Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de artikelen 139f en 441b van het Wetboek van Strafrecht (uitbreiding strafbaarstelling heimelijk cameratoezicht) (27732).

De beraadslaging wordt geopend.

Mevrouw Tan (PvdA):

Voorzitter. De fractie van de Partij van de Arbeid heeft reeds eerder meermaals aangegeven dat zij in het algemeen kan instemmen met dit wetsvoorstel. Na de twee rondes van vraag en antwoord heeft onze fractie nog een enkele vraag.

Bij de behandeling in de Tweede Kamer op 4 september 2002 merkte collega Van Heemst op dat dit wetsvoorstel een beetje tegen de tijdgeest in gaat, omdat dit de privacy beschermt, terwijl de trend is dat wie niets te verbergen heeft, niet bang hoeft te zijn voor camera's. Voor de fractie van de Partij van de Arbeid is het juist bij de toenemende roep om meer bewaking, waaronder met camera's, van belang om te waken tegen het te ver doorschieten. Voorts is het volgens onze fractie nu des te meer nodig om de juiste balans in het oog te houden tussen op gespannen voet staande belangen. Hierin voelen wij ons gesterkt door recente signalen van, onder andere, het College bescherming persoonsgegevens en de Raad voor het openbaar bestuur. Vanmorgen trof ik in mijn postbak het jaarverslag 2002 van het College bescherming persoonsgegevens aan. In de inleiding daarvan meldt het college: "In de algemene roep om meer daadkracht, toezicht en controle maakten diverse vooraanstaande bestuurders en politici van privacy een karikatuur." Verderop staat: "Het CBP maakt zich ernstig zorgen over de gevolgen die de gemakzuchtige vlucht in meer politiebevoegdheden voor de belangen en rechten van gewone burgers kan hebben." Wij ontvingen vorige week ook een brief, gedateerd op 25 april jongstleden, van de Raad voor het openbaar bestuur. Daarin stelt deze dat politici tegen elkaar opbieden met maatregelen die gevoelens van onveiligheid moeten wegnemen en dat er een discussie gaande is over de principiële vraag hoe ver de overheid mag gaan in deze rol. Een stringenter veiligheidsbeleid kan onze grondrechten en daarmee onze rechtsstaat immers aantasten. De ROB organiseert hierover een symposium op 4 juni aanstaande, genaamd "Grondrechten en veiligheid". Er is dus alle reden om dit wetsvoorstel vanuit die optiek te bekijken. De wijze waarop in dit wetsvoorstel het vereiste van kenbaarheid op voor publiek toegankelijke plaatsen en in de woonomgeving wordt gehanteerd – zie de memorie van antwoord van 5 december 2002 en de nadere memorie van antwoord van 17 maart 2003 – kunnen wij volgen en onderschrijven.

De bezwaren van VNO-NCW met betrekking tot het kenbaarheidsvereiste en het begrip wederrechtelijkheid, zoals verwoord in de brief van 1 april 2003, delen wij niet. Niettemin zien wij uiteraard met belangstelling de nadere reactie van de minister tegemoet op de standpunten van VNO-NCW.

Voorzitter: Van Eekelen

Mevrouw Tan (PvdA):

In de nadere memorie van antwoord gaat de minister in op onze vragen of er controle is op juist en adequaat gebruik van verzameld beeldmateriaal dat in de vorm van digitale foto's direct vanuit een winkel naar het dichtstbijzijnde politiebureau kan worden geseind. Daarbij is opgemerkt dat er op 20 januari 2003 een overeenkomst is gesloten over een gezamenlijke aanpak van winkelcriminaliteit tussen de ministers van Justitie, Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en Economische Zaken enerzijds en het Platform Detailhandel.nl anderzijds. Daarbij zal onder andere worden onderzocht wat de mogelijkheden zijn voor onderlinge uitwisseling van digitale foto's en beelden. Vervolgens spitst de nadere memorie van antwoord zich bij de beantwoording van onze vragen toe op digitale foto's van op heterdaad betrapte winkeldieven en overvallers. Geldt die toespitsing eveneens voor het afgesproken onderzoek naar de mogelijkheid tot uitwisseling van digitale beelden tussen winkels in een winkelcentrum en de politie? Of is er sprake van meerdere categorieën en omstandigheden? Kan de minister aangeven wat de stand van zaken in dat onderzoek is? In reactie op onze vragen spitst de minister in de nadere memorie van antwoord de verantwoordelijkheid van politie en OM toe op foto's van op heterdaad betrapten. Kan het ook gaan om beelden van verdachte personen? Wat zijn daarbij de verantwoordelijkheden van de winkelier? Onze interesse is eens te meer gewekt door het principeakkoord voor een nieuwe cao tussen vakbonden en supermarktondernemingen van 16 april 2003. FNV Bondgenoten en het Centraal Bureau Levensmiddelenhandel willen veiligheid hoog op de agenda zetten en supermarkten verplichten camera's te plaatsen als daarvoor genoeg aanleiding is. Uit een bericht in het Algemeen Dagblad van 17 april 2003 blijkt dat gedacht wordt aan criteria zoals ligging in een criminele buurt en het plaatsvinden van een groot aantal diefstallen en overvallen in voorgaande jaren. De kosten worden geraamd op € 10.000 tot € 40.000. Uiteraard voert de krant ook een protesterende supermarktondernemer op en wel een uit Groningen. Wij achten de ontwikkeling des te interessanter als zij wordt afgezet tegen de opstelling van VNO-NCW, die is verwoord in de brief van 1 april 2003 van die organisatie. Wat is overigens de opvatting van de minister over het verplicht stellen van cameratoezicht op deze manier en in het algemeen?

Nu het cameratoezicht in winkels zo'n hoge vlucht neemt, is des te meer relevant aan welke regels en procedures winkeliers, politie en OM zich hebben te houden. Wie controleert de controleur? Welk beeldmateriaal wordt vastgelegd en voor hoe lang? Wie heeft toegang tot het materiaal en wie beheert het? Gelet op de weerbarstige informatiseringsprocessen bij de politie lijken wegens de privacygevoeligheid extra waarborgen voor de zorgvuldigheid geen overbodige luxe. Als men nog niet in staat is de informatiseringsprocessen voldoende te beheersen, hoe kan men dan wel op een zorgvuldige manier met privacy omgaan? Kan de minister onze verontrusting op dit punt enigszins wegnemen?

Ik zeg nog iets over de communicatie en voorlichting inzake deze materie. Vandaag hebben wij een brief ontvangen van de Vereniging van Particuliere Beveiligingsorganisaties, gedateerd 1 mei 2003. Daaruit blijken nogal wat misverstanden te bestaan over de aard en de reikwijdte van dit wetsvoorstel. Voorlichting is daarom wenselijk. Daarnaast blijkt dat dit wetsvoorstel steeds wordt verward met het wetsvoorstel inzake cameratoezicht op openbare plaatsen. Is de minister voornemens om extra aandacht te besteden aan voorlichting en zo ja, in welke vorm? Wij zien het antwoord met belangstelling tegemoet.

De heer Rosenthal (VVD):

Mijnheer de voorzitter. De VVD-fractie heeft in twee rondes kritisch gereageerd op het wetsvoorstel en op de nadere toelichting van de minister. In eerste instantie zei de VVD-fractie gemengde gevoelens te hebben over het wetsvoorstel. Wij vonden dat het voorstel in de afweging tussen privacybescherming en veiligheid te veel naar het eerste overhelde. Sinds deze week begrijpen wij dat een dergelijk standpunt ons op een reprimande van het College bescherming persoonsgegevens komt te staan. Wij richten ons in de Kamer echter niet tot dit college, maar tot de minister. Overigens is het voor de VVD-fractie in dat licht wel interessant om te weten of de minister het eens is met de toonzetting en de inhoud van het Jaarverslag 2002 van het College bescherming persoonsgegevens.

De minister wist de gemengde gevoelens van mijn fractie over het wetsvoorstel met zijn memorie van antwoord niet te temperen. Ook na kennisneming van de beantwoording van nadere vragen van onze fractie zijn deze gemengde gevoelens gebleven. Sterker nog: de nadere memorie van antwoord neemt de kritiek helaas allerminst weg. Ik wil mijn inbreng in deze fase beperken tot twee punten.

In de eerste plaats neemt de minister afstand van onze opvatting dat de uitbreiding van de strafbaarstelling van heimelijk cameratoezicht ten koste zal gaan van het verhogen van de veiligheid in de samenleving. Volgens de minister zal cameratoezicht alleen preventief werken wanneer dit toezicht op duidelijke wijze kenbaar wordt gemaakt. De preventieve werking van het openlijke cameratoezicht is mijn fractie uiteraard duidelijk. Wie kwade bedoelingen mocht hebben, zal zich inhouden op locaties waar openlijk video- of cameratoezicht plaatsvindt. Mijn fractie vraagt zich echter af of video- en cameratoezicht zonder waarschuwing in verschillende situaties niet minstens zo belangrijk en effectief is. Houdt het kenbaarheidsvereiste niet juist een duidelijke inperking van de veiligheid in nu de kwaadwillende weet dat tijdelijk heimelijk cameratoezicht door dit wetsvoorstel wordt bemoeilijkt?

In de tweede plaats vindt de VVD-fractie de antwoorden van de minister op haar vragen over de strafvorderlijke status van beelden die wederrechtelijk verkregen zijn, onbevredigend. Haar vragen spitsten zich toe op de wederrechtelijkheid. Tot twee keer toe vroeg mijn fractie hoe het zit met het gebruik van onrechtmatig gemaakte camerabeelden als bewijs in strafzaken. Voor mijn fractie is en blijft onduidelijk waarom de wederrechtelijkheid in artikel 139f Sr opgenomen moet worden. In antwoord op vragen van de CDA-fractie zegt de minister dat wederrechtelijkheid in de wet moet staan omdat anders het gebruik van verborgen camera's door de overheid, in casu opsporings-, inlichtingen- en veiligheidsdiensten, en journalisten in het kader van de vrije nieuwsgaring in het gedrang zou komen. Vervolgens zegt de minister dat in geval van bijzondere omstandigheden het tijdelijk gebruik van verborgen camera's is toegestaan, na instemming van de ondernemingsraad of na opname in een arbeidscontract. Daarmee lijkt de minister de werkgevers enigszins tegemoet te komen, maar blijkens de brief van VNO-NCW van 1 april jongstleden is deze werkgeversorganisatie hierover niet tevreden. Hoewel dit allerminst bepalend is, geeft het wel te denken.

Mijn fractie vraagt zich vooral af hoe het zit met burgers die toevalligerwijs niet werkzaam zijn bij een opsporingsdienst, niet als journalist aan vrije nieuwsgaring doen en niet in een bedrijf werkzaam of aanwezig zijn. Zodra het over burgers in het algemeen gaat, biedt de minister vooral privacybescherming aan. Mijn fractie blijft uit het wetsvoorstel begrijpen dat het gebruik van heimelijk cameratoezicht waarmee burgers onder omstandigheden hun veiligheid vergroten of, zonder een perskaart te hebben, een misstand willen aantonen aan banden wordt gelegd of door uitbreiding van de strafbaarstelling wordt bemoeilijkt. Volgens de brief van de Vereniging van particuliere beveiligingsorganisaties geldt dit ook voor mensen in non-profitorganisaties, zoals universiteiten. De VVD-fractie komt in het verlengde hiervan nogmaals terug op het pleidooi van premier Balkenende in het lijsttrekkersdebat van RTL4 in januari van dit jaar om beeldmateriaal onbeperkt als bewijsmiddel in strafzaken aan te merken. De minister zegt in de nadere memorie van toelichting dat dit wetsvoorstel die mogelijkheden niet inperkt. De enige bewijsuitsluitingsgrond is de omstandigheid dat de overheid de hand heeft gehad in het onrechtmatig handelen van derden. Als het probleem op die manier wordt weggeredeneerd, resteert de vraag waarom dit wetsvoorstel zulk zwaar geschut in werking stelt als het per saldo zo weinig betekenis zou hebben voor de praktijk van alledag. De enige winnaar bij dit wetsvoorstel, waarschijnlijk tegen zijn zin, lijkt de rechter te zijn, die volop zaken voorgeschoteld zal krijgen waarin hij de belangen van de privacybescherming en de veiligheid tegen elkaar zal moeten afwegen. De VVD-fractie vindt dit een verkeerde route.

In eerste termijn is voor de VVD-fractie de toegevoegde waarde van dit wetsvoorstel niet duidelijk. Wij vinden dat het wetsvoorstel in de afweging tussen privacy en maatschappelijke veiligheid de verkeerde richting inslaat. Als dit, gezien de beantwoording van de vragen over de strafvorderlijke effecten, juist enorm zou meevallen, vragen wij ons af wat de feitelijke relevantie van dit wetsvoorstel is. Met meer dan gewone belangstelling wacht de VVD-fractie het antwoord van de minister af.

Mevrouw Lodders-Elfferich (CDA):

Voorzitter. Veiligheidsbevordering is al een aantal jaren van groot politiek belang en het betreft een gevoelig item. De omvang van de criminaliteit blijft zorgelijk; sinds 1960 is deze bijna vertienvoudigd, terwijl het percentage ophelderingen daarbij ver achterblijft. De heer Rosenthal heeft percentages genoemd die ik zo slecht vind, dat ik deze bijna niet durf te herhalen. Het publiek, dat wil zeggen de burger, geeft in alle onderzoeken aan zich in veel situaties, met name in de publieke ruimte, onveilig te voelen. Instrumenten die bij de handhaving, de preventie en de opsporing een rol kunnen spelen, zoals cameratoezicht, een algemene identificatieplicht en een ruimere toepassing van DNA-technieken, verdienen dan ook alle aandacht. Het Strategisch akkoord maakte veiligheid tot speerpunt van beleid. Naar het verslag van de informateurs Hoekstra en Korthals Altes aantoont, zal dat ook bij het volgende kabinet het geval zijn. Cameratoezicht kan dus een heel belangrijk hulpmiddel zijn, maar erkend dient te worden dat de rechtmatigheid in de toepassing ervan gebonden dient te zijn aan voorwaarden om ongerechtvaardigde inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van burgers, zoals neergelegd in artikel 8 van het EVRM, te vermijden. Ik verwijs hierbij naar het dezer dagen verschenen jaarverslag van het College bescherming persoonsgegevens, waarin aandacht voor de privacybescherming wordt gevraagd. Ook de minister erkent dat zich hier gemakkelijk een dilemma kan ontwikkelen, blijkens zijn uitlatingen in een interview in het JustitieMagazine van september 2002: "Op dit moment is de algemene neiging: privacy gaat voor veiligheid. De conclusie van het Strategisch akkoord is inderdaad dat wij op dit punt wellicht tot een ander evenwicht moeten komen. Dat hoeft niet te betekenen dat veiligheid voortaan voor privacy gaat, maar het kan niet zo zijn – want dat is de afweging die je maakt – dat je de veiligheid van velen desnoods opoffert aan de behoefte aan privacy van één." Daar staat tegenover het krantenbericht uit Trouw van eind vorige week, onder het kopje: Buren naar rechter om bewakingscamera. Daarin wordt een geval beschreven van buren die in een kleine collectiviteit naar de rechter zijn gestapt, omdat zij zich bespied weten door de camera van een overbuurman. Deze stelt dat de camera's pas gaan draaien als iemand voorbij zijn tuinhekje komt, en geeft daarbij als motivering: trouwens, als je niets te verbergen hebt, maakt het niet uit of er een camera op je gericht is. De buren hebben echter het gevoel dat zij de camera tot in hun woonkamer kunnen voelen.

Het risico van inbreuk op de privacy van anderen speelt vooral een rol bij het inzetten van heimelijk cameratoezicht en daarom verheugt het de CDA-fractie dat met dit wetsvoorstel de norm van het rechtmatig gebruik van cameratoezicht in de wet wordt verankerd, onder het gelijktijdig hanteren van het uitgangspunt dat cameratoezicht een effectief hulpmiddel kan zijn in het voorkomen en bestrijden van criminaliteit.

In zijn brief van 6 september 2002 aan de voorzitter van de Tweede Kamer, heeft de minister de voorwaarden aldus samengevat: het cameratoezicht moet noodzakelijk zijn en het doel daarvan moet vooraf zijn bepaald; andere minder ingrijpende middelen zijn uitgeput of afwezig; het cameratoezicht moet voor het publiek kenbaar zijn en het omgaan met de verkregen beelden moet op zorgvuldige wijze geschieden. Verder is de reikwijdte uitgebreid tot alle voor het publiek toegankelijke plaatsen. Waar het niet-publiek toegankelijke plaatsen betreft, kan het ook gaan om erven en tuinen. Juist vanwege deze uitbreiding acht mijn fractie het zo belangrijk dat de normstelling duidelijk is.

De CDA-fractie is de minister erkentelijk voor de beantwoording in de schriftelijke ronde. Toch horen wij, juist gezien het voorgaande, graag zijn visie op het volgende. In zijn antwoord op de vraag die VNO-NCW heeft gesteld in haar brief van 29 oktober 2002 met betrekking tot het bestanddeel wederrechtelijkheid in de delictsomschrijving, verwijst de minister naar het gestelde in stuk 27732 (TK) nrs. 3 en 5. Dit betreft met name de nota naar aanleiding van het verslag. Betekent de verwijzing van de minister naar het gestelde dat hier geen sprake is van een limitatieve opsomming van de omstandigheden waaronder de wederrechtelijkheid kan ontbreken? Is het met andere woorden denkbaar dat het niet vooraf kenbaar zijn van heimelijk cameratoezicht om fraude of diefstal in een onderneming of een instelling op te sporen onder omstandigheden niet wederrechtelijk is? De beantwoording in de nadere memorie van antwoord aan deze Kamer lijkt te hinken op twee gedachten, daar verwees de heer Rosenthal ook al naar. Dat zou de door ons bepleite duidelijkheid niet bevorderen. Deze vraag is met name voor ondernemers van belang, met het oog op eventuele procedures bij ontslag. Er moet overigens bij worden aangetekend dat het antwoord van de minister op vragen van de VVD over de toelaatbaarheid van wederrechtelijk verkregen bewijsmateriaal hierin tamelijk helder is, al moet ik zeggen dat dit een weinig elegante uitweg is. Daarover zei de heer Rosenthal het een en ander. Wij zouden hier graag nog van de minister over horen, zodat er duidelijkheid geschapen kan worden.

Bij het antwoord van de minister op het door het CDA gestelde over de informatiebladen van respectievelijk de Registratiekamer en het College bescherming persoonsgegevens (CBP) is er kennelijk sprake van door elkaar heenlopende informatie. Ik heb mij gebaseerd op het infoblad gedateerd 20 januari 2003. Daarin staat letterlijk: "het in het voorjaar van 2001 ingediende wetsvoorstel over uitbreiding strafbaarstelling heimelijk cameratoezicht zal in de praktijk geen wezenlijke verandering brengen voor het cameratoezicht op de werkvloer. Het wetsvoorstel beoogt geen verandering. Het standpunt van het CBP is dat incidenteel heimelijk cameratoezicht moet kunnen. Bij regelingen hieromtrent moet de OR worden betrokken en als er aan die voorwaarde is voldaan, is er geen sprake van onrechtmatigheid."

Voorzitter. Het CDA zou willen bepleiten dat zorgvuldigheid in de voorlichting wordt nagestreefd, in ieder geval om valse verwachtingen en verwarring te voorkomen. Nogmaals, de duidelijkheid speelt hierbij een buitengewoon belangrijke rol.

De heer Holdijk (SGP):

Ofschoon er al het nodige is gepasseerd sinds het aantreden van deze minister, zal hij mogelijk toch bijzondere herinneringen aan dit wetsvoorstel bewaren. Als ik het goed heb nagegaan, was dit wetsvoorstel het eerste dat hij in zijn hoedanigheid van minister van Justitie in de Tweede Kamer op 4 september jongstleden heeft verdedigd.

Over de wenselijkheid en het nut van cameratoezicht zouden de nodige interessante beschouwingen te houden zijn. Wij zullen dat bij deze gelegenheid niet doen. Wellicht biedt de komende wijziging van de Gemeentewet daarvoor een even goed of zelfs beter aanknopingspunt. Het onderhavige wetsvoorstel is in de breedte en in de diepte, zowel schriftelijk als mondeling bediscussieerd. Met de mondelinge discussie duid ik uiteraard op de Tweede Kamer. In het voorlopig verslag van deze Kamer hebben de fracties van de SGP en de ChristenUnie te kennen gegeven dat zij in overwegende mate konden instemmen met het wetsvoorstel. Dat is zo gebleven. Eén punt is ons echter bezig blijven houden, namelijk de reactie van VNO-NCW op dit wetsvoorstel. Na alle discussie – deze werkgeversorganisatie kan bepaald niet zeggen dat de Kamers geen aandacht hebben besteed aan haar argumenten – noemt VNO-NCW het voorstel in de brief van 1 april 2003 volstrekt onaanvaardbaar en dringt men er bij deze Kamer op aan om het voorstel in zijn huidige vorm te verwerpen. Dat is nogal kras, maar niet beslissend. Wij nemen dit verzoek niet in overweging voordat wij enkele nadere vragen aan regering hebben voorgelegd.

De kernvraag is waarom de minister VNO-NCW er niet van heeft kunnen overtuigen dat de situatie voor bedrijven niet wordt verslechterd door dit wetsvoorstel. Het College bescherming persoonsgegevens heeft immers geconcludeerd dat er geen sprake is van verslechtering. Wij willen vooropstellen dat het hier gaat om het incidenteel, tijdelijk gebruik van camera's in bedrijven om opheldering te verschaffen bij vermoedens van eventuele fraude, diefstal en andere ontoelaatbare zaken. VNO-NCW stelt dat dit door dit wetsvoorstel onmogelijk wordt gemaakt.

Een belangrijke vraag is of in artikel 139f van het Wetboek van Strafrecht de woorden "waardoor diens rechtmatig belang kan worden geschaad" niet kunnen worden gehandhaafd in plaats van dat deze worden vervangen door het woord "wederrechtelijk". Over deze vraag heeft al veel discussie plaatsgevonden. Wij vragen ons echter af welk rechtspolitiek doel met deze wijziging en de daaraan gegeven interpretatie wordt gediend. De regering geeft antwoord op die vraag in de nota naar aanleiding van het nader verslag van de Tweede Kamer. Op pagina 7 daarvan lees ik over dit tekstuele geschil dat de achterliggende gedachte is dat moet worden voorkomen dat de burger ingevolge het voorgestelde artikel 441b van het Wetboek van Strafrecht een verdergaande bescherming zou genieten tegen heimelijk gebruik van camera's in publiek toegankelijke ruimten dan in woningen of andere niet voor publiek toegankelijke plaatsen. Deze onbalans die volgens de regering zou ontstaan, zou de achterliggende gedachte van en dus ook de politieke rechtvaardiging voor deze wijziging zijn. Op pagina 3 van de nadere memorie van antwoord aan de Eerste Kamer staat: "Aanpassing van het wetsvoorstel" – dus aanpassing van de tekst van artikel 139f – "zal leiden tot een situatie waarin het Wetboek van Strafrecht minder bescherming biedt voor burgers tegen het heimelijk vervaardigen van een afbeelding in een woning of op een andere niet voor het publiek toegankelijke plaats dan op voor het publiek (wél) toegankelijke plaatsen. Dat acht ik een onlogische en onwenselijke situatie."

Ik beschouw deze passage als een motivering van het rechtspolitieke belang van de wijziging op dit punt. Enkele vragen van ons spitsen zich hierop toe.

Is het wel zo onlogisch en onwenselijk om op wél voor het publiek toegankelijke plaatsen via het kenbaarheidsvereiste de burger bescherming te bieden en dit – incidenteel en tijdelijk! – op niet voor het publiek toegankelijke plaatsen, zoals bedrijven en erven, niet op dezelfde wijze te doen, via het kenbaarheidsvereiste? Ik zou dat eerlijk gezegd een logische gedachtegang vinden.

Is het wel zo logisch dat bij het opnemen van het bestanddeel "wederrechtelijk" in artikel 139f blijkens de nadere memorie van antwoord, pagina 2, wel is gedacht aan het gebruik van verborgen camera's door de overheid, opsporingsambtenaren, inlichtingen- en veiligheidsdiensten en, onder omstandigheden, journalisten, waarvoor het element "wederrechtelijk" kennelijk wel relevant is, maar niet aan bedrijven die vermoede fraude willen opsporen? Speelt hier het onderscheid tussen algemeen belang, overheid en journalistiek, versus privaat belang, bij bedrijven, wellicht een rol? Is dat de uiteindelijke rechtvaardiging voor het in artikel 139f opnemen van het woord wederrechtelijk in plaats van: "waardoor diens rechtmatig belang kan worden geschaad"?

Mevrouw Lodders refereerde er al aan dat wij onlangs via de dagbladpers kennis konden nemen van een dreigend kort geding tussen buren van wie de ene zich bespied wist door camera's aangebracht aan of in de woning van de ander. Dat is bepaald geen zeldzaam voorval. Welk regime geldt eigenlijk voor buiten aan de woning bevestigde of op het erf aangebrachte camera's die slechts het eigen erf kunnen waarnemen? Is het zichtbaar ophangen voldoende? Moet heimelijk toezicht, met niet zichtbaar opgehangen camera's, kenbaar worden gemaakt?

Wij zien een reactie van de regering op beide punten met belangstelling tegemoet.

De beraadslaging wordt geschorst.

De vergadering wordt van 14.55 uur tot 15.30 uur geschorst.

Naar boven