Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de regeling van het DNA-onderzoek in strafzaken in verband met het vaststellen van uiterlijk waarneembare persoonskenmerken uit celmateriaal (28072).

De beraadslaging wordt hervat.

Minister Donner:

Mijnheer de voorzitter. Er is duidelijk uit de interventies van de verschillende fracties gebleken dat het wetsontwerp in het algemeen op sympathie en steun mag rekenen en daar ben ik erkentelijk voor. Dat er vragen zijn over de wetgevingstechniek, heb ik bij bijna iedereen beluisterd. Ik kan u overigens zeggen dat ik in het Wetboek van Strafvordering een precedent heb voor de regeling, maar daar zal ik straks op ingaan.

Ik denk dat het goed is, omdat het ook de achtergrond is van een aantal vragen dat over de belangenafweging en over de praktijk is gesteld, om even duidelijk te maken over welke situatie wij het hier hebben. Het gaat niet om de normale inzet van DNA-onderzoek bij de opsporing; dat gebeurt inderdaad steeds vaker. Er zijn echter situaties waarin je aan dat alles helemaal niets hebt, in die zin dat je wel een delict hebt maar alleen maar DNA-materiaal en geen verdachte. Dat is het probleem waar wij hier mee te maken hebben. Dan krijg je de vraag: mag ik dat DNA-materiaal onderzoeken op bepaalde kenmerken? Het is dan logisch – dat is ook het fundamentele onderscheid dat bij dit wetsontwerp aan de orde is – om dit onderzoek toe te staan naar de uiterlijk waarneembare kenmerken, want anders heb je er niets aan. Immers, aan het gegeven dat iemand erfelijk met hemofilie belast is, heb ik bij de opsporing niets omdat ik niet alle artsen kan aanschrijven met de vraag: kunt u mij de lijst van alle hemofiliepatiënten geven?

Voor de opsporing moet je derhalve, omdat je niemand hebt behalve een heel grote groep van potentiële verdachten, uiterlijke kenmerken hebben. In dat uiterlijke kenmerk zit dan ook het element dat het vanaf de geboorte aanwezig moet zijn. Bij DNA gaat het namelijk alleen maar om potentiële kenmerken, kenmerken waarvan je niet weet of zij zich al geopenbaard hebben of niet. Derhalve kan het ook niet sturend zijn bij de opsporing en vandaar de toelichting dat het om van de geboorte af aanwezige kenmerken moet gaan.

Kortom, het gaat er hierbij om: wat kan ik aan mensen zien? Dat is de fundamentele afgrenzing die met dit wetsontwerp gemaakt wordt. Welke kenmerken je daarbinnen neemt, is vervolgens een kwestie van techniek. Is de staat van het onderzoek al zodanig ver dat ik inderdaad één op één tussen bepaalde DNA-gegevens, een bepaald gen, en een bepaald uiterlijk kenmerk een zodanig sterke relatie heb, dat als ik het DNA-materiaal onderzoek, ik ook weet dat de persoon dit kenmerk moet hebben? Dat is puur een kwestie van techniek. Als het bijvoorbeeld gaat om blauwe ogen, heb ik dan geïdentificeerd welk gen de kleur van de ogen bepaalt en kan het, als dat gen aanwezig is, ook niets anders zijn? Zo ja, dan levert het in dat geval blauwe ogen op. Nu, als de staat van de techniek zodanig is en wij de middelen hebben om dat vast te stellen, dan is het vervolgens bij het beantwoorden van de vraag of wij het opnemen op de lijst, puur een kwestie van: is het relevant en heb ik er wat aan bij het opsporingsonderzoek of heb ik er niets aan? Ik geloof dat ik in de Tweede Kamer het voorbeeld heb genoemd van zweetvoeten. Het kan zijn dat je op een gegeven moment een eenduidige relatie legt tussen bepaald genetisch materiaal en zweetvoeten, maar dat je desondanks zegt: het is zinloos dat op te nemen, want dat is niet praktisch. Meestal zie je namelijk de mensen niet zonder schoenen aan en derhalve zou je er weinig aan hebben om te weten dat bepaald genetisch materiaal overeenkomt met zweetvoeten.

In antwoord op vragen van de heer Holdijk zeg ik dan ook dat hierin niet het fundamentele punt is gelegen. De grens wordt daarentegen bepaald door de innerlijke en de uiterlijke kenmerken. Voor de rest is dit een kwestie van techniek. We hadden ook voor een andere wetgevingssystematiek kunnen kiezen. We hadden bijvoorbeeld de uiterlijke kenmerken bij AMvB kunnen aanwijzen. Ook ras en geslacht hadden we bij AMvB kunnen laten opnemen. Dit is echter niet gedaan. Thans is namelijk de techniek zover dat geslacht en ras kunnen worden vastgesteld en daarom is ervoor gekozen daarover een bepaling in de wet op te nemen. Voor de andere zaken, voor zover zij de uiterlijk waarneembare kenmerken betreffen, gelden de vragen die ten aanzien van de techniek zijn gesteld. De andere zaken kunnen bij AMvB worden aangewezen. Wij hadden ook kunnen kiezen voor een ministeriële regeling, maar er is gekozen voor een AMvB. Deze methodiek komen wij bij het bestuursrecht heel vaak tegen. Ik noem in dit verband artikel 61a Wetboek van Strafvordering. In het eerste lid van dit artikel wordt een lijst maatregelen genoemd. Die lijst laat zich zelfs zonder AMvB uitbreiden. Bij AMvB kan ik vervolgens regels stellen. Hier is echter niet gekozen voor een openeindregeling, dus niet voor een regeling zonder concrete aanwijzing bij AMvB. Dat is gedaan met het oog op het belang van de rechtszekerheid. Op deze manier wordt de regering namelijk gedwongen om bepaalde kenmerken bij AMvB te noemen en andere niet in aanmerking te laten komen. Rechtszekerheid wordt namelijk niet bepaald aan de hand van de vraag of iets bij wet of bij AMvB is geregeld. De wet geeft namelijk geen grotere rechtszekerheid dan een AMvB. De rechtszekerheid wordt bepaald door het concreet noemen van het kenmerk: de kleur van de ogen, de vorm van de oren etc. Op een gegeven moment kan blijken dat het hebben van een hazenlip genetisch bepaald is en de kenmerken ervan dus in alle gevallen bij een bepaald gen aanwezig zijn. Dan kan een hazenlip bij AMvB worden aangewezen. Er is bewust gekozen zoiets niet bij wet te regelen. Bij deze wet wordt namelijk het beginsel aanvaard. Als je alle mogelijkheden bij wet zou noemen, zou dat verlies betekenen voor de opsporing, omdat het daarbij vooral om een kwestie van techniek gaat.

Hiermee geef ik aan wat de reden is geweest voor het kiezen van deze manier van wetgeving. Nogmaals, het is meer een pragmatische overweging geweest om nu al ras en geslacht in de wet op te nemen. Er had ook voor de andere manier kunnen worden gekozen. Wij hadden ook alles bij AMvB kunnen aanwijzen, maar dan had er nu eerst weer een AMvB moeten komen. Eigenlijk heb ik hiermee ook de vraag beantwoord waarom men zich bij deze wetgeving heeft geconcentreerd op de uiterlijk waarneembare kenmerken.

Er spelen ook veel vragen over privacy en het belang van het slachtoffer. Die zijn evenwel niet bij het hier bedoelde onderzoek aan de orde. Hier gaat het om het feit dat DNA-materiaal beschikbaar is. Bij wet wordt nu geregeld dat in het belang van de opsporing mag worden onderzocht wat de uiterlijke kenmerken kunnen zijn. Alleen aan de uiterlijke kenmerken heb ik namelijk iets in het kader van de opsporing. Als er op basis van de gegevens een persoon verdacht en daarna veroordeeld wordt, kan ik van die persoon informatie verkrijgen aan de hand van het beschikbare materiaal. Daarmee krijgen wij een geheel andere afweging. Daarbij gaat het om het belang van het slachtoffer en het belang van de verdachte. Dat is echter geen reden om op het moment waarop je nog helemaal niemand verdenkt, de rest te gaan onderzoeken.

Tegelijkertijd geldt wel dat het hierbij gaat om een algemeen beginsel, namelijk dat de informatie persoonsgegevens betreft. Daar geldt niet zozeer deze wet voor als wel de Wet bescherming persoonsgegevens. Uitgangspunt daarbij is dat er niet eerder verwerkt wordt dan wanneer het noodzakelijk is en dat mensen niet geïnformeerd worden als ze daarvan zelf niet hadden kunnen weten. De vraag van de heer Kohnstamm in dit verband is een vraag die weliswaar in het algemeen van belang kan zijn, maar die in dit kader niet aan de orde is. Nogmaals, het betreft hier een opsporingsmaatregel, waarbij alleen zaken die noodzakelijk zijn en die wij willen weten, onderzocht worden.

De heer Rosenthal (VVD):

In de memorie van antwoord spreekt de minister ten aanzien van de afweging waarom het nu gaat, wel degelijk voortdurend over de verdachte en zijn omgeving. In feite introduceert hij hiermee in de afweging van de belangen dus ook de verdachte.

Minister Donner:

Uiteraard, want anders heeft het geen zin om het beoogde onderzoek te doen. Er ligt DNA-materiaal waarvan ik weet dat het van de dader moet zijn. Anders is ieder onderzoek volstrekt zinloos. Vervolgens komt de vraag naar voren of onderzocht kan worden op uiterlijk waarneembare kenmerken. Daarmee krijg ik niet één verdachte in beeld maar een groep mensen met bepaalde kenmerken. Binnen die groep zal ik op andere wijze moeten nagaan om wie het gaat. Daarbij kan op een gegeven moment de vraag aan de orde komen in welke gevallen wel of geen DNA-materiaal afgenomen mag worden. Vervolgens kan dát DNA-materiaal getoetst worden aan het materiaal dat al aanwezig is. Er moet dan wel eerst sprake zijn van een concretere verdachte binnen de genoemde groep.

De heer Rosenthal (VVD):

Eigenlijk gaat het u dus om een soort concentrische cirkels waarbij u begint met virtuele verdachten, waarna u vervolgens overgaat tot insnoeren.

Minister Donner:

Hierbij geldt niet zozeer de term virtueel; wat wij hier aan de orde hebben, is de verzamelingenleer. Aan de hand van het kenmerkenonderzoek ontstaat een verzameling, binnen de al bestaande verzameling waar het gaat om mensen die potentieel in aanmerking komen. Aan de hand van dit onderzoek kan ik constateren dat de desbetreffende persoon bijvoorbeeld blauwe ogen moet hebben of van het blanke ras moet zijn. Vervolgens kan ik dat via andere opsporingsmethoden verder insnoeren. Uiteindelijk kom ik dan bij een verdachte die ik eventueel dan onder de andere wettelijke regeling materiaal kan afnemen, dat ik vervolgens kan toetsen aan het materiaal dat ik reeds had.

De heer Van de Beeten (CDA):

Op het gevaar af dat ik helemaal de mist in ga – ik had voor wiskunde en dus ook voor verzamelingenleer geen geweldig hoog cijfer op de middelbare school – wil ik toch nog even doorgaan op dit punt. Stel: de minister heeft die grotere groep verdachten in beeld die voldoen aan de kenmerken van het DNA-onderzoek. Dat is dan gebeurd aan de hand van een bloedspoor, maar op grond van andersoortig onderzoek dan DNA-onderzoek kan worden vastgesteld met behulp van hetzelfde bloed dat de verdachte hemofiliepatiënt is. Daarmee is dan toch de verzameling aanzienlijk ingeperkt. Waarin zit dan het principiële verschil als het wel toelaatbaar is dat er met ander dan DNA-onderzoek vervolgens met hetzelfde bloed wordt vastgesteld dat de verdachte hemofiliepatiënt moet zijn?

Minister Donner:

Dan maakt u verwarring dat wij het gaan onderzoeken, als er bloedsporen gevonden zijn, en constateren dat de dader hemofilie moet hebben. Als dat niet relevant is voor het onderzoek, gelden daarvoor dezelfde regels als bij de bescherming van persoonsgegevens. Dan is niet het Wetboek van Strafvordering van toepassing, maar de Wet bescherming persoonsgegevens. Deze regelt hoe je omgaat met dit soort gegevens en onder welke omstandigheden.

Nogmaals, pas op het moment dat het relevant wordt voor het opsporingsonderzoek, kan het relevant zijn om uit dat bloed vast te stellen dat het gaat om een hemofiliepatiënt. Meestal zal hij het dan zelf ook wel weten, zeker als je bloed vindt van een hemofiliepatiënt.

De heer Van de Beeten (CDA):

Dat laat ik nog maar even in het midden, maar dat betekent dat de politie in het vervolg bij opsporingswerkzaamheden niet alleen naar het Wetboek van Strafvordering moet kijken, wat betreft de omvang en de reikwijdte van haar bevoegdheden, maar ook naar de Wet bescherming persoonsgegevens. Dat is een nieuw element. Ik zou graag willen dat de minister dat toelicht aan de hand van de wetstekst.

Minister Donner:

Nee, u haalt twee dingen door elkaar. De ene vraag is welke gegevens er gehaald kunnen worden uit materiaal voor de opsporing. De tweede vraag is een heel andere, namelijk welke gegevens haal ik uit dat materiaal die niet relevant zijn voor de opsporing, maar die eventueel interessant zijn voor degene over wie het gaat. Dan heb ik het over dit soort kenmerken. Als het hemofiliepatiënt zijn relevant is voor de opsporing, zal ik dat gegeven gebruiken, als ik daar achter ben gekomen. In dit wetsvoorstel zeggen wij alleen dat het ongerichte DNA-onderzoek vooralsnog niet verdergaat dan de uiterlijke kenmerken. Dat is een fundamenteel gegeven. Als er via die uiterlijke kenmerken een verzameling is gemaakt van degenen die daarvoor in aanmerking komen, kan het interessant zijn om wat meer informatie uit het DNA te halen, omdat je dan op andere dingen kunt testen. Dan kom je bij heel andere zaken en bij de procedures die wij hebben voor massaal bevolkingsonderzoek naar DNA.

Daarmee heb ik de argumenten genoemd voor de wetgevingstechniek. Ik wijs erop dat er in het wetsvoorstel wel een voorhangprocedure zit, in die zin dat er niet wordt vastgesteld dan vier weken nadat er kennis is gegeven. Er is niet een verdergaande voorhangprocedure die inhoudt dat het voorstel als wet wordt behandeld, als een bepaald deel van de Tweede Kamer dat nodig oordeelt. De vraag of dat een administratiefrechtelijk verenigbare praktijk is, is hier niet aan de orde, omdat het primair een technische vraag is en niet een beleidsvraag. De beleidskeuze dat het gaat om uiterlijke kenmerken, wordt gemaakt bij dit wetsvoorstel. Voor het overige gaat het alleen om de op pragmatische overweging gebaseerde aanwijzing van die kenmerken.

Er is wel een voorhang in de zin van het kenbaar maken. Dat maakt het mogelijk om daarover van gedachten te wisselen met de Kamer. In deze voorhangprocedure zit niet dat de Kamer vervolgens kan bepalen dat een kenmerk bij wet moet worden vastgesteld. Dat is het enige verschil. Dat zou een meer onlogische benadering zijn, gegeven het systeem. Wat zou de reden zijn om het ene wel bij wet te doen en het andere niet? Ik ben naar mijn mening in ieder geval duidelijk geweest dat de rechtszekerheid niet in het niveau van regelgeving maar in de concreetheid zit en dat juist daarom gekozen is voor aanwijzing bij AMvB.

De heer Van de Beeten heeft een vraag gesteld over de uiterlijk waarneembare kenmerken die iemand vanaf de geboorte heeft. Ik heb ook besproken hoe het zit met ander materiaal en het materiaal dat door klassieke middelen wordt verkregen. Ik hoop dat ik duidelijk heb gemaakt dat ik dan te maken heb met de verdere opsporing.

De heer Rosenthal heeft een vraag gesteld over de eventuele uitwisseling van DNA-gegevens. Dat is puur een kwestie van het verdrag dat daarop van toepassing is. Zo vindt er bijvoorbeeld met de Bondsrepubliek wel uitwisseling van gegevens plaats en vindt er vooralsnog geen uitwisseling met de Verenigde Staten plaats. Ik ben al ingegaan op de afweging van de belangen van de daders en hun naasten tegenover de belangen van de slachtoffers.

Hij heeft voorts een vraag gesteld over de grens die wordt gehanteerd bij DNA-afname. Waarom wordt die afname wel toegestaan bij delicten waarbij voorlopige hechtenis aan de orde is en niet bij delicten waarop een straf van drie jaar staat? De heer Rosenthal heeft gewezen op het feit dat er met vingerafdrukken wordt gewerkt. Dat is inderdaad ook in de stukken aangegeven. Wij hebben het hier echter over een meer algemene afgrenzing in de systematiek van strafvordering tussen het moment waarop je bepaalde dwangmiddelen wel kunt toepassen en het moment waarop je die niet kunt toepassen. Die keuze is gemaakt ten aanzien van de voorlopige hechtenis. Er is dan echter geen reden voor om ten aanzien van DNA en vingerafdrukken een andere regeling te hanteren. Dan moet die vraag gewoon in het algemeen aan de orde worden gesteld.

Het tweede punt betreft de meer praktische betekenis. De door de heer Rosenthal genoemde gevallen die wel onder het criterium van drie jaar maar niet onder het criterium van de voorlopige hechtenis vallen, namelijk eenvoudige mishandeling en dood door schuld, zijn misdrijven waarbij doorgaans geen DNA-materiaal achterblijft. Immers, iemand moet vrij hard slaan om materiaal achter te laten. Dan valt het echter al niet meer onder de eenvoudige mishandeling. Voor het overige gaat het om categorieën van fraude etc., waarbij DNA minder aan de orde is. het is in die zin dus niet zinvol om een onderzoek ten aanzien van DNA te doen. Nogmaals, het gaat hier ten principale om de vraag: gaan wij de grens voor dwangmiddelen verleggen van de voorlopige hechtenis naar drie jaar?

De heer Holdijk heeft erop gewezen dat betrokkene niet tegen zijn wil op de hoogte mag geraken van erfelijke aandoeningen. Het criterium is inderdaad: niet uiterlijk waarneembare persoonskenmerken. Als het erfelijke aandoeningen zijn die wel uiterlijke kenmerken zijn, zoals bijvoorbeeld het ras of het geslacht, dan kunnen die wel meegedeeld worden. In die zin heeft de heer Holdijk gelijk. Maar nogmaals: de grens is gelegen bij die uiterlijk waarneembare kenmerken die alleen in aanleg aanwezig zijn. Als zij in aanleg aanwezig zijn en zich nog niet geopenbaard hebben, prevaleert het recht op bescherming van persoonsgegevens. Dan vertel je dat niet aan betrokkene, ook om hem daartegen te beschermen. Ik meen dat ik de vragen over de wetgevingstechniek al voldoende heb beantwoord. De keuze die nu gemaakt moet worden, is in dezen echt fundamenteel.

Ten slotte kom ik bij de vraag van de heer Kohnstamm. Dat is niet de situatie waar wij het nu over hebben.

De heer Witteveen (PvdA):

Voorzitter. Ik ben de minister zeer erkentelijk voor zijn toelichting, alhoewel hij daarmee slechts gedeeltelijk helderheid heeft geschapen. Sterker nog, zijn toelichting heeft weer allerlei nieuwe vragen opgeroepen. Het hoofdpunt was natuurlijk een toelichting op de vraag waar precies de rechtszekerheid in schuilt. Als ik de minister goed heb begrepen, dan heeft hij gezegd dat de rechtszekerheid voor burgers erop neerkomt dat in de wet staat dat onderzoek kan worden gedaan op uiterlijke kenmerken. Welke uiterlijke kenmerken dat precies zijn, is afhankelijk van de stand van de techniek van het DNA-onderzoek. Aangezien de stand van de techniek van het DNA-onderzoek voortdurend evolueert, zullen de uiterlijke kenmerken die beschikbaar zijn voor zulk onderzoek ook veranderen.

Bij AMvB zal worden aangewezen welke uiterlijke kenmerken dat dan zijn. Dat had het hele scala van kenmerken kunnen zijn en niet alleen de twee kenmerken die nu in de wetten genoemd zijn en dan daarnaast nog de andere mogelijkheden. Het geeft inderdaad een zekere mate van rechtszekerheid. Als burger weet je dat er wordt gelet op uiterlijke kenmerken en afhankelijk van de stand van de techniek zijn dat er wat meer of wat minder. Een misschien wat verdergaande en principieel belangrijkere vorm van rechtszekerheid zou meebrengen dat die kenmerken allemaal in de wet staan, zodat je als lezer van de wet kunt vaststellen wat het precies voorstelt. Bovendien is er dan ook rechtszekerheid als gevolg van het feit dat de volksvertegenwoordiging zich mede gebogen heeft over de vraag wat allemaal hoort bij de stand van de techniek.

De minister heeft gezegd dat het eigenlijk helemaal geen kwestie is waar afwegingen aan te pas komen en dat het een puur technische materie is. Dan vraag ik de minister toch hoe hij dat eigenlijk kan weten. Pas wanneer nieuwe techniek beschikbaar is, weet je welke vragen door die techniek worden opgeroepen en welke afwegingen met andere rechtens relevante belangen moeten plaatsvinden. Dan is het niet geheel ondenkbaar dat een afweging in een volksvertegenwoordiging te prefereren is boven een afweging die wordt gemaakt door de opsteller van de AMvB alleen. Dat is de eerste vraag die het betoog van de minister bij mij opriep.

De tweede vraag is eigenlijk van bijkomstige aard. Ik meen dat de minister verwees naar artikel 61a van het Wetboek van Strafvordering als voorbeeld van een vergelijkbare of zelfs identieke vorm van wetgevingstechniek, maar ik moet zeggen dat ik de analogie niet zo helder voor mij zie. Artikel 61a gaat over een aangehouden verdachte die aan maatregelen ter identificatie kan worden onderworpen. In het tweede lid worden drie van die maatregelen ter identificatie genoemd: het maken van fotografische opnamen, het nemen van vingerafdrukken en het nemen van lichaamsmaten. Er staat echter niets over toevoeging bij AMvB. Ik krijg eerlijk gezegd de indruk dat het een limitatieve opsomming is. Dat antwoord vind ik zeker niet verhelderend en dat zou ik het liefst gewoon vergeten. Belangrijk is de vraag op welk niveau van rechtszekerheid wij mikken. Vinden wij dat de burger er recht op heeft om te weten welke uiterlijke kenmerken met de stand van het DNA-onderzoek beschikbaar zijn en dat het parlement de afweging heeft gemaakt of die automatisch op die lijst kunnen komen? Of nemen wij genoegen met een betrekkelijk ruime omschrijving van het beginsel van uiterlijke kenmerken?

Tot slot maak ik nog een opmerking over de voorhangprocedure. Ik vrees dat mijn tweede termijn langer zal zijn dan de eerste, maar dat komt door de beantwoording van de minister. Ik ben blij dat de minister erop wijst dat die kennisgevingstermijn van vier weken al in de wet staat. Dat geeft in elk geval een zekere mogelijkheid. Aangezien nieuwe technische ontwikkelingen nooit puur technisch zijn, maar altijd afwegingen van politieke, juridische en morele aard kunnen meebrengen en het in principe onvoorspelbaar is welke afwegingen de stand van de techniek zal meebrengen, heb ik toch een voorkeur voor de wat omvattender voorhangprocedure.

De heer Van de Beeten (CDA):

Voorzitter. Ook ik dank de minister voor zijn beantwoording. Allereerst merk ik op dat de voorhangprocedure in de lichtste vorm in deze wet is opgenomen. Dit brengt met zich mee dat als de Kamer of de Kamers zich op enigerlei wijze uitspreken voor een wettelijke regeling, de minister dit simpelweg kan negeren. De enige sanctie daarop is het heenzenden van de minister, maar dit lijkt mij geen voor de hand liggende oplossing. Het risico is zelfs dat, als de minister die AMvB neemt ondanks de bezwaren van beide of van een van beide Kamers, de rechter bij toetsing in voorkomend geval eerder geneigd zal zijn om de conclusie te trekken dat de AMvB niet voldoet aan het wettelijke criterium. Met andere woorden: er worden onnodig risico's genomen, die vanuit het oogpunt van deugdelijke wetgeving niet wenselijk zijn. Kan de minister heroverwegen – ik gebruik welbewust de woorden uit het zogenaamde dictum van collega Holdijk in de eerste termijn – of dit wel zo verstandig is?

Ik ben nog niet geheel overtuigd door het antwoord van de minister op de kwestie van de verzameling, waarover ik het in mijn interruptie had. Als met behulp van een bloedspoor een aantal uiterlijk waarneembare kenmerken is vastgesteld van een onbekende verdachte, vindt er een zekere afgrenzing van het aantal mogelijke verdachten plaats. Na vervolgonderzoek wordt de groep verder beperkt, maar nog niet zodanig dat men er heel gericht ander DNA-materiaal van kan verzamelen teneinde er een "match" mee te maken. Het kan voorkomen dat klassiek onderzoek intussen heeft uitgewezen dat de betrokkene hemofiliepatiënt is of suikerziekte heeft, hetgeen hij niet hoeft te weten. Dit zijn dus specifieke aandoeningen, waarvan de betrokkene niet hoeft te weten dat hij die heeft, maar die wel kunnen worden gebruikt in het vervolgonderzoek. De politie kan namelijk aan getuigen of potentiële informanten de vraag stellen of bekend is of betrokkene suikerziekte heeft om het op dat moment nog grote aantal personen nader in te perken. De vragen kunnen dus over iets gaan, waarvan de betrokkene niets weet. In dat geval zullen de informanten en getuigen er ook niets van weten. Indien de betrokkene er wel iets van weet, is de kans aanwezig dat ook de informanten of getuigen er iets van weten. Dat maakt het dus ook relevant voor het opsporingsonderzoek. Als informanten en getuigen echter van de politie te horen krijgen dat de verdachte vermoedelijk een suikerziektepatiënt is, ontstaat het risico dat de werkelijke verdachte uiteindelijk via verhalen van mensen die met de politie in aanraking zijn geweest, te weten zal komen dat de politie dit weet zonder dat hij dit zelf hoeft te weten. Met andere woorden: in dit systeem zit geen absolute garantie met betrekking tot het recht op niet weten. Hoe zwaar moet dit recht op niet weten wegen, nu blijkt dat dit systeem niet sluitend is?

De CDA-fractie vindt net zoals collega Kohnstamm dat het recht op niet weten een zwaarwegend recht is dat een verregaande mate van bescherming verdient. Met dit wetsvoorstel beogen wij dat er een principiële grens wordt getrokken, maar het is mede vanwege de voortschrijdende techniek mogelijk dat die grens via de achterdeur van klassiek onderzoek simpelweg wordt gepasseerd zonder dat wij dit in de gaten hebben. Derhalve rijst opnieuw de vraag hoe principieel dit wetsvoorstel is en of wij ten aanzien van de klassieke onderzoeksmethoden een wettelijke beperking moeten opnemen in het Wetboek van Strafvordering.

De heer Holdijk (SGP):

Voorzitter. Ik dank de minister voor zijn beantwoording, al heeft hij mij wel aan het twijfelen gebracht. Meestal bedank je iemand daar niet voor, maar er is nu wel een reden: meer dan eerder in deze discussie realiseer ik me namelijk de modaliteit van het DNA-onderzoek. In mijn korte historische schets tekende ik hoe het in de jaren negentig begon: toen stond er maar één modaliteit van DNA-onderzoek voorop. Geleidelijk aan gaf de wetgever ruimte voor meer modaliteiten.

Dat ik twijfel, betekent niet dat ik mij in één keer overtuigd weet. Ik houd in het bijzonder de nodige vragen over de delegatie van wetgeving. De minister zegt dat in het wetsvoorstel twee kenmerken zijn terechtgekomen, omdat anders weer een AMvB had moeten worden geslagen. Ik weet niet of hij daarmee de wetsgeschiedenis wel recht doet. Niet voor niets is vrij lang gedebatteerd over de omschrijving van de kenmerken. Het is meer dan een toevalligheid en meer dan een kwestie van de stand van de techniek dat de twee kenmerken in het wetsvoorstel zijn terechtgekomen. Dat geldt ook voor eventuele andere kenmerken die in de toekomst bij AMvB worden geregeld als dit voorstel tot wet is verheven. Nogmaals, de keuze voor de twee kenmerken berust niet alleen op de onderzoekstechnische stand van zaken en ook niet alleen op een wetgevingstechnische stand van zaken.

Ik moet mij voorshands aansluiten bij de opmerking van de heer Witteveen over artikel 61a Wetboek van Strafvordering. Na te hebben geluisterd naar de minister heb ik niet op voorhand kunnen vaststellen dat dit een rechtstreeks, relevant argument bevat voor de stelling dat nieuwe uiterlijke kenmerken in een AMvB moeten worden vastgelegd. Ik stel vast dat wij de lichtste vorm van voorhangprocedure accepteren als wij dit wetsvoorstel accepteren. Het parlement kan dan dus niet geheel buiten de discussie worden gehouden; als dat in extremis ooit al zou kunnen. Het parlement kan van betrokkenheid blijk geven als het alert reageert. Het punt dat ik in eerste instantie heb genoemd, namelijk dat de regeling bij AMvB – naar het mij lijkt onnodige – risico's van rechtelijke vernietiging in zich draagt, blijft evenwel. De risico's zouden aanzienlijk geringer zijn als wij bijvoorbeeld voor wetgeving in formele zin zouden kiezen. Er komen bepaald niet elk jaar nieuwe kenmerken bij waardoor wij jaarlijks met een aanpassing van de wet zouden worden geconfronteerd. Dat valt althans redelijkerwijs niet te voorzien. De huidige twee kenmerken zullen op zijn meest incidenteel worden uitgebreid met een derde, vierde en misschien een vijfde kenmerk. Voordat dit het geval is, zullen er wellicht jaren en jaren overheen gaan.

De minister heeft mij aan het twijfelen gebracht, zodat ik het punt van delegatie van wetgeving niet meer wil hanteren als enig doorslaggevend argument voor de waardering van het wetsvoorstel en zeker niet voor ons uiteindelijk stemgedrag. Ik weet mij echter nog niet ten volle overtuigd.

Voorzitter: Braks

De heer Rosenthal (VVD):

Mijnheer de voorzitter. Ik dank de minister voor zijn antwoorden op de gestelde vragen. Ik heb slechts twee punten. Ten eerste heb ik in eerste termijn met interesse kennisgenomen van de opmerkingen van de heer Kohnstamm over het recht op niet-weten. Voor je het weet ga je hierbij ad extremum of ad absurdum als je het recht op niet-weten in zeer extreme situaties onder ogen ziet. Dat geldt juist bij de afweging waarover wij het vandaag hebben, namelijk die van verplaatsing van belangen van de ene categorie naar een andere. Hoewel dit bijna resulteert in filosofische mijmeringen denk ik hierbij bijvoorbeeld aan de afweging van het recht op niet-weten tegenover mogelijke recidive van ernstige misdrijven. Het zou in dit kader misschien goed zijn om duidelijkheid te scheppen over de verschillende categorieën, zoals verdachten en mogelijke verdachten. Wij moeten niet te gemakkelijk spreken over dé verdachte.

Mijn tweede punt betreft de mogelijke uitbreiding van DNA-afname. Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat er vaak een behoorlijk maatschappelijk belang mee gemoeid zou kunnen zijn om de mogelijkheden van DNA-afname uit te breiden tot delicten waarop een straf van drie jaar of meer staat. Dit geldt niet alleen voor delicten waarop een straf van drie jaar of meer staat, maar ook voor delicten waarop volgens het Wetboek van Strafrecht twee jaar of zelfs negen maanden staat, zoals bijvoorbeeld dood door schuld. Dat is niet omdat het percentage opgeloste zaken absoluut zal stijgen, maar in bepaalde categorieën zaken kan al een heel kleine stijging van het aantal opgeloste zaken aanzienlijke maatschappelijke en rechtspolitieke effecten hebben. Ik blijf daarom hameren op een onderzoek naar de effecten van de mogelijkheden tot uitbreiding van DNA-afname tot delicten waarop een straf van drie jaar of meer staat.

De voorzitter:

Alvorens de minister van Justitie het woord te verlenen, deel ik de vergadering mee dat de Eerste Kamer op 22 april 2003 respectievelijk 2 mei 2003 de geannoteerde agenda respectievelijk de aanvullende geannoteerde agenda van de JBZ-Raad van 8 mei 2003 met bijlagen heeft ontvangen. Tijdens de JBZ-Raad van 8 mei 2003 zijn vier het Koninkrijk bindende ontwerpbesluiten aan de orde. In de aanbiedingsbrief van 2 mei 2003 wordt bovendien instemming gevraagd voor de ontwerpovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap en Hongkong inzake de overname van personen die zonder vergunning op het grondgebied verblijven. De bijzondere commissie voor de JBZ-Raad heeft zich heden beraden over de voorgelegde bindende ontwerpbesluiten. De commissie adviseert als volgt:

  • - instemming te verlenen met het ontwerpbesluit geagendeerd onder nr. 2H;

  • - vooralsnog instemming te onthouden wegens de motie-Jurgens c.s. nr. 13e aan de ontwerpbesluiten geagendeerd onder de nummers B3, B5 en B12;

  • - instemming te verlenen met de ontwerpovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap en Hongkong.

Ik stel de Kamer voor, dit advies te volgen.

Daartoe wordt besloten.

Minister Donner:

Voorzitter. Als de Kamer de laatste versies van de wetgeving niet bijhoudt, ontstaat er een misverstand. De Kamer beschikt over de editie van Schuurman en Jordens, maar als zij die van Kluwer had over strafvordering, dan zou zij hebben geweten dat het artikel dat genoemd werd, is gewijzigd bij wetsvoorstel 26983. Dit wetsvoorstel is inmiddels ook door deze Kamer aanvaard. Daardoor is de systematiek gewijzigd; het artikel omvat nu drie leden in plaats van twee. In het eerste lid staat dat in het belang van het onderzoek onder meer de in een lijst vermelde maatregelen kunnen worden bevolen. Deze lijst is niet limitatief en staat dus open voor uitbreiding. Ik hoop hiermee de twijfel van de heer Holdijk op dit punt verder aan te wakkeren.

Wij kunnen natuurlijk alles in de wet zetten en daarbij bepalen dat er buiten de wet niets is. Dat is echter een situatie die al meer dan 100 jaar achter ons ligt, omdat wetten dan onleesbaar zouden worden. Het aspect van rechtszekerheid vind ik op dit punt geen geldig argument. Wetten worden niet geschreven en dienen niet te worden geschreven als romannetjes.

De heer Witteveen (PvdA):

Dat moge waar zijn voor het bestuursrecht, maar ik mag aannemen dat dit toch niet voor het strafrecht geldt?

Minister Donner:

Ook op het terrein van het strafrecht zijn wij geleidelijk aan genoodzaakt om zaken te regelen via de figuur waarbij een deel in de wet en een ander deel bij AMvB wordt geregeld. Neem bijvoorbeeld de wapenwetgeving, waar de gevaarlijke handwapens bij AMvB worden aangewezen. Zo zijn er tal van voorbeelden te noemen, waarbij ook de strafbepalingen bij AMvB worden vastgesteld, in het kader van het Wetboek van Strafrecht. In het wetsvoorstel dat voorligt, gaat het niet om een strafbepaling. Evenmin wordt de last voor de burger bij AMvB uitgebreid. Waar het om gaat, is dat de wetgever accepteert dat dit systeem van onderzoek op basis van DNA-materiaal ten aanzien van uiterlijke kenmerken, wordt aanvaard.

Op dit moment kunnen wij alleen ras en geslacht met grote eenduidigheid door middel van DNA-onderzoek vaststellen als uiterlijke kenmerken. Als de kleur van de oren, de vorm van de neus of andere zaken daarbij komen, is dat toch geen principiële kwestie? De wetgever behoeft dan toch niet te discussiëren over de vraag of het onderzoeken van de uiterlijke kenmerken geslacht of ras wel acceptabel is, maar de kleur van de ogen niet? In de desbetreffende situaties mag onderzoek worden gedaan naar uiterlijke kenmerken. De vraag welke uiterlijke kenmerken worden onderzocht, is een kwestie van techniek en van relevantie voor het opsporingsonderzoek. Stel dat via de genen blijkt dat iemand met één oor door het leven gaat. Iedereen kan dit zien. Dan is het toch niet voorstelbaar dat wij het te ver vinden gaan om daar via onderzoek achter te komen? De principiële keuze is die voor het al dan niet onderzoeken op uiterlijke kenmerken. Bij het hanteren van klassieke middelen is het mogelijk om bepaalde verdergaande informatie te verkrijgen uit informatie waarover je beschikt. Ten aanzien van DNA wordt de grens in het wetsvoorstel gelegd bij de uiterlijke kenmerken, wegens de aard van de informatie. Bij dit soort "laatstestrohalmonderzoek" heb je immers niets aan innerlijke kenmerken, tenzij de registers van artsen mogen worden uitgeplozen om te bezien wie er suikerziekte of andere aandoeningen hebben. Ik ben het ermee eens dat het niet ondenkbaar is dat vervolgens binnen die verzameling nog weer een nadere indeling kan worden gemaakt op grond van verder onderzoek van het materiaal. Het punt is dat DNA zo veel informatie levert, dat je daar voorlopig de grens moet trekken. Wie weet, komt er ooit een moment waarop je zegt: ik moet deze grens overschrijden. Daar kunnen dwingende maatschappelijke redenen voor zijn. Vooralsnog wordt dat echter niet gedaan. En zolang wij dat niet doen, moet het onderzoek daar verder ook niet betrekking op hebben.

In het voorbeeld ten aanzien van de andere terreinen worden twee dingen door elkaar gehaald. Dat het gebruik van de kennis van de hemofilie relevant is voor het onderzoek, is één. Dan past het binnen de opsporing. Als ik echter bij de analyse van het bloed – bijvoorbeeld ter bepaling van de bloedgroep, die relevant zou kunnen zijn – ontdek dat iemand hemofilie heeft, is dat voor de opsporing verder niet relevant. Dan is de vraag in hoeverre ik dat gegeven verwerk, opsla of eventueel aan betrokkene zelf geef. Dat is meer een kwestie van hetgeen de heer Kohnstamm heeft opgeworpen dan van het gebruik in het opsporingsonderzoek. Daar zit de grens. Toch wil ik verdedigen dat de systematiek die wij nu hebben gekozen in alle opzichten aanvaardbaar is, omdat de vraag welke kenmerken erbij komen, niet een principiële afweging is, maar een technische. Als je bepaalde kenmerken wel toestaat, is het onvoorstelbaar dat je andere kenmerken niet zou toestaan. Dat is een zuivere kwestie van aanvaarding.

Derhalve kan het zijn dat de rechter constateert dat hij iets niet meer als "uiterlijk" beschouwt en dat er dus sprake is van een overschrijding van de bevoegdheid. Als ik het via de wet had gedaan, had ik dat risico niet gelopen, maar dat is nu eenmaal de keuze die je in de systematiek maakt. De rechter kan ook constateren dat iets wel wordt aangewezen, maar dat vooralsnog DNA-materiaal en uiterlijk kenmerk niet één op één lopen. Als wij dit risico zouden wegnemen door het bij wet vast te stellen, nemen wij een veel groter risico, namelijk dat mensen onschuldig in de gevangenis belanden omdat uit het materiaal niet één op één dat kenmerk te halen is. In dat opzicht biedt deze systematiek misschien nog een grotere zekerheid aan betrokkene.

De heer Holdijk meende dat wij dit toch bij wet zouden kunnen doen. Wij krijgen niet ieder jaar een nieuwe techniek, dat klopt. De kennis rolt niet aan de lopende band uit de laboratoria. Toch hebben wij in wezen vastgesteld dat er een één op één relatie bestaat tussen dit materiaal, dit gen en dat uiterlijk kenmerk. Het betreft een uiterlijk kenmerk. Wat is dan de reden om het bij wet te doen? Dat is de overweging die daaraan ten grondslag ligt.

De heer Van de Beeten wees erop dat er bij het klassieke materiaal geen absolute garantie is. Daar ben ik het mee eens. Een absolute garantie kan ik niet geven, maar dat is geen reden om dat ook niet te doen in situaties waarin het wel kan. Het feit dat het misschien in andere gevallen wel zou kunnen, is geen reden om het hier niet te doen.

De heer Rosenthal heeft het recht op niet-weten aan de orde gesteld. Dat is een discussie die ik nu niet zou willen voeren. Ik ben het met hem eens dat hier en daar ook in de stukken wordt gezondigd tegen de duidelijkheid in de terminologie. Maar het betreft geen virtuele verdachte. Met het onderzoek dat ik doe, sluit ik mensen uit die géén verdachte kunnen zijn. Dat is het effect van deze maatregel. Ik hou een verzameling mensen over waaronder de verdachte moet zijn. Dat zijn dus geen potentiële verdachten, het is een verzameling waar de verdachte in ieder geval onder moet zijn. Maar dat is alles.

Van een aantal delicten dat onder de driejarentermijn valt, zou men willen dat het ophelderingspercentage aanzienlijk hoger is. Het is echter niet gegeven dat uitbreiding van de mogelijkheden van DNA-onderzoek de juiste methode is om dat percentage te verhogen. Bij dood door schuld en lichte mishandeling is bijvoorbeeld doorgaans weinig DNA-materiaal aanwezig. Desondanks mogen wij niet grasduinen in de strafvordering om maatregelen bij delicten te zoeken teneinde het ophelderingspercentage te verbeteren. Hierbij komen principiële vragen aan de orde.

De heer Rosenthal (VVD):

Ik kan mij toch voorstellen dat DNA-onderzoek geleidelijk aan op allerlei manieren het strafrecht binnenkomt. De minister moet dit serieus meenemen, zeker omdat de straftoemeting steeds integraler wordt. De systematiek en de strafmaat zijn aan verandering onderhevig. In de afgelopen jaren zijn er nieuwe strafcategorieën in het strafrecht gekomen en er zijn allerlei nieuwe technieken geïntroduceerd voor specifieke situaties. Bij de vraag waarop moet worden ingezet bij het gebruik van DNA als methode van onderzoek in het strafrecht, moet dit punt worden meegenomen. Dit moet los worden gezien van de discussies over de voorlopige hechtenis en de koppeling aan de mogelijkheid van vingerafdrukken die deze Kamer vaak heeft gevoerd met de vorige minister.

Minister Donner:

Ik bekijk voortdurend of ons systeem van strafvordering en de mogelijkheden van opsporing nog zijn afgemeten aan deze tijd en de behoefte die wij op dit moment hebben. Hierbij worden de mogelijkheden van DNA ook meegenomen. Ik wijs er alleen op dat de bruikbaarheid van DNA niet de enige invalshoek moet zijn. Met het DNA-onderzoek gaan wij weer een stap verder. Het is niet zomaar een middel. Het verlengde ervan is dat de bruikbaarheid van DNA-onderzoek alleen maar beter wordt als de bestanden van DNA-profielen steeds verder worden uitgebreid. Men moet zich afvragen welke grenzen men hierbij in acht wil nemen. Ik ben huiverig om het specifiek vanuit de invalshoek van DNA te onderzoeken. Ik wil dit vanuit een algemeen kader doen.

De beraadslaging wordt gesloten.

Het wetsvoorstel wordt zonder stemming aangenomen.

Naar boven