder druk komen te staan. De inkomensverschillen zullen op deze wijze toenemen. Het gevolg van grotere inkomensverschillen is dat de verzorgingsstaat die we toch al moeten versoberen, onder nog grotere druk komt te staan. Om echter de publieke dienstverlening voor eenieder gelijk toegankelijk te houden, zijn meer collectieve middelen nodig. Hogere inactiviteit onder lager opgeleiden betekent echter dat de uitgaven voor sociale uitkeringen stijgen. Dit leidt tot verhoging van de marginale tarieven. Dit is negatief voor de economische groei. Een arbeidsmarkt die slecht functioneert, is in dubbel opzicht loonopdrijvend. Wat doet het kabinet om dit soort problemen op te lossen? Dit probleem bestrijkt een breder terrein dan alleen dat van Sociale Zaken. Ik neem aan dat hierover in het kabinet af en toe een indringende discussie plaatsvindt.

Voorzitter. Ik kom bij het levensloopbestendige beleid. De stagnerende bevolkingsgroei, het opkomen van economieën in andere werelddelen, de fricties op de arbeidsmarkt en de noodzakelijke versobering van de verzorgingsstaat maken een herijking van het beleid noodzakelijk. We zullen veel zorgvuldiger om moeten gaan met menselijk kapitaal om de kenniseconomie te versterken. Gegeven de demografische ontwikkeling is ook de standaardlevensloop van leren, betaald werken en pensioen snel aan het verdwijnen. Dit heeft tot gevolg dat de begrensde tijd die mensen tijdens een week, maand of jaar ter beschikking staat, per periode in de levensloop op een andere manier verdeeld zal moeten worden over betaald werken, opvoeden, zorgen en leren. Er zal dan echter inkomen en tijd beschikbaar moeten zijn tijdens perioden van deeltijdwerk, afbouw van de loopbaan, de start van een eigen bedrijf, scholing of verlof. Dat is alleen mogelijk bij een nieuwe arbeidsmarktpolitiek en een goed scholingsbeleid. Hoe zien de bewindslieden de ontwikkeling van het levensloopbeleid? Wat kan daarin de rol van de overheid zijn? Wat is in de visie van de overheid de rol van de sociale partners als het gaat om levensbestendige regelingen?

Een ding is duidelijk. Hervormingen van de verzorgingsstaat moeten vergezeld gaan van een inkomenspolitiek die helder is en zekerheid biedt. Werknemers moeten in staat worden gesteld om in de levensloopregeling te sparen, aanvullend op de publieke zekerheid die de overheid biedt. Het is naar de mening van onze fracties belangrijk om dit fiscaal goed te regelen.

Voorzitter. Ik rond af. Het is een bijbelse opdracht voor de overheid om erop toe te zien dat er geen scherpe tegenstellingen ontstaan in de samenleving. Er is nu een groep mensen die echt op een sociaal bestaansminimum zit. Er wordt stille armoede geleden. Het komt aan op het leveren van maatwerk voor die groep, zeker in tijden van verandering. Juist nu is een goede inkomenspolitiek, aangevuld met gerichte toeslagen voor de meest kwetsbaren, noodzakelijk. De overheid moet een schild zijn voor degenen van wie de draagkracht tekortschiet. Wij wachten met belangstelling de beantwoording van de bewindslieden af.

Voorzitter. Overigens was dit mijn maidenspeech op dit terrein. Dat is u ontgaan. Ik doe namelijk voor het eerst de portefeuille Sociale Zaken. U hoeft mij echter niet te feliciteren.

De voorzitter:

Ik begrijp dat u daaraan toch behoefte heeft, mijnheer Van den Berg. Alsnog mijn felicitaties.

De heer Ten Hoeve (OSF):

Voorzitter. Ik spreek mede namens D66.

De conjunctuur lijkt iets te verbeteren, maar dat leidt nog niet tot minder werkloosheid. Dat betekent dat het grootste sociale probleem van deze tijd, en het probleem met de verst reikende doorwerking naar de toekomst, namelijk de jeugdwerkloosheid, toch blijft. Wij hebben al eens eerder geconstateerd dat wij dit grootste probleem nog groter maken door onszelf voor te houden dat de participatiegraad omhoog moet, dat iedereen aan het werk moet, dat vrijwel niemand van degenen die geen werk hebben moet worden vrijgesteld van sollicitatieplicht en dat dit moet gelden totdat je 65 jaar bent. Pas dan heb je dus recht op pensioen.

Werk gaat voor inkomen. Het is niet "iedereen mag meedoen", maar "iedereen moet meedoen". Iedereen moet aan het werk worden gezet. Dat was de conclusie van de behandeling van de Wet werk en bijstand: solliciteren tot het bittere einde, behalve in enkele uitzonderingsgevallen. Dat was ook de conclusie bij het laten vervallen van de vervolguitkering WW: niet alleen de vluchtroute naar het pensioen via werkloosheid minder aantrekkelijk maken, maar ook (bijna) tot het einde toe blijven solliciteren. Dat wordt straks de conclusie bij de behandeling van het nieuwe arbeidsongeschiktheidsstelsel. In principe geldt het zelfs voor oude gevallen die herbeoordeeld moeten worden, al wil de regering daar gelukkig degenen die ouder zijn dan 55 jaar, buiten houden. Solliciteren moet, maar er is op dit moment geen werk, vooral niet voor alle ouderen, die nu eenmaal niet het meest gewild zijn op de arbeidsmarkt, en ook niet voor alle jongeren, die pas beginnend en zonder ervaring ook niet zo gewild zijn.

Daartegenover staat dat wij doodsbang zijn dat de beschikbare plaatsen op de arbeidsmarkt worden weggekaapt door immigranten uit de nieuwe EU-landen of, nog erger, door asielzoekers, waarvan eens een enkele hier zou kunnen blijven hangen. Immigratiemogelijkheden, zelfs voor de hooggeschoolden onder de afgewezen asielzoekers, zijn nauwelijks aanwezig.

Aan de ene kant moet dus iedereen aan het werk omdat wij zeer binnenkort een te kleine actieve bevolking hebben: ontgroening en vergrijzing, niet waar? Aan de andere kant mag niemand erin omdat wij te weinig arbeidsplaatsen hebben voor onze eigen ouderen en jongeren. Vindt de minister dat niet tegenstrijdig, of liever gezegd, betekent dit niet in ieder geval dat wij één van beide problemen overdrijven?

Het idee dat met onmiddellijke ingang alle inspanningen erop gericht moeten zijn dat iedereen tot het 65ste jaar moet blijven werken, heeft deze regering erg parten gespeeld. De regering heeft er ook veel goodwill mee verloren, bijvoorbeeld bij de sociale partners, door rigoureus de fiscale bevordering van VUT en prepensioen af te kappen. Dan moet de levensloopregeling die als pendant wordt aangeboden, wel heel erg goed zijn om tevredenheid te kunnen opwekken. De regering heeft voorlopig van die plannen afgezien en daar zijn wij gelukkig mee, alhoewel de ruimte die nu wordt geboden – prepensioen vanaf 63,5 jaar – nog erg beperkt is.

De regering is er waarschijnlijk terecht bang voor dat alle ouderen nodig zijn en dat de cultuur van eerder stoppen niet meer te doorbreken is als over enkele jaren het tekort aan arbeidskrachten echt optreedt – en dat gebeurt natuurlijk. Want die cultuur, dat je na je zestigste toch eigenlijk niet meer hoeft te werken, bestaat. Dat valt niet te ontkennen, maar hoe sterk dat gevoel is, is nog maar de vraag. In het onderwijs is FPU mogelijk bij 61 jaar tegen 70% van het laatste inkomen. Toen daarnaast de mogelijkheid werd geboden om een jaar langer te werken en dan tot 65 jaar een FPU-uitkering van 100% te krijgen, bleek dat velen graag bereid waren daarvoor een jaar langer te werken. Dat is een dure regeling, maar daaruit blijkt wel dat de markt werkt via het prijsmechanisme. Ook de arbeidsmarkt van oudere werknemers blijkt in vrij sterke mate prijselastisch te zijn.

Is het niet mogelijk een flexibel systeem van trekkingsrechten in de vorm van prepensioenen overeen te komen met de sociale partners, dat inspeelt op deze ontwikkeling van de arbeidsmarkt? Onder de huidige omstandigheden is het contraproductief om ouderen langer aan het werk te houden, want voor de jongeren is er ook nog veel te weinig werk. Onder deze omstandigheden is er ook noch bij de oudere werknemers zelf noch bij de werkgevers animo voor inspanningen in die richting. Maar als de arbeidsmarktsituatie verandert, dan verandert de animo bij de werkgevers. Door dan aanpassingen in de prepensioenen aan te brengen, zijn ook werknemers best te motiveren. Dat niet aan iedereen onder alle omstandigheden een recht op uittreden met 60, 61 of zelfs 63,5 jaar gegeven kan worden, heeft de regering intussen wel duidelijk gemaakt.

Daarmee raken wij aan de levensloopregeling. Zonder in detail in te gaan op de modaliteiten daarvan, merk ik op dat wij er wel een duidelijke voorkeur voor hebben dat de rechten op prepensioenen daarin worden geïntegreerd. Naar systematiek hoort dat bij de levensloop. Integratie van levenslooprechten en prepensioenrechten biedt ook het voordeel dat niet een op zichzelf staand onaantastbaar recht op prepensioen wordt opgebouwd, maar dat het deel uitmaakt van een geheel waarbinnen stimulering en ontmoediging van bepaalde gebruiksmogelijkheden naar de maatschappelijke behoefte ingebouwd kan worden. Waarom ziet de minister dat blijkbaar anders?

De consequentie van die keuze is dat wij ook een voorkeur hebben voor het opbouwen van verlofkapitaal boven verloftijd. Verder geldt hier weer het algemene uitgangspunt: laat waar mogelijk een maatschappelijk wenselijk minimumniveau van inkomensdekking tijdens zulke verlofperioden bekostigd worden uit de algemene middelen – maar dat wordt het natuurlijk niet – of uit een collectieve regeling. Dat betekent voor dat minimumniveau solidariteit ten aanzien van de kapitaaldekking en natuurlijk dus ook verplichte deelneming. Het minimumniveau hoeft niet altijd 70% van het inkomen te zijn. Het kan ook gemaximeerd worden. Boven dat minimumniveau kan, bij voorkeur individueel, meer verlofkapitaal gespaard worden. Dat kan gestimuleerd worden in cao-regelingen en dat dient fiscaal gefaciliteerd te worden.

De spaarloonregeling is dan overbodig geworden. Zij past niet meer in het systeem en de bedragen die deze regeling de schatkist kost, kunnen in de verplichte en facultatieve levensloopregeling gestopt worden.

Met een deugdelijk, kapitaalgedekt stelsel moet het mogelijk zijn, ook uittreden voor het 65ste jaar op langere termijn een kans te blijven geven, binnen zo'n flexibel geheel. Veel mensen hebben daar behoefte aan en dat zal waarschijnlijk ook zo blijven, zeker in bepaalde sectoren. De nadruk die nu ook in het plan van de FNV en de oppositie gelegd wordt op de "sterk slijtende" beroepen lijkt ons niet ten onrechte. Daartegenover staat dan dat Nederland zich rekenschap moet geven van de extra mogelijkheden die een beter gebruik van het deels al aanwezige potentieel van immigranten kan bieden. Een afgewezen asielzoeker kan een voor Nederland aantrekkelijke immigrant zijn. Ziet de minister dat ook zo?

Voorzitter. Ik rond af. De positie van de schatkist dwingt tot bezuinigingen. De maatschappelijke ontwikkeling in sectoren zoals de zorg dwingt ertoe dat wij ons daar beperkingen opleggen. De concurrentie dwingt tot beperkingen in de lonen en daarmee ook tot beperking van de op de arbeid drukkende lasten en tot beperking van de wig tussen brutolasten en nettoloon. De langetermijnontwikkeling van de arbeidsmarkt, maar ook de rechtvaardigheid en het belang van maatschappelijk meedoen dwingen tot een grotere arbeidsparticipatie en dus bijvoorbeeld ook tot beleid om de armoedeval terug te dringen.

En dat alles bij elkaar is een heel moeizaam proces dat heel veel mensen dwingt, hun leven anders, soberder, in te richten. Dat moet kunnen, mits de hele maatschappij diezelfde richting gaat. Het kan niet zo zijn dat sommigen menen niet mee te hoeven doen en zich alles durven te permitteren wat anderen verboden wordt. Als de top van het bedrijfsleven niet mee wil doen in dit land, zal deze regering, die "meedoen" tot haar expliciete doelstelling heeft gemaakt, daar dan tegen optreden? Deze minister heeft een brief geschreven aan de voorzitter van VNO-NCW. Dat waarderen wij buitengewoon. De druk in het bedrijf heeft de KLM-top tot retireren gedwongen. De weerstand krijgt dus enig effect, maar voldoende is het nog niet. Wil de minister (die zelf eigenlijk te weinig verdient!), wil de regering hieraan nog meer doen? Want, een overheid die tegen te hoge en te snel stijgende inkomens wat wíl doen, kán daar natuurlijk ook wat tegen doen.

Mevrouw De Rijk (GroenLinks):

Voorzitter. Allereerst mijn excuses aan iedereen in deze zaal voor het feit dat ik pas kort voordat ik het woord kreeg hier binnen kwam. Mij werd pas zaterdag bekend dat de volgorde van debatten over VW en SZW was omgedraaid. Ik kon gewoon niet eerder, helaas.

Om te beginnen moet mij iets van het hart over de onderwerpkeuze voor dit debat. Dit is immers een begrotingsdebat, en de begroting SZW staat letterlijk bol van de maatregelen die de sociale zekerheid op de schop nemen. Bovendien neemt de werkloosheid in Nederland nog steeds hard toe. Mijn fractie had het dan ook logischer gevonden om het over sociale zekerheid en werkgelegenheid te hebben. Levensloop is weliswaar een zeer belangrijk onderwerp, maar je kunt toch niet zeggen dat het de kern van het kabinetsbeleid ook maar enigszins raakt. Geluk bij een ongeluk is wel dat dit onderwerp net nu volop in discussie is en dat erover wordt onderhandeld. Wie weet, heeft dit debat nog een beetje invloed.

Levensloop, dus. Levensloop was ooit bedoeld om "het spitsuur van het leven" te verlichten. De plannen die het kabinet nu heeft stellen, eerlijk gezegd, héél erg weinig voor: je mag jaarlijks 12% van je bruto inkomen/werktijd sparen tot maximaal anderhalf jaar verlof, en je betaalt pas premie als je dat geld/die tijd gebruikt. Die fiscale facilitering in de vorm van de omkeerregeling is eigenlijk het enige wat de overheid er in stopt, verder sparen mensen gewoon zelf. En in ruil daarvoor wordt de fiscale ondersteuning van betaald ouderschapsverlof afgeschaft, wordt de financieringsregeling loopbaanonderbreking afgeschaft én worden de huidige faciliteiten voor VUT en prepensioen afgeschaft. De fiscale ondersteuning van betaald ouderschapsverlof was echt iets fundamenteels. Natuurlijk kon het nog beter, maar de werkgevers konden tot 70% van het minimuminkomen via de belasting terugkrijgen van de overheid. Ik moet toegeven dat van de financieringsregeling loopbaanonderbreking weinig gebruik werd gemaakt, maar dat had ook te maken met de ingewikkeldheid en de geringe bekendheid ervan. Zeker, de afschaffing van de faciliteiten voor VUT en prepensioen is een enorme hap. Door dit laatste heeft het kabinet het debat over de levensloop ernstig vervuild. Het lijkt nu bijna een keuze tussen "spitsuurverlichting" en prepensioen, dus een keuze tussen gezinnen en ouderen.

De voorgestelde levensloopregeling is bovendien nauwelijks een verbetering van de bestaande fiscale verlofspaarregeling. Immers, nu kun je 10% sparen, maximaal 10 jaar lang. Het is weliswaar geen recht, maar dat wordt het straks ook niet. Het is dus afhankelijk van de werkgeversgunst. Al met al is het nauwelijks een verbetering.

Het verlichten van het spitsuur van het leven én een goed evenwicht tussen rusten en werken op latere leeftijd worden met de voorstellen van het kabinet iets voor de rijken; en dat kan niet de bedoeling zijn. Daarom hebben de FNV en vier politieke partijen, waaronder GroenLinks, afgelopen vrijdag voorstellen gedaan over hoe het wél moet en hoe het wél mogelijk is: een collectieve basisvoorziening waaraan iedereen meedoet en waarbij mensen gedurende hun leven 5 x 70% van het jaarinkomen kunnen sparen, en vervolgens opnemen. Dat zet tenminste zoden aan de dijk. Ik zal het voorstel niet uitgebreid herhalen, want ik neem aan dat de bewindslieden het hebben gelezen. Ik zie uit naar een reactie van beide bewindslieden op deze voorstellen.

Daarnaast blijft GroenLinks pleiten voor een collectieve verzekering voor langdurig zorgverlof voor een hulpbehoevende naaste. Een verzekering die bijvoorbeeld recht geeft op 70% van het minimumloon gedurende een half jaar. Wij willen dit zorgen namelijk niet op een hoop gooien met andere bestedingen van verlof, zoals voor studie, reizen of de zorg voor gezonde kinderen. Dit zijn immers eigen keuzes die bovendien van te voren zijn te plannen. Ook om emancipatieredenen is het belangrijk een aparte regeling te treffen voor langdurig zorgverlof. Omdat mannen toch al moeilijk aan het zorgen te krijgen zijn, zeker als zij het zelf moeten betalen, is de kans groot dat vrouwen hun "levensloop" opmaken aan zorg en mannen aan studie en wereldreis, terwijl het officieel kabinetsbeleid is om mannen meer aan het zorgen te krijgen. Ik hoor hierop graag de reactie van de coördinerend emancipatieminister.

In de begroting wordt regelmatig gesproken over het vergroten van de mogelijkheden om arbeid en zorg te combineren. Daarbij gaat het echter louter om financieel-economische argumenten zoals vergroting van het arbeidsaanbod en het financieel economisch draagvlak en niet over het belang in termen van "levensgeluk". Wil het kabinet erkennen dat er, ook los van bijvoorbeeld vergroting van het arbeidsaanbod, alle reden is om zich in te zetten voor een beter evenwicht tussen werken, zorgen, rusten en leren?

Ik kom nu op een aan levensloop gerelateerd onderwerp namelijk de economische zelfstandigheid van vrouwen. Op dit moment is slechts 38% van de vrouwen in Nederland economisch zelfstandig. Het doel van het kabinet is, net als van vorige kabinetten, dat dit oploopt tot 60% in 2006. In zes jaar tijd moet er dus een stijging van 22% worden bereikt. Hebben de bewindslieden enig idee hoe zij dat kunnen bereiken? In de begroting worden streefpercentages genoemd, maar ik er heb er eigenlijk maar twee min of meer concrete maatregelen kunnen vinden om die streefcijfers te halen. Ik noem dan de convenanten voor 50.000 herintreedsters en de convenanten met onderwijs en zorginstellingen om meer vrouwen te behouden en bijvoorbeeld niet te laten uit stromen in de WW. Hoe ver is het kabinet gevorderd met deze convenanten? Kan het echt niets anders verzinnen? Wordt economische zelfstandigheid inmiddels louter gedefinieerd via werk en niet langer via zelfstandige uitkeringsrechten? De uitkeringen worden immers, vanwege de vergroting van het arbeidsaanbod stelselmatig afgebroken. Overigens vind ik het opmerkelijk dat de woorden "arbeidsaanbod" en "arbeidsparticipatie" in de begroting door elkaar worden gebruikt alsof het synoniemen zijn. Ik wijs erop dat vergroting van het arbeidsaanbod niet automatisch leidt tot vergroting van de arbeidsparticipatie.

Wat doet het kabinet voor de economische zelfstandigheid van alleenstaande ouders in de bijstand? Als zij, bijvoorbeeld door weinig scholing, zijn aangewezen op werk op minimumloonniveau, moeten zij maar liefst 31 uur per week werken om boven de bijstand uit te komen. Dit halen zij, mede door zorgtaken, vrijwel nooit. Dus zitten zij jaren en jaren vast op bijstandsniveau. Wat vindt de staatssecretaris van het idee van een soort WIK, de Wet Inkomen Kunstenaars, maar dan voor alleenstaande ouders, zodat zij meer kans hebben om zich van dit bijstandsniveau op te werken? Ik hoor graag zijn reactie.

Wij spreken vanavond ook over de koopkracht. Mijn fractie had hieraan graag een apart debat gewijd. Overigens zei zelfs de minister dat hij zich verheugde op dit debat, waartoe eerder in deze Kamer was besloten. Helaas bleken de fracties van het CDA en de VVD daar op het "moment suprème" geen behoefte aan te hebben. Nog meer betreur ik echter het feit dat sommige fracties dit onderwerp zelfs niet belangrijk genoeg vinden om er vanavond over te spreken. Het is niet anders!

Inkomensbeleid dus! Het viel mij de afgelopen tijd op dat er steeds vaker ouderen van ver over de vijfenzestig reclamefolders rondbrengen. Ik zie deze ouderen steeds vaker met een boodschappen karretje van een supermarkt of een boodschappenwagentje op twee wieltjes met folders door mijn wijk lopen. Aan de kleding en de haarverzorging is te zien dat zij nauwelijks een cent te makken hebben. Net toen mij dat begon op te vallen publiceerde het NIBUD een onderzoek, dat het verricht had in opdracht van de ouderenbonden.

Uit dit onderzoek blijkt dat dit jaar zo'n honderdduizend ouderen met alleen AOW er maar liefst 2,8% op achteruit gaan, onder meer als gevolg van de verhoging van de eigen bijdrage voor de thuiszorg, de bezuinigingen op de AWBZ en de bezuinigingen op de gezondheidszorg in het algemeen. De fractie van GroenLinks in de Tweede Kamer heeft naar aanleiding van dit onderzoek vragen gesteld. Het antwoord van minister De Geus daarop was kort en bondig: iedereen die het nodig heeft, kan een beroep doen op de bijzondere bijstand. Er is volgens hem dus niets aan de hand. De bijzondere bijstand moet intussen wel erg vaak een oplossing bieden voor de brokken die dit kabinet heeft gemaakt! Bovendien is het budget voor de bijzondere bijstand ook nog eens met zo'n 25% gedaald, van 550 mln naar 410 mln.

Hoe weet de staatssecretaris dat dit budget voldoende is om de gemeenten tegemoet te laten komen aan de stijgende behoefte aan bijzondere bijstand? Het aantal aanvragen neemt immers toe, evenals de hoogte van de aanvragen. Volgens de gemeentelijke verordeningen hebben mensen hierop recht, maar dan moeten de gemeenten natuurlijk wel voldoende budget hebben. Hoe gaat hij dit monitoren en kan hij aangeven welk gedeelte van die 410 mln in de afgelopen vier maanden is uitgegeven?

Het kabinet heeft nieuwe bezuinigingen aangekondigd voor een bedrag van 2,7 mld euro. Een van de voorgestelde maatregelen is een verhoging van de AWBZ-premie. Deze premie wordt echter alleen over de laagste twee schijven geheven. Een verhoging van deze premie komt er dus op neer dat de lagere inkomens naar verhouding harder worden getroffen dan de hogere. Vindt de minister dit sociaal en rechtvaardig? Is het verder niet mogelijk om voor een andere maatregel te kiezen? Wat vindt hij als chef inkomens hiervan?

In de debatten over inkomensbeleid in deze Kamer is de zorgtoeslag al enige keren aan de orde gekomen. Deze toeslag moet voorkomen dat de lage inkomens er door de nominale premie op achteruitgaan als straks een nieuw basisstelsel in de zorg wordt ingevoerd. Is het waar dat het kabinet inmiddels voorstelt om deze toeslag te baseren op de gemiddelde nominale premie? Als dat waar is, zou dat namelijk betekenen dat de leden van de CDA-fractie zich eens goed achter de oren moeten krabben. Het CDA heeft immers steeds gepleit voor een zorgtoeslag die is gebaseerd op de totale kosten die iemand voor zijn gezondheidszorg moet maken, in verhouding tot zijn of haar inkomen. Met een dergelijke toeslag hoopte het CDA toch zeker veel van de ellende van de mensen met een laag inkomen goed te maken? Ik hoor graag een reactie van minister De Geus, als hoofdverantwoordelijke voor het inkomensbeleid, en als CDA'er.

Ik heb begrepen dat de staatssecretaris overlegt met DIVOSA over een neerwaartse bijstelling van het bijstandsbudget voor dit jaar met maar liefst 400 mln. Mijn collega Leijnse sprak hier ook al over. Op zichzelf is het niet onlogisch om het budget aan te passen als het aantal mensen met een bijstandsuitkering minder snel toeneemt dan het CPB afgelopen september voorspelde. Je kunt dat echter niet één op één doen op het moment dat het jaar al zo ver op streek is. Ik hoor graag de reactie van de staatssecretaris op dit punt. Is hij bereid om die aanpassing steeds met een gewenningstermijn van een half jaar te verrichten? Betekent zijn laatste actie ook dat hij zal bijplussen als het CPB te laag heeft ingeschat?

Ik kom op de motie die mijn fractie heeft ingediend bij het debat over de Wet werk en bijstand, en die ik toen, mede op verzoek van de PvdA, heb aangehouden. Ik kijk even in de richting van de voorzitter omdat het gebruikelijk is om pas in de tweede termijn moties in te dienen. Het gaat hier echter om een aangehouden motie en ik zie aan de voorzitter dat ik daar kort wat over mag zeggen. De crux van deze motie is dat het kabinet er niet op voorhand van mag uitgaan dat de WWB zorgt voor een efficiencyeffect van 150 mln euro. Dat bedrag kan wel als inspanningsverplichting aan gemeenten worden opgelegd, maar nooit op voorhand als bezuiniging worden ingeboekt. Een eerste enquête van Divosa, na twee maanden WWB, leert dat het efficiencyeffect tot nu toe nog niet is opgetreden. Wat niet is, kan natuurlijk nog komen en als dat gebeurt, dan is dat mooi, maar het mag niet om een opgelegde en ingeboekte bezuiniging gaan.

Mevrouw Van Leeuwen (CDA):

Voorzitter. De CDA-fractie wil zich aan een beschouwing over het inkomensbeleid zeker niet onttrekken. Ik begrijp dus niet waar mevrouw De Rijk het vandaan haalt dat sommige fracties niet hierover willen praten. Ook haar verslag van de gehouden commissievergadering verschilt met mijn beleving. Ik spreek echter liever over de inhoud.

Mevrouw De Rijk (GroenLinks):

Ik ben blij dat u zich meteen aangesproken voelt, maar ik doelde niet op u.

Mevrouw Van Leeuwen (CDA):

Dan moet u zich wat helderder uitdrukken.

De CDA-fractie wil zich niet aan een beschouwing onttrekken, niet alleen omdat daarover een afspraak is gemaakt, maar evenzeer omdat zij de behoefte heeft, de in dit kader genomen maatregelen in de juiste context te plaatsen. Daartoe zal de CDA-fractie zich beperken, want over de definitieve uitkomsten van de diverse maatregelen voor de koopkrachtplaatjes valt thans nog weinig te zeggen. Wij hebben daarover overigens afspraken gemaakt, net zoals de Tweede Kamer.

Het ging in het debat van 16 december 2003 met name over de novelle als aanvulling op de reeds aangebrachte verbeteringen in de zesde nota van wijziging op het Belastingplan 2004 en de hierin opgenomen verzilveringsregeling. Sommige sprekers hebben zich toen niet onbetuigd gelaten in het uiten van scherpe kritiek, niet alleen op het kabinetsbeleid als zodanig, maar evenzeer op de CDA-fractie. Soms werd een voorstelling van zaken gegeven die onjuist was. Hierop past thans, in het bredere kader van het inkomensbeleid, een duidelijk weerwoord. De CDA-fractie is tot tweemaal toe de verkiezingen ingegaan met een programma dat gebaseerd was op een solide en daadkrachtig financieel beleid waartoe de krimpende economie noopte. Met dat programma werd ook ingespeeld op de toenemende vergrijzing met alle gevolgen van dien, in positieve en negatieve zin.

Dat betekende dat aan een drietal met elkaar samenhangende doelstellingen concreet inhoud moest worden gegeven: het aflossen van de staatsschuld van het Rijk binnen één generatie, aanpassing van de overheidsuitgaven in combinatie met gerichte lastenverlichting en investeringen, alsmede toenemende arbeidsparticipatie van met name vrouwen, ouderen en immigranten, en beperking van de instroom in de arbeidsongeschiktheidsregelingen. Die doelstellingen hebben ook een plaats gekregen in het Hoofdlijnenakkoord van de huidige coalitie.

De begroting 2004 ligt in deze lijn, al moesten de beleidsmaatregelen nog ingrijpender zijn dan aanvankelijk was voorzien. Deze kunnen alleen maar worden begrepen tegen de achtergrond van de economische situatie van dat moment. Welnu, deze was en is uitermate somber. De eerste zin uit de Miljoenennota 2004 is dan ook terecht: "De Nederlandse economie maakt momenteel de sterkste inzinking sinds begin jaren tachtig door." Het is inderdaad een feit dat nu al drie jaar op een rij de economie nauwelijks groeit, de werkloosheid zeer snel stijgt en de budgettaire problemen van de overheid steeds groter worden. Wie uitgaat van een wederzijdse verantwoordelijkheid van en tussen de generaties – en dat doet de CDA-fractie – realiseert zich ten volle, dat een beleid van matiging over de gehele linie moet worden gevoerd. Anders schuiven wij de onbetaalde rekening door naar komende generaties, die dan worden opgescheept met structurele werkloosheid, blijvende economische problemen en ontspoorde overheidsfinanciën.

Wie zich afvraagt of het kabinet-Balkenende II niet een tikkeltje overdrijft en wijst op de economen die een beleid van minder bezuinigingen en meer investeringen voorstaan, verwijzen wij naar een op z'n minst onverdachte bron. De Europese Commissie is nog veel somberder over de Nederlandse economie dan het Centraal Planbureau. Nederland zal tot 2005 hekkensluiter blijven in Europa. De Commissie voorspelde zelfs even een krimp van 0,9%, in tegenstelling tot voor kort het Centraal Planbureau, dat nog uitging van de nulgroei. De Europese Commissie wijst op de groeiende werkloosheid, de hogere pensioenpremies en op de steeds slechter wordende exportpositie, die mede het gevolg is van de loon- en prijsstijgingen. Er zijn ook andere, nog niet goed geanalyseerde oorzaken te noemen. Dat alles bij elkaar is een teken aan de wand. Helaas, in de economisch betere tijden hebben wij in Nederland onder een paars kabinet gezamenlijk te weinig gedaan aan tekortreductie en het versterken van de economie. Vanwege dit alles was de CDA-fractie zeer ingenomen met het sociaal akkoord tussen de sociale partners en de overheid. Alle partijen verdienden hiervoor een compliment. Het is zaak, binnen de grenzen van ieders verantwoordelijkheid, het sociaal akkoord te blijven koesteren.

Het kabinet-Balkenende II heeft in "Meedoen, meer werk, minder regels" de marsroute uitgezet. Die route is nodig om schuldaflossing voor de komende vergrijzing in zicht te houden en om aan de regels van het Stabiliteitspact te kunnen blijven doen. Wij hebben er begrip voor, dat dit thans nieuwe ingrepen noodzakelijk maakt, zeker ook in het licht van het Joint Employment Report 2004. Daarin worden de Nederlandse economische resultaten als slecht beoordeeld, onder meer in vergelijking met de rest van de Unie. In de Economische Voorjaarsprognoses 2004-2005 wordt weliswaar aangetoond dat de economische groei zich zowel in de eurozone als in de hele EU herstelt, maar de ontwikkeling van Nederland steekt toch schril af tegen de verbetering in een aantal andere EU-landen. Piketpaaltjes voor de richting van de nieuwe ombuigingen zijn geslagen in de lijn van het beleid tot dusverre: de meest kwetsbare groepen zoveel mogelijk ontzien. In de woorden van het rapport van de CDA-commissie Inkomensbeleid: "Huishoudens die het minste te besteden hebben, moeten het meeste worden ontzien." Uit de jongste berichten blijkt dat het kabinet-Balkenende II in dit opzicht aan onze verwachtingen zal voldoen. Met de commissie Inkomensbeleid is de CDA-fractie het ook eens dat de doelstellingen van een solidair inkomensbeleid met de huidige regelingen en instrumenten steeds moeilijker kunnen worden gerealiseerd. Het CDA heeft echter in het verkiezingsprogramma de contouren voor een nieuw inkomensbeleid reeds geschetst.

Nu eerst de feitelijke situatie, die op 16 december jl. met de aanvaarding van de novelle een voorlopige afronding kreeg. Ik loop dus niet om de feitelijke situatie heen, want ik kom er nu over te spreken. De CDA-fractie is het kabinet erkentelijk dat in de moeilijke situatie die toen was ontstaan, het middel van de categoriale regeling binnen de bijzondere bijstand mede als oplossing is aangegrepen. Het moet er immers om gaan dat de betrokken kwetsbare groepen, in dit geval de chronisch zieken en gehandicapten, zo snel en adequaat mogelijk zouden kunnen worden geholpen. Het beleid is hiervoor derhalve op een verantwoorde wijze aangepast. Ook tijdens de behandeling van het wetsvoorstel Werk en bijstand is aan de categoriale regelingen reeds uitbreiding gegeven door op ons verzoek het overgangsregime voor categoriale bijzondere bijstand ten behoeve van chronisch zieken en gehandicapten te verlengen tot en met het jaar 2005. Zo zwart-wit als in december is gesteld en door een collega is gesuggereerd, ligt het dus niet.

De heer Leijnse (PvdA):

Ik stel de poging van collega Van Leeuwen om het kabinet te hulp te schieten op prijs. Ik had ook niet anders van haar verwacht.

Mevrouw Van Leeuwen (CDA):

Nee, ik geef een eigen CDA-standpunt weer.

De heer Leijnse (PvdA):

Men zal u dankbaar zijn, neem ik aan. Ik heb toch een vraag. U bent altijd vrij sterk tegen het hanteren van categoriale regelingen in de bijzondere bijstand geweest. De bijzondere bijstand was volgens u een puur individuele regeling en daar moest je geen categoriale regeling onder schuiven. Nu is dat in december, met goedkeuring van de CDA-fractie, wél gebeurd om een reparatie te plegen.

Mevrouw Van Leeuwen (CDA):

Niet met goedkeuring van, maar op voorstel van de CDA-fractie.

De heer Leijnse (PvdA):

Overigens gebeurde dat in een beeld dat volkomen verkeerd was. Hoe kunt u volhouden dat dit op zich een goede maatregel was, maar voorbijgaan aan het feit dat daaronder in wezen volkomen verkeerd beleid lag, namelijk een volkomen scheef inkomensbeeld.

Mevrouw Van Leeuwen (CDA):

Dat is de zaak helemaal uit zijn verband trekken. Bij de wet Werk en bijstand hebben wij gekozen voor het, zo mogelijk, afschaffen van de categoriale regelingen omdat er werd overgestapt op individueel maatwerk. Ook toen al hebben wij daarop een uitzondering gemaakt, want voor ouderen is de categoriale regeling gehandhaafd. Gelukkig waren wij het daarover in de Eerste Kamer allemaal eens. Tijdens het plenaire debat is vervolgens gezegd dat de categoriale bijzondere regeling gehandhaafd zou moeten worden tot en met 2005 voor de chronisch zieken en gehandicapten. Op 1 januari 2006 zal het nieuwe zorgstelsel er zijn. Ook het hoofdlijnenakkoord gaat hiervan uit.

Verder zegt de heer Leijnse dat er een scheef inkomensbeleid is gevoerd. Ik ontken niet dat uit de inkomensplaatjes andere resultaten naar voren zijn gekomen dan wij hadden verwacht. Wij waren niet de enige, want ook de Tweede Kamer heeft dat gezien. Ik herinner de heer Leijnse aan alle discussies rond de koopkrachtplaatjes in 1998 onder een andere minister. Ook toen al hadden wij van dit soort akkevietjes. Het siert het kabinet dat gepoogd is tot een fatsoenlijke oplossing te komen in de reparatiesfeer.

De heer Leijnse (PvdA):

Dat is een ruiterlijk antwoord. Er lag dus een scheef beeld en dat moest worden gerepareerd.

Mevrouw Van Leeuwen (CDA):

Daar heb ik zelf ook mijn uiterste best voor gedaan.

De heer Leijnse (PvdA):

Uw antwoord is in dat opzicht duidelijk en dat geef ik ook graag toe. U hebt zojuist gezegd dat u nieuwe aanwijzingen hebt dat de gepleegde reparatie effectief blijkt te zijn voor de groepen waar het om gaat. Wat zijn die aanwijzingen?

Mevrouw Van Leeuwen (CDA):

Ik heb geluiden gehoord van de werkvloer. Bovendien zie ik dat een groot aantal gemeenten op een heel goede manier omgaat met de invulling van de bijzondere bijstand. In het vervolg van mijn betoog zal ik hierover nog vragen stellen. Bovendien kom ik straks met getallen. Ik zal u dan laten zien dat onder het kabinet-Balkenende II een veel hoger bedrag beschikbaar is voor de bijzondere bijstand dan in het prachtige jaar 1996 onder Paars II. Ik vind dat wij ook een keer de goede beelden en de juiste cijfers moeten neerzetten. Ik heb het allemaal uitgezocht, dus ik kom daar nog op terug.

De heer Leijnse (PvdA):

Neem mij niet kwalijk maar dat is appels met peren vergelijken! U zegt kunt niet zeggen dat er een fors bedrag extra in de bijzondere bijstand nodig geweest om een scheef beeld te repareren en dat er nu aanzienlijk meer aan de bijzondere bijstand wordt uitgegeven dan in de jaren van paars. Dat ligt nogal voor de hand, want toen was het inkomensbeeld een stuk beter, mevrouw Van Leeuwen.

Mevrouw Van Leeuwen (CDA):

Dat is niet waar! Zelfs in het jaar 2000 op het toppunt van de hoogconjunctuur was het percentage lage inkomens in de Nederlandse samenleving 11,6 en het is nu nog 11. Ik zal het later nog eens herhalen opdat het tot u doordringt, mijnheer Leijnse!

De heer Leijnse (PvdA):

Het is op dit moment geen 11%, dat was in 2002. U spreekt over oude cijfers.

Mevrouw Van Leeuwen (CDA):

Ontkent u dat in 2000 het percentage 11,6 was?

De heer Leijnse (PvdA):

Bij het inkomensdebat in 2000 was het niet zo dat belangrijke categorieën er méér dan 1% op achteruitgingen. Daar ging het niet om.

Mevrouw Van Leeuwen (CDA):

Toen wij zagen dat er toch iets niet in orde was, hebben wij met elkaar de bereidheid getoond om tot reparatie te komen. De coalitiepartijen in de Tweede Kamer hebben daarbij het voortouw genomen. Er is afgesproken dat bij de voorjaarsnota bekeken wordt hoe die reparatie uiteindelijk heeft uitgewerkt. In de Tweede Kamer is de toezegging gedaan dat wij weer met elkaar aan de praat gaan als blijkt dat de uitkomsten van de reparatie niet zijn zoals afgesproken. Ik zal dadelijk uitleggen hoe dat komt. Er is natuurlijk niets zo moeilijk als de koopkrachtplaatjes. Dat was overigens ook het geval onder het kabinet-Kok II. Ik ontken dat niet, maar ik probeer de zaken altijd objectief weer te geven. Er is sprake van een zeer moeilijke situatie, ook op het lokale niveau, waardoor het moeilijk is greep te krijgen op de juiste koopkrachtplaatjes.

Mevrouw De Rijk (GroenLinks):

Mevrouw Van Leeuwen zei zojuist: als uit de voorjaarsnota blijkt dat de koopkrachtplaatjes toch weer tegenvallen, gaan wij daarover aan de praat.

Omdat er in deze Kamer nogal vaak misverstanden ontstaan over de vraag wie onder "wij" verstaan worden en wanneer wij aan de praat gaan, vraag ik mevrouw Van Leeuwen om helderheid in dezen. Als de koopkrachtplaatjes inderdaad tegenvallen, gaan wij dan als Eerste Kamer daarover een debat voeren? Bedoelt zij dat te zeggen?

Mevrouw Van Leeuwen (CDA):

Met "wij" bedoel ik de CDA-fractie en die zal, zoals gebruikelijk, hierbij graag het voortouw laten aan de CDA-fractie in de Tweede Kamer. Die zal er bovenop zitten naar mijn overtuiging.

Ik ga verder met mijn betoog, mevrouw de voorzitter. Hiernaast blijft uiteraard het individuele maatwerk centraal staan. Wij juichen dit toe, hoewel af en toe bij mij de twijfel toeslaat of alle gemeenten hun verantwoordelijkheid zullen kunnen en willen waarmaken. Dat zal bij de evaluatie moeten blijken. Of zijn wij nu te somber? De staatssecretaris heeft zich een goed beeld gevormd van wat er in de gemeenten aan de hand is. Ik zou daarover graag wat meer weten.

De CDA-fractie was in zekere zin aangenaam verrast door de uitkomsten van de in de regio zuid uitgevoerde enquête over de implementatie van de Wet werk en bijstand, al waren er ook teleurstellende resultaten en bepaalde knelpunten. Hoe beoordeelt de staatssecretaris deze uitkomsten, ook in het licht van de monitor van Sociale Zaken en Werkgelegenheid?

Wij nodigen de bewindslieden eveneens uit, nader in te gaan op de dezer dagen gepubliceerde cijfers van het Centraal bureau voor de statistiek. De cijfers zijn bemoedigend. Zij wijzen bijvoorbeeld op de afvlakkende groei van het aantal WW-uitkeringen van 8000 in het eerste halfjaar van 2003 naar 6000 in het tweede halfjaar, ook al is er in 2003 nog wel sprake van een groei van het aantal bijstandsuitkeringen. Deze is echter minder sterk dan verwacht. Samen met die lagere groei biedt dit eveneens perspectief voor de gemeenten. Of is hier bij de CDA-fractie de wens de vader van de gedachte? Een soort dark room, waarover Divosa spreekt, moet worden voorkomen. Trouwens, van 2003 naar 2004 is er weer sprake van een forse stijging. Gemiddeld zijn er nu elke maand 14.000 mensen meer zonder werk. Desalniettemin, zo heb ik in de stukken aangetroffen, was er volgens de woordvoerder van het CPB geen reden om de prognoses bij te stellen. Er is namelijk sprake van een meevallende ontwikkeling van de werkgelegenheid. Delen de bewindslieden deze visie? Mogen wij voorts aannemen dat de neerwaartse bijstelling waarover ook mevrouw De Rijk sprak, de neerwaartse bijstelling van het bijstandsbudget, in relatie tot de verbetering van het objectief verdeelmodel zal worden behandeld? Wij komen daarover op korte termijn nog met elkaar te spreken, inclusief over de hierbij behorende systematiek.

Opvallend tijdens het decemberdebat was trouwens ook dat bij voortduring werd teruggekomen op de bezuiniging van 150 mln euro in 2004 op de bijzondere bijstand. De problematiek van de individuele gemeenten erkennende heb ik hierop bij de behandeling van het wetsvoorstel toch niet te veel nadruk willen leggen. Immers, de geschiedenis van de bijzondere bijstand had mij toen al andere feiten opgeleverd, feiten die sindsdien alleen maar bevestigd zijn. In dit verband wil ik graag verwijzen naar de schriftelijke antwoorden bij de voorbereiding van de behandeling van de begroting van Sociale Zaken en Werkgelegenheid: 29200-XV, stuk nr. 12, pag. 43. De conclusie was dat er 150 mln euro kón worden uitgenomen om toch nog een niveau per bijstandsgerechtigde te bereiken vergelijkbaar met dat van midden jaren negentig, de jaren waarin het economisch nog goed ging! Om het nog scherper te stellen: in 1996 waren er 498.000 bijstandsgerechtigden en was er een budget voor de bijzondere bijstand van 223 mln. Voor 2004 is er voor de geraamde 428.000 bijstandsgerechtigden 291 mln beschikbaar. Dat betekent € 448 per persoon toen tegen € 680 nu. Zonder enige compenserende maatregelen is zo'n € 230 per persoon meer beschikbaar.

Mevrouw De Rijk (GroenLinks):

Bent u zich ervan bewust dat de bijzondere bijstand niet alleen bedoeld is voor bijstandsgerechtigden?

Mevrouw Van Leeuwen (CDA):

Zeker. Dat was toen zo en dat is nu zo.

Mevrouw De Rijk (GroenLinks):

Maar vanwege de vergrijzing zijn er misschien heel veel ouderen bijgekomen die ook een beroep doen op de bijzondere bijstand.

Mevrouw Van Leeuwen (CDA):

Nee, dat blijkt niet uit de cijfers.

Mevrouw De Rijk (GroenLinks):

In ieder geval kunt u op grond van deze cijfers niet aantonen dat er voor de bijzondere bijstand een groter budget beschikbaar is gekomen. Er is, uit mijn hoofd, 150 mln op bezuinigd.

Mevrouw Van Leeuwen (CDA):

Ik toon u nu juist aan dat in de genoemde stukken heel goed is aangegeven dat die 150 mln euro kon worden uitgenomen. Ik heb daar destijds geen punt van gemaakt. Er waren wel veel andere punten in het kader van de Bijstandswet aan de orde. Ik heb alles heel nauwkeurig uitgezocht en gebleken is dat zich een daling van het aantal bijstandsgerechtigden heeft voorgedaan. Het aantal bijstandsgerechtigden zal nu wel weer oplopen. Daarom moeten wij nadrukkelijk aandacht besteden aan de verbeteringen in het inkomensdeel. Op dat punt hebben wij ook toezeggingen gekregen. Echter, ik vind dat je niet moord en brand moet schreeuwen zonder de feiten goed weer te geven. Ik constateer alleen dat zonder alle compenserende maatregelen er ruim 60 mln meer was, dus gemiddeld die € 230 euro. Dat heb ik uitgerekend. U kunt dit er zelf op na lezen in de antwoorden. Ik wil hier een keer de feiten voor zichzelf laten spreken.

Mevrouw De Rijk (GroenLinks):

U spreekt alleen over de aantallen en dan ook nog alleen over het aantal bijstandsgerechtigden. Echter, het bedrag waarom mensen vragen loopt op. In het kader van de AWBZ-bezuiniging wordt ook naar de bijzondere bijstand verwezen.

Mevrouw Van Leeuwen (CDA):

Dan kom ik te spreken over de reparaties. Eerst heb ik gewezen op wat in de begroting voor 2004 stond toen wij aan alle discussies nog moesten beginnen. Vervolgens is het sommetje gemaakt en dan zeg ik: er is hier een aantal opmerkingen gemaakt die mij bezeerd hebben. Er is gepoogd om op een verantwoorde manier het sociale beleid invulling te geven. Dan moet je recht doen aan de feiten. Wat hebben wij vervolgens namelijk gedaan? Welke maatregelen heeft het kabinet genomen om een goed koopkrachtplaatje te krijgen?

De heer Leijnse (PvdA):

Mevrouw de voorzitter. Voordat mevrouw Van Leeuwen aan dit punt begint, wil ik haar graag nog een vraag stellen. Zij maakte zojuist de vergelijking met 1996. Kan zij ook de vergelijking maken met 2002? Dat zou de overgang van het ene kabinet naar het andere aardig in kaart brengen.

Mevrouw Van Leeuwen (CDA):

Ik wil dat graag een keer doen. Ik heb nu echter de begrotingsstukken nagetrokken. Daarin stond deze vraag met dit antwoord. Ik vind het zuiver om het dan zo weer te geven. Misschien kunnen we dat samen nog eens doen. We moeten proberen elkaar recht te doen in onze beweegredenen en de wijze waarop we naar het sociale beleid kijken en tot invullingen komen. Wat is er vervolgens gebeurd? Er is 80 mln bijgekomen; 50 mln als gevolg van het amendement van mevrouw Verburg en vervolgens 30 mln extra van het kabinet. Ik laat de 20 mln van het bedrijfsleven nu even buiten beschouwing. Anderen hebben daar evenals ik hun erkentelijkheid voor uitgesproken. Niemand zal de CDA-fractie horen zeggen dat er dan geen problemen kunnen ontstaan voor individuele chronisch zieken, gehandicapten en ouderen. Maar het kabinet is, weliswaar onder de nodige druk vanuit het parlement, gekomen tot een beleid dat naar onze overtuiging op dit moment de toets van de redelijke kritiek en objectieve kritiek kan doorstaan. Bovendien ligt er een toezegging aan de Tweede Kamer. Er ligt een motie Van der Vlies om binnen de vastgestelde kaders en bandbreedte te zijner tijd zo nodig niet beoogde effecten voor groepen opnieuw te repareren. Wij hebben als CDA-fractie nooit individuele koopkrachtgarantie gegeven. Ook de minister-president, de heer Balkenende, heeft dat in dit huis niet gedaan op vragen van mijn fractievoorzitter. Wanneer iedereen echter zijn verantwoordelijkheid neemt, dan zou dat naar het gevoel van de CDA-fractie niet het geval behoeven te zijn. Ik concludeer dat het kabinet, alles bij elkaar nemend, forse aanvullende bedragen beschikbaar heeft gesteld, namelijk 111 mln – 80 mln + 31 mln – naast of liever bovenop de eerdere tegemoetkomingen tot een bedrag van 304 mln structureel in 2007.

De diverse maatregelen in de fiscale sfeer zijn door collega Essers op 16 december jl. exact weergegeven en hij heeft hiervoor terecht lof toegezwaaid aan het kabinet. Nogmaals, de CDA-fractie had er behoefte aan de feiten te laten spreken en zal verder volop meedenken over de wijze waarop we ons in de toekomst moeten bekommeren om de mensen aan de onderkant.

Voorzitter. Dan nog een opmerking maken over de Armoedemonitor. Daar kan hetzelfde verhaal opgeld doen. Dat is bij interruptie al even gezegd. De monitor verscheen vlak nadat alle koopkrachtplaatjes waren uitgebracht. Ik ben daar toen ook van geschrokken. Ik ben de monitor toen van A tot Z gaan lezen en gaan vergelijken. Ik ontken niet dat de armoede in Nederland in het afgelopen jaar voor het eerst sinds enkele jaren weer is toegenomen. Vergeten wordt echter dat er in de jaren negentig sprake was van een veel hoger percentage huishoudens met lage inkomens dan in 2003. Dat is de grote zorg van de CDA-fractie. Wij hebben zeer veel gesproken over de chronisch zieken, de gehandicapten en de ouderen. Als je de Armoedemonitor goed bestudeert, dan zie je dat vele gezinnen met kinderen ongelooflijk in de knel zitten, zelfs ook in het jaar 2000. Dat is nu niet minder geworden. Wij willen die schrijnende situatie ook bezien. Ik wil namens onze fractie dan ook aan de bewindslieden vragen hoe zij in de nabije toekomst een verdere terugval denken te voorkomen, opdat de Armoedemonitor in 2004 weer een beter beeld krijgt.

Voorzitter. Het is mij opgevallen dat het in het jaar 2000 ongemeen rustig is gebleven, terwijl tijdens het debat op 16 december jl. regelmatig interrupties zijn gedaan die vooruitgrepen op wat het CDA bezig is te doen, namelijk om een nieuw sociaal en solidair inkomensbeleid inhoud te geven. Dat is de weg van het heffen naar draagkracht. Dat is in ons verkiezingsprogramma beschreven en nu weer in het rapport van de commissie Inkomensbeleid. Heffen naar draagkracht doelt op een stelsel dat de lasten van de huishoudens voor de kosten van kinderen, wonen en zorg aan een maximum bindt.

De CDA-fractie spreekt ook nu de verwachting uit dat de vormgeving hiervan in de fiscaliteit spoedig gestalte krijgt, in ieder geval per 1 januari 2006. Een dergelijk stelsel gaat uit van de primaire verantwoordelijkheid van de rijksoverheid voor het inkomensbeleid, waardoor ook de ongelijkheid als gevolg van de verschillen op lokaal niveau wordt tegengegaan. Die ongelijkheid maakt het rond krijgen van de koopkrachtplaatjes thans zo ingewikkeld. Helaas, mijnheer Leijnse, zullen wij daar nog een jaar mee moeten leven.

Voorzitter. Ook bij de sociale zekerheid heeft het CDA gewerkt aan de hoogst noodzakelijke vernieuwing. Hier en daar wordt daar wel wat op afgedongen. Een omslag van nazorg naar voorzorg maken geef je in enkele regels weer, maar het is een majeure operatie. Daar hebben wij vanavond bij het levensloopstelsel ook over gesproken. Als wij dat allemaal samen inhoud geven, kan de solidariteit tussen de generaties op eigentijdse wijze gestalte krijgen.

Mevrouw De Rijk (GroenLinks):

Mevrouw Van Leeuwen sprak al even over de zorgtoeslag, zonder daarop verder in te gaan.

Mevrouw Van Leeuwen (CDA):

Daar kom ik nog op. Ik wil eerst mijn verhaal afronden. Als mevrouw De Rijk nog even wil wachten, zeg ik zo hoe ik daarover denk.

In het debat van 16 december zijn daarover naar mijn overtuiging enkele onheuse interrupties geplaatst. Toen ging het over de novelle. De fractie van het CDA heeft dat nooit op één hoop gegooid. In het Hoofdlijnenakkoord staat nadrukkelijk dat de zorgtoeslag er komt in samenhang met de nieuwe zorgverzekeringswet, en wel per 1 januari 2006. Het is nooit anders gezegd. Daar koersen wij op af. De jaren 2004 en 2005 zijn dus ook naar het gevoel van de fractie van het CDA heel moeilijke overgangsjaren, maar daar moeten wij doorheen. De zorgverzekeringswet komt er en wij gaan ervan uit dat het stelsel van de zorgtoeslag in samenhang daarmee wordt geïntroduceerd.

Mevrouw De Rijk (GroenLinks):

Mijn vraag gaat niet over de jaren 2004 en 2005. Mijn vraag is wat de CDA-fractie onder die zorgtoeslag verstaat. In mijn eerste termijn heb ik de veronderstelling geuit dat het CDA daaronder verstaat dat alle kosten die mensen voor de gezondheidszorg maken, worden gecompenseerd in relatie tot hun inkomen. Is dat juist? Of is het CDA tevreden met wat het kabinet nu lijkt te gaan doen, namelijk alleen een compensatie bieden voor de gemiddelde nominale premie?

Mevrouw Van Leeuwen (CDA):

Ik heb het gevoel dat mevrouw De Rijk een aantal zaken door elkaar klutst.

In ons programma heeft de zorgtoeslag betrekking op de standaardpakketpolis, op de nieuwe standaardpolis. Dat betreft dus niet alle zorgkosten. Ik zeg dit even omdat mevrouw De Rijk mij anders straks verwijt dat ik het niet goed geschilderd heb. Daarnaast heb je nog allerlei aanvullende verzekeringen en wat dies meer zij. Natuurlijk moet berekend worden wat de gemiddelde nominale premies zijn. Het CDA-programma ging nog uit van nominale premie over de hele linie, naar analogie van het standpunt van werkgevers en van alle werknemersorganisaties binnen de SER. Ons programma heeft daar op dezelfde wijze op ingestoken. Het kabinet biedt nu een andere oplossing aan. Ik wil eerst graag zien wat het kabinet straks voorstelt. We kennen de contouren. Daarbij wordt nu toch weer een gedeeltelijke procentuele premie gehandhaafd. Overigens moet deze door de werkgevers worden betaald. De nominale premie zal dus betrekking hebben op de standaardpolis, op de komende standaardverzekering. Naar mijn overtuiging moet je dat wel haast baseren op de gemiddelde normkosten. Een systeem moet ook uitvoerbaar en uitrekenbaar zijn. Ik dacht dat mevrouw De Rijk mij zou vragen aan welk percentage aan het CDA denkt. Het CDA heeft in de verschillende rapporten percentages ingevuld als een gedachte, onder andere voor de zorg 10%. Wij moeten natuurlijk nog zien waar het kabinet mee komt. Daarna zullen wij hierover discussie voeren. Ik ben heel blij dat het kabinet dat heeft opgenomen in het Hoofdlijnenakkoord.

De heer Leijnse (PvdA):

Ik wil nog even een feitelijke vraag over het plan inzake de inkomensafhankelijke toeslagen stellen. Het zit toch als volgt. De zorgkosten zouden worden genominaliseerd, volledig, over de hele linie. Vervolgens zou er een toeslag komen, zodanig dat het percentage van het netto-inkomen dat aan zorg wordt besteed, niet boven een bepaald niveau komt. Ik noem bijvoorbeeld 10%. Dat is dus ongeveer de maatstaf waar u van uitgaat. Dan kunnen er vervolgens allerlei technische versleutelingen plaatsvinden, maar dit is ongeveer het niveau waarvan u dan uitgaat. Dat betekent dat mensen nooit meer dan 10% van hun bruto-inkomen aan zorg zouden kunnen besteden.

Mevrouw Van Leeuwen (CDA):

Ik houd mij even aan het CDA-program. Dat wordt daarin niet zo duidelijk uitgesproken. U hebt een bepaalde vertaling gemaakt en daar wil ik even de vinger bij leggen. Het maakt natuurlijk een belangrijk verschil of wij over bruto of over netto praten. U hebt natuurlijk een klein beetje naar de bekende weg gevraagd, want u kent alle stukken die bij het hoofdlijnenakkoord waren gevoegd. U hebt ook de doorrekening van het CPB gezien. U weet dus ook waar ongeveer van uitgegaan wordt. Ik ben zo eerlijk om op dit moment te erkennen dat wij in een veel moeilijker tijd met veel sterker oplopende zorgkosten dan eenieder van ons had verondersteld, moeten proberen dit uit te voeren. Daar zullen nog wel wat rekensommen overheen gaan. Maar daar zie ik niet tegenop. Ik vind de intentie dusdanig goed dat ik zeg: het is een weg waarlangs wij op een meer rechtvaardige wijze de zorgkosten in Nederland kunnen gaan verdelen.

De heer Leijnse (PvdA):

Voorzitter. Ik waardeer de eerlijkheid van mevrouw Van Leeuwen. Moet ik nu concluderen dat zij, gegeven de stand van het debat, nog steeds staat bij die maatstaf van ongeveer 10% van het bruto-inkomen als maximum van de zorgkosten die iemand kan besteden?

Mevrouw Van Leeuwen (CDA):

Ja, ik zit wel tussen de 8 en de 10%.

De beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

Het debat zal morgenochtend om ongeveer 11.00 uur worden hervat nadat de eerste termijn van de Kamer over het wetsvoorstel Wijziging van de Telecommunicatiewet heeft plaatsgevonden.

De vergadering wordt vijf minuten geschorst.

Naar boven