Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de regeling van het DNA-onderzoek in strafzaken in verband met het vaststellen van uiterlijk waarneembare persoonskenmerken uit celmateriaal (28072).

De voorzitter:

Ik heet de minister van Justitie van harte welkom!

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Witteveen (PvdA):

Mijnheer de voorzitter. Deze nieuwe wijziging van de regeling van het DNA-onderzoek in strafzaken is geen principiële koerswijziging. Het betreft een aanpassing van de bestaande regels in het Wetboek van Strafvordering aan nieuwe technologische mogelijkheden om de identiteit van verdachten vast te stellen, op basis van bij het onderzoek gevonden lichaamsmateriaal. De vooruitgang van de DNA-onderzoekstechnologie maakt het mogelijk meer uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van de verdachte te achterhalen. Dit draagt uiteraard bij aan de oplossing van misdrijven en de berechting van de daders daarvan. Het voorstel is wat onze fractie betreft een wenselijke wettelijke uitbreiding van het areaal.

Wij hebben wel een vraag over de wetgevingstechniek. In artikel 151d, tweede lid, en artikel 195f, tweede lid, wordt het onderwerp van het DNA-onderzoek, te weten uiterlijk waarneembare persoonskenmerken, nader bepaald. Het is gericht op het vaststellen van het geslacht, het ras of andere bij algemene maatregel van bestuur aangewezen, uiterlijk waarneembare persoonskenmerken. Dit nu is een ongewone constructie.

De wetgever noemt zelf twee kenmerken, geslacht en ras, en laat het aan de algemene maatregel van bestuur over om andere uiterlijke kenmerken te omschrijven. Een heel zware wettelijke procedure met parlementaire goedkeuring komt zo op één lijn te staan met een tamelijk lichte regelingsprocedure, waarin het parlement zich niet uitdrukkelijk over een toegevoegd kenmerk, dat inmiddels dan ook technisch binnen bereik moet zijn gekomen, uitspreekt. Dat is niet alleen ongebruikelijk, het roept ook de vraag op hoe dit verschil te rechtvaardigen is.

Het was natuurlijk mogelijk geweest om in de wet limitatief de gronden op te sommen die nu gelden. Bij opkomst van een nieuwe technische mogelijkheid zou men dan de wet moeten wijzigen. Met het ingetrokken amendement-Halsema/Albayrak/Rouvoet werd die weg gekozen. De indieners hebben zich er echter door de minister van laten overtuigen dat dit een te zware procedure zou zijn. Nu wordt de zaak geheel aan de opsteller van de algemene maatregel van bestuur overgelaten, wat een verlies aan rechtszekerheid en parlementaire betrokkenheid betekent. Een middenweg zou zijn geweest om de AMvB met een voorhangprocedure toe te rusten. Kan de minister uitleggen waarom dat hier niet is gebeurd?

Bij DNA-onderzoek spelen behalve technische kwesties ook principiële afwegingen van rechtsbelangen. Zo is de privacy van betrokkenen altijd in het geding. Door de beperking tot uiterlijk waarneembare persoonskenmerken is aan dat belang in deze wet recht gedaan.

Intussen ligt bij de Tweede Kamer een veel verder strekkend wetsvoorstel over DNA-onderzoek bij veroordeelden. Ik verwacht dat bij dat wetsvoorstel de belangenafweging veel moeilijker zal zijn, omdat daarbij nog vele principiële kwesties moeten worden onderzocht, maar alles op zijn tijd. Voor dit moment zijn wij zeer benieuwd naar de reactie van de minister.

De heer Van de Beeten (CDA):

Voorzitter. Bij de eerste discussie in de vaste commissie voor Justitie over dit wetsvoorstel was collega Rosenthal tamelijk kritisch over de vraag of in het wetsvoorstel wel de juiste belangenafweging was gemaakt. Mijn eerste reactie op die kritische houding was wat sceptisch. Maar, zeker na de stukkenwisseling die heeft plaatsgevonden, moet ik zeggen dat ik zijn kritische noot wel kan begrijpen. Die zal dan ook de kern zijn van de vragen die ik de minister zal stellen.

Om te beginnen wil ik echter ingaan op een punt dat ook door collega Witteveen aan de orde is gesteld, de wijze van wetgevingstechniek met betrekking tot de algemene maatregel van bestuur. Ik deel de teneur van zijn opmerking. Ik verbind daaraan de vraag of de minister een onderdeel van de Nederlandse strafwetgeving kan noemen, met name natuurlijk uit het Wetboek van Strafvordering, waarbij een vergelijkbare techniek is gehanteerd. Wat is daar dan de rechtvaardiging voor?

Ik onderschrijf de opmerking van collega Witteveen dat het voor de hand zou hebben gelegen om een voorhangprocedure in te bouwen en wel om de volgende reden. Op het moment dat de rechter een nieuw kenmerk zou moeten toetsen aan het in de wet neergelegde criterium, zou het feit dat het parlement zich erover heeft uitgesproken voor de rechter mede maatgevend kunnen zijn voor het antwoord op de vraag of inderdaad aan het in de wet oorspronkelijk neergelegde criterium is voldaan. Dat zal nu niet het geval zijn, met als consequentie dat het risico aanwezig is – ik heb dit ook in het voorlopig verslag aan de orde gesteld – dat de rechter straks in een voorkomend geval zal zeggen: deze door de algemene maatregel van bestuur aangewezen kenmerken zijn niet in overeenstemming met het wettelijk criterium en daarom laat ik bijvoorbeeld de bewijsmiddelen geheel buiten toepassing. Dit met alle gevolgen van dien, namelijk dat een zaak kapotgaat, met alle repercussies daarvan in de publieke opinie. De vraag is dus of het wel wijs was dat die mogelijkheid niet is gehanteerd.

Daar komt nog bij dat er een complicatie is gelegen in de formulering van het in de wet neergelegde criterium. Op de vragen die ik heb gesteld met betrekking tot persoonskenmerken en verschillende situaties zoals ik deze heb geschetst in het voorlopig verslag, is een antwoord gekomen in de memorie van antwoord waarbij heel nadrukkelijk is gezegd: het gaat om uiterlijk waarneembare kenmerken die vanaf de geboorte de betrokken onbekende verdachte moeten hebben aangekleefd. Maar dat "vanaf de geboorte" staat weer niet in het wettelijke criterium. Mijn vraag aan de minister is of dit niet zo in de tekst van het wetsvoorstel geformuleerd had moeten zijn.

Ik spreek mezelf onmiddellijk enigszins tegen doordat ik eraan toevoeg dat natuurlijk ook de vraag is of die beperking wel zo relevant is. Het is immers bijvoorbeeld aannemelijk dat, als men kijkt naar een uiterlijk waarneembaar kenmerk als wijnvlekken, het onwaarschijnlijk is dat die zich pas zullen hebben geopenbaard nadat de onbekende verdachte op een leeftijd was gekomen waarop het plegen van een strafbaar feit voor de hand zou hebben gelegen. Niettemin is het toch, denk ik, juridisch-technisch van belang om van de minister nog eens te horen waarom dat element van bij de geboorte al aanwezig zijn van het uiterlijk waarneembare kenmerk niet ook met zoveel woorden in de wet is opgenomen.

Ik kom bij een ander punt dat ik ook aan de orde heb gesteld in het voorlopig verslag en dat betreft ander onderzoek dan DNA-onderzoek dat kan worden gedaan aan sporen die op de plaats van het delict worden aangetroffen, waarbij ik voorbeelden heb genoemd als urine en bloed, maar men kan ook denken aan huidschilfers of haren. In de beantwoording in de memorie van antwoord is ervan uitgegaan dat het dan steeds zou gaan om toestemming van de zijde van degene van wie dat materiaal afkomstig is. Dat is natuurlijk een wat merkwaardige veronderstelling bij die beantwoording, omdat het hier nu juist gaat om de onbekende verdachte, dus iemand aan wie niet gevraagd kan worden: vindt u het goed dat wij dit materiaal gaan onderzoeken?

Daarmee is de memorie van antwoord in zekere zin langs het punt gegleden dat ik aan de orde wilde stellen, namelijk het feit dat simpelweg uit ander dan DNA-onderzoek ook kenmerken kunnen worden afgeleid die te maken hebben met het belang dat deze wet beoogt te beschermen. Ik heb uit informatie die ik vanuit het Nederlands Forensisch Instituut heb verkregen, opgemaakt dat bijvoorbeeld aan de hand van urine- of bloedsporen kan worden vastgesteld dat iemand een drugsgebruiker is, dus een bepaalde wijze van leven heeft en een bepaald gedrag vertoont dat daarmee te maken heeft. Er kan echter ook aan de hand van bloed vastgesteld worden dat iemand de erfelijke ziekte van hemofilie heeft. Dat is een onderzoek dat geen DNA-onderzoek is, maar een klassiek criminologisch onderzoek met betrekking tot sporen die een onbekende verdachte heeft achtergelaten en aan de hand waarvan een belangrijk kenmerk kan worden vastgesteld. Dat is dan weliswaar geen uiterlijk waarneembaar kenmerk, maar wel een kenmerk dat relevant kan zijn voor de opsporing. Op het moment dat dit bekend is bij de politie, kan de politie daar gebruik van maken om bijvoorbeeld de kring van de verdachten te beperken. Dat wordt vastgelegd in het proces-verbaal. Op het moment dat de verdachte vervolgens een keer wordt aangehouden en kennisneemt van het proces-verbaal, neemt hij ook kennis van een feit dat hij niet hoefde te kennen, namelijk dat hij een erfelijke bloedziekte heeft. De vraag is dan waar het principiële in zit van de bescherming die de onwetende verdachte wordt verstrekt door middel van deze wet, vergeleken met de klassieke methoden van onderzoek.

Dat brengt mij bij het punt van de afweging van belangen. Immers, als het zo is dat met betrekking tot klassieke middelen van onderzoek men in feite ook dingen te weten kan komen omtrent bijvoorbeeld ziekten die een onbekende verdachte onder de leden heeft en die hijzelf niet kent – dat onbekendheidsbelang is toch wat dominant is in dit wetsvoorstel – dan is de vraag waarom het DNA-onderzoek deze beperking moet opleggen met betrekking tot het handelen van politie en justitie. Daar zou ik graag meer over horen. Zou de minister nog eens kunnen uitleggen waarin het principiële is gelegen? Ik realiseer mij dat men bij een DNA-onderzoek veel meer te weten zal kunnen komen dan bij een klassiek onderzoek. Echter, niet uit te sluiten valt dat wat wij maar even als klassiek onderzoek aanduiden, zich verder zal ontwikkelen en wellicht evenveel aan informatie zal kunnen opleveren als het DNA-onderzoek dat in dit wetsvoorstel wordt aangegeven. Graag krijg ik van de minister een reactie op deze vraagpunten.

De heer Holdijk (SGP):

Voorzitter. De volgende bijdrage lever ik mede namens de fractie van de ChristenUnie.

Mijnheer de voorzitter. De regelgeving met betrekking tot DNA-onderzoek in strafzaken ontwikkelt zich snel, was mijn conclusie na de voorbereiding van dit wetsvoorstel. Een kort overzicht van het verleden leert dat ook. Nog geen tien jaar geleden, op 2 november 1993, behandelden wij in deze Kamer wetsvoorstel 22447, dat op 2 december 1991 door minister Hirsch Ballin was ingediend. Dat voorstel, dat de eerste stap vormde, leidde tot de wet van 8 november 1993 tot aanvulling van het Wetboek van Strafvordering met voorzieningen ten behoeve van DNA-onderzoek in strafzaken, Stb. 1993, 596. Na de totstandkoming van het uitvoeringsbesluit van 4 juli 1994 is de wet op 1 september 1994 in werking getreden. Nederland was waarschijnlijk het eerste West-Europese land dat overging tot specifieke regeling van het DNA-onderzoek. Die voorsprong hebben wij tot op de huidige dag behouden. Weliswaar concentreerde de wetgeving zich in 1993 op slechts één modaliteit van onderzoek: de situatie dat een profiel van sporenmateriaal wordt vergeleken met dat van een bekende verdachte. Al vrij spoedig, op 2 november 1998, werd een tweede wetsvoorstel ingediend op stuk nr. 26271 dat, na een fundamentele aanpassing, leidde tot de wet van 5 juli 2001 tot wijziging van de regeling van het DNA-onderzoek in strafzaken, Stb. 2001, 335. Die wet trad in werking op 1 november 2001. Hiermee is heel in het kort aangegeven hoe snel de ontwikkeling van de regeling betreffende DNA-onderzoek in ons land is voortgeschreden.

Op 1 november 2001 had de ambtsvoorganger van de huidige minister in de nota naar aanleiding van het nader verslag van de Tweede Kamer van 26 mei 2000 al aangekondigd dat hij het voornemen had om met voorstellen ter zake van een regeling betreffende persoonskenmerken te komen. Daarmee zijn we bij het thans voor ons liggende wetvoorstel aangeland en de ontwikkeling gaat door, want deze minister heeft op 22 november jongstleden wetsvoorstel 28685 bij de Tweede Kamer ingediend om DNA-onderzoek bij veroordeelden mogelijk te maken.

Voorzitter. Met het voorgaande gaf ik een terug- en een vooruitblik. Het wetsvoorstel dat nu aan de orde is geeft onze fracties slechts op één punt aanleiding tot kritiek. Dat betreft de gedelegeerde wetgeving, voorzien in het tweede lid van de artikelen 151d en 195f. Maar voordat ik daarop wat breder inga, zou ik nog enkele andere opmerkingen willen maken.

In het voorlopig verslag zijn een aantal belangwekkende vragen gesteld, onder ander door de fractie van het CDA, die tot antwoorden hebben geleid welke nog meer licht op de bedoelingen van het wetsvoorstel hebben geworpen. Zo bijvoorbeeld dat het DNA-onderzoek zich niet richt op kenmerken die niet van de geboorte af bestaan hebben of op bepaalde gedragingen, een levenswijze of erfelijke aandoeningen, zelfs niet wanneer deze laatste van uiterlijk waarneembare persoonskenmerken vergezeld gaan. De heer Van de Beeten heeft zojuist met betrekking tot dat specifieke punt over kenmerken vanaf de geboorte al het een en ander naar voren gebracht, waarbij ik mij op zichzelf wel kan aansluiten. Verder wordt in de memorie van antwoord – ik verwijs naar pagina 8 – naar aanleiding van vragen over het belang van niet-weten van betrokkenen, meegedeeld dat de achterliggende overweging is dat ook daders van een strafbaar feit en hun naasten een wettelijk beschermd belang hebben om niet tegen hun wil op de hoogte te geraken van erfelijke aandoeningen of ziektes die bij hen sluimeren. Ik vraag mij af of hier niet is bedoeld dat ze niet op de hoogte geraken van andere dan uiterlijk zichtbare persoonskenmerken. Ik meen dat dit de bedoeling is dan wel zou moeten zijn.

Maar nu het punt van kritiek waarover ook de heren Witteveen en Van de Beeten zo-even gesproken hebben. Gedelegeerde wetgeving is onder andere voorzien in het tweede en vijfde lid van de artikelen 151d en 195f. Met de regeling, zoals voorzien in het vijfde lid, heb ik geen moeite. Dat bij AMvB nadere regels kunnen worden gesteld over de wijze van uitvoering van het DNA-onderzoek is alleszins redelijk te noemen en is daarom voor onze fracties acceptabel. Het is bovendien in de bestaande wetgeving betreffende DNA-onderzoek inmiddels gebruik om op een AMvB terug te vallen wat betreft de uitvoering van het onderzoek.

Met de delegatie, zoals voorzien in het tweede lid van de genoemde artikelen, hebben onze fracties wel moeite en zelfs in vrij aanzienlijke mate. Er is in deze leden niet gekozen voor een vorm van voorwaardelijke maar voor een gecontroleerde vorm van delegatie, de lichtste vorm dus. De regering vindt het niet nodig om voor een zwaardere vorm van delegatie te kiezen vanwege de adequate begrenzing van het wetsvoorstel, hierin bestaande dat het voorgestelde DNA-onderzoek zich uitsluitend mag richten op het achterhalen van het geslacht en het ras van de onbekende verdachte. De regering noemt de aanwijzing van andere uiterlijk waarneembare persoonskenmerken tegen deze achtergrond niet principieel. Want, zo redeneert zij, die aanwijzing is uitsluitend afhankelijk van drie pragmatische overwegingen die in de memorie van antwoord worden genoemd. Twee daarvan, de weten de vragen of we technisch en financieel in staat zijn om andere uiterlijke kenmerken te bepalen, zou ik inderdaad pragmatisch van aard kunnen noemen. De eerste, de vraag of het kenmerk relevant is voor de opsporing, acht ik evenwel principieel van aard, in elk geval niet minder principieel dan de bepaling van de kenmerken die thans in het wetsvoorstel zijn opgenomen. De minister denkt daar anders over, zo blijkt. De aanwijzing van welk kenmerk dan ook, is in zijn ogen niet principieel. Het is echter deze principiële aard van toe te voegen kenmerken die ertoe leidt dat onze eerste voorkeur ernaar uitgaat om ook die kenmerken bij wet vast te stellen, zulks uit een oogpunt van rechtszekerheid.

Er mag zelfs een extra reden worden verondersteld voor deze benadering. Als het voorstel wet wordt, blijkt daaruit over welke kenmerken regering en parlement het eens zijn geworden. Is het zo onwaarschijnlijk te achten dat er wat het parlement betreft, minder eensgezindheid zou bestaan over nieuwe, aanvullende kenmerken? Ik noem een aantal willekeurige zaken: blindheid, wijnvlekken, littekens of bepaalde andere afwijkingen. De minister geeft zelf in de memorie van antwoord te kennen dat hij het voorstelbaar acht dat zelfs de kenmerken geslacht en ras bij algemene maatregel van bestuur zouden zijn aangewezen.

Als de veronderstelling juist is dat wij over nieuwe, aanvullende kenmerken misschien meer van mening verschillen en indringender moeten discussiëren dan over de thans in de wet opgenomen kenmerken, pleit dat ervoor om de weg te volgen van wetgeving in formele zin, of een procedure die daar zo dicht mogelijk bij ligt. Bij onze voorkeur voor deze optie laat ik de mogelijkheid onbesproken die door de heer Van de Beeten is geopperd, dat de toepassing van een AMvB door de rechter op een bepaald punt onder omstandigheden onrechtmatig wordt verklaard.

Met deze kritische opmerkingen willen wij de minister uitnodigen om zijn benadering te heroverwegen. Wij zullen met belangstelling luisteren naar de reactie van de minister op dit punt en andere door ons aangesneden punten.

De heer Rosenthal (VVD):

Mijnheer de voorzitter. Bij de schriftelijke voorbereiding heeft de fractie van de VVD gezegd dat zij het voorliggende wetsvoorstel positief waardeert. Daarbij tekent de fractie aan dat een aantal zaken zijn verhelderd in de memorie van antwoord van de minister, bijvoorbeeld het onderscheid tussen uiterlijk waarneembare en niet zichtbare persoonskenmerken. Wij laten in deze fase de vraag rusten of het schrappen van het persoonskenmerk bevolkingsgroep uit de reeks uiterlijk waarneembare kenmerken met schermutselingen gepaard is gegaan, zoals wij menen te kunnen opmaken uit de parlementaire behandeling in de Tweede Kamer, of het resultaat was van een levendige en verhelderende discussie, zoals de minister kennelijk liever zegt.

Van onze kant willen wij ons bij de parlementaire behandeling beperken tot drie punten. Wij vroegen allereerst naar de uitwisseling van persoonsgegevens tussen Europol en de Verenigde Staten. De minister heeft daarop geantwoord dat het DNA-bestand daarvan losstaat. Onze vraag is of dit een technische reactie is, omdat de vraag ging over Europol en de Verenigde Staten. Zou het antwoord anders zijn, wanneer het niet om Europol zou gaan, maar om de afzonderlijke staten van dit continent en om Nederland? Kan de minister dit verduidelijken?

De tweede vraag heeft betrekking op een punt dat met nadruk door de collega Van de Beeten en enigszins zijdelings door de heer Holdijk aan de orde is gesteld. Het gaat hierbij om de afweging van belangen van de daders en hun naasten tegenover de belangen van slachtoffers en mogelijke slachtoffers bij het al dan niet bekend raken van erfelijke aandoeningen of sluimerende ziekten. In de memorie van antwoord wordt de door de minister gemaakte afweging ten gunste van daders en naasten, zoals wij het zagen, eigenlijk niet onderbouwd. In de memorie van antwoord wordt gesteld dat een goede opsporing niet gebaat is bij het gebruik van persoonsgegevens waarvan niet met zekerheid kan worden gesteld dat de verdachte deze ook daadwerkelijk heeft of dat deze in aanleg aanwezig zijn. Dat is voor de VVD-fractie nu niet direct een afdoende argument. Immers, ook al zal dat argument in veel gevallen leiden tot een afweging ten gunste van de verdachte of van diens naasten, wij kunnen ons toch nog altijd situaties indenken waarin er weliswaar onzekerheid is over die persoonsgegevens, maar waarbij die onzekerheid het dan toch zal afleggen tegen de kans dat door het gebruik ervan krachtens dit wetsvoorstel toch de belangen van slachtoffers en mogelijke slachtoffers gediend zullen worden. Wij horen op dit punt graag alsnog een nadere reactie van de minister.

Het derde punt voert de fractie van de VVD zo langzamerhand steeds weer op als het over de DNA-problematiek en de DNA-bestanden gaat. Dat is de vraag naar de uitbreiding van de mogelijkheden van DNA-afname tot delicten waarop een straf van drie jaar of meer staat. Het reikt eigenlijk iets buiten het voorliggende wetsvoorstel; het gaat toch over de algehele problematiek waarover ook collega Holdijk heeft gesproken. De voorganger van de minister heeft toegezegd om die mogelijke uitbreiding tot delicten waarop een straf van drie jaar of meer staat te zullen bekijken. De huidige minister acht dit nu niet aan de orde, ook al onderkent hij dat een verlaging van de grens op termijn waarschijnlijk belangwekkend zou kunnen zijn. Dat laatste halen wij uit de schriftelijke behandeling. De reeks argumenten die de minister opsomt om er nu niet aan te willen beginnen, overtuigt de VVD-fractie niet.

Ik noem ten eerste het argument dat er geen aanwijzingen zijn dat hierdoor een aanmerkelijke verbetering van de mogelijkheden tot waarheidsvinding optreedt. Het roept bij de VVD-fractie simpelweg de vraag op hoe de minister dat kan staven. Het lage ophelderingspercentage bij delicten die bij een verlaging van de grens in aanmerking zouden komen voor DNA-onderzoek, doet toch wel anders vermoeden. Ik heb het nog even nagetrokken. Wat een aantal categorieën van eenvoudige mishandeling betreft, was het ophelderingspercentage in 1960 80 en is dat nu om en nabij de 50. Dat is natuurlijk aanzienlijk hoger dan het ophelderingspercentage in het algemeen voor misdrijven, dat onder de 20 ligt, maar het is in de afgelopen jaren toch nog altijd teruggelopen. Wij zouden een nadere adstructie van de minister op dit punt op prijs stellen.

Het tweede argument is dat het voorliggende wetsvoorstel correspondeert met de systematiek betreffende het nemen van vingerafdrukken. Dat heeft de voorganger van de minister ook steeds gezegd. Bij het nemen van vingerafdrukken wordt immers ook de grens gehanteerd van delicten waarop een straf van vier jaar of meer staat. Voor onze fractie is en blijft het de vraag waarom het nemen van vingerafdrukken dan niet eveneens simpelweg passend zou zijn bij delicten waarop een straf van drie jaar of meer staat. Dat is een kwestie van logica.

Het derde argument is dat alleen al de implementatie van het wetsvoorstel DNA-onderzoek bij veroordeelden en van de Wet wijziging regeling DNA-onderzoek in strafzaken van 5 juli 2001 grote organisatorische en financiële consequenties heeft. Dat mag zo zijn, maar als de verlaging van de grens tot delicten waarop een straf van drie jaar of meer staat, bijdraagt tot een hoger ophelderingspercentage van een aanzienlijk aantal delicten, zou het wel degelijk de moeite waard zijn.

Voorzitter. Alles bij elkaar: wij pleiten nu toch op z'n minst voor een serieus nader onderzoek naar de mogelijkheden en vooral de mogelijke effecten van een uitbreiding van het gebruik van DNA ten aanzien van delicten met een strafbaarstelling van drie jaar en meer. Dit neemt niet weg dat wij een positief oordeel over dit wetsvoorstel hebben en dat wij het zullen steunen.

De heer Kohnstamm (D66):

Mijnheer de voorzitter. Mijn bijdrage zal bestaan uit twee betrekkelijk korte opmerkingen. De eerste sluit eigenlijk naadloos aan bij de opmerkingen die onder anderen door de heren Witteveen, Holdijk en Van de Beeten zijn gemaakt over de wetgevingstechniek en de gedelegeerde wetgeving. Ik zal daar verder niet op ingaan, want de vragen zijn al gesteld. Ik ben zeer nieuwsgierig naar de reactie van de minister op dat punt.

Mijn tweede opmerking is dat er in dit wetsvoorstel feitelijk twee belangen worden afgewogen. Ik ben minder geneigd om die afweging te benoemen als het belang van de slachtoffers en het recht op niet weten van de dader; in mijn opvatting is het eerder het belang van de opsporing versus het recht op niet weten van een eventuele verdachte. Ik merk op dat mijn fractie de keuze die in dit wetsvoorstel wordt gemaakt volledig steunt. Dat is een juiste keuze. Het recht op het niet weten van erfelijke of andere ernstige ziektes is een recht dat in de afgelopen tien tot vijftien jaar steeds meer in de aandacht is komen te staan. Als wij eerder technieken als DNA-onderzoek hadden gehad, dan was het niet ondenkbaar geweest dat wij het recht op niet weten op één of andere manier zouden hebben gecodificeerd, in ieder geval verder dan wij nu gedaan hebben.

Er is één complicerende factor bij het recht op niet weten van erfelijke of andere ernstige ziekten. Dat recht wordt sterker als men als gevolg van de stand van de medische wetenschap moet besluiten dat een ziekte ongeneesbaar is. Als er een onderzoekstechniek wordt ontwikkeld waardoor een bepaalde ziekte, indien spoedig behandeld, ten slotte succesvol behandeld kan worden, dan is het recht op niet weten anders te wegen dan in de situatie dat er sprake is van een ongeneesbare ziekte. De vraag of het wetsvoorstel enige wijziging zou behoeven, beantwoord ik zelf met een hartgrondig "neen". Op het moment dat wij die discussie voeren – die discussie wordt hier en daar overigens al gevoerd – bevinden wij ons op een hellend vlak. Dat is een richting die wij vooralsnog in ieder geval als onwenselijk beschouwen. Het gaat om de afweging tussen opsporing en geweldsmonopolie. Op bepaalde momenten moet er zeer gedecideerd worden besloten om niet ten volle de technische mogelijkheden erop los te laten, omdat het recht op het niet weten van ongeneesbare ziekten daarboven uitstijgt. Die gedachte steunt mijn fractie van harte.

De beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

De beantwoording door de regering zal direct na de theepauze plaatsvinden.

Naar boven