Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2002-2003 | nr. 9, pagina 253-275 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2002-2003 | nr. 9, pagina 253-275 |
Aan de orde is de behandeling van:
de Staat van de Europese Unie (28604).
De voorzitter:
Ik heet de minister en de staatssecretaris van Buitenlandse Zaken van harte welkom, omdat zij in formele zin voor het eerst in deze Kamer aanwezig zijn om met ons van gedachten te wisselen.
De beraadslaging wordt geopend.
De heer Jurgens (PvdA):
Voorzitter. Ook voor mij is het een voorrecht, namens mijn fractie beide bewindslieden in ons midden welkom te heten. Er zijn er die zeggen dat dat waarschijnlijk de laatste keer wordt, omdat we binnenkort verkiezingen hebben. Anderen zijn wat optimistischer, althans voor beide bewindslieden. Ik herinner mij nog goed, met deze minister van Buitenlandse Zaken samen aan de overzijde aan de wieg te hebben gestaan van het instemmingsrecht van deze Kamer, voor beslissingen van de Raad van Justitie en Binnenlandse Zaken van de Europese ministerraad. Ik heb daaraan goede herinneringen. Tot op de huidige dag draagt deze Kamer daarvan de consequenties!
Mijn fractie zal haar bijdrage toespitsen op de uitbreiding. Ik neem aan dat over de Conventie de collega's Van der Linden en Van Eekelen nog wat te zeggen zullen hebben, daar zij daarvan lid zijn. Ik ben ervan overtuigd dat de voorzitter van de christen-democratische fractie in de Raad van Europa, de heer Van der Linden, ook iets over de Raad van Europa zal zeggen. Ons gaat het op dit moment om de kwestie van de uitbreiding en de gevolgen die dat heeft voor een aantal toetredende landen.
Nog is Polen niet verloren, zo begint zoals bekend het thans eeuwen oude volkslied van Polen. Polen heeft veel doorstaan om dat nu nog steeds te mogen en te kunnen zeggen. Er is een grote culturele verbondenheid met de landen van Oost-Europa. Wat Polen betreft: Chopin, de vakbond Solidariteit en Kolakovsky. Wat Tsjechië betreft: Dvorák, Dubçek en Havel, en wat de Hongaren betreft Liszt en de opstand van 1956, en de grote invloed die dat had in Nederland. Natuurlijk noem ik de opstand in Tsjecho-Slowakije in 1968, en hoe die opstand werd meebeleefd in dit land, zodat wij nog altijd het gevoel hebben dat zij een deel van Europa zijn. Dus is het toetreden van deze landen tot de Europese Unie een groot gebeuren. Wij hebben zelfs een Letse dirigent voor het Koninklijk Concertgebouworkest weten aan te trekken, dus het gaat steeds beter!
Maar er zijn toch wel moeilijkheden. De noodzaak van de uitbreiding voor de veiligheid en de stabiliteit van Europa is volkomen duidelijk, afgezien van deze cultureel-politieke achtergrond, maar er is de erkenning dat het tempo van de uitbreiding voor sommige landen wel erg hoog ligt, die zich moeten aanpassen, en voor de EU zelf, die zich nog niet heeft aangepast. Daarover is een zinnige discussie mogelijk. Het heeft geen zin met de regering te debatteren over de vraag, wat het uitzicht op Europa is in de komende jaren. Het kan wel, maar dan komen we op het niveau van G.B.J. Hiltermann, hoofdredacteur van de wereld, die de toestand bij de Haagse Post bespreekt! Het gaat erom, wat de inzet van de Nederlandse regering is bij de komende uitbreidingsonderhandelingen en de voortzetting daarvan, wat de inhoud van de toetredingsverdragen zal zijn en welke mechanismen er zijn om eventuele zaken die niet goed gaan bij de uitbreiding, te corrigeren. Dat zal de kern van mijn betoog van vandaag zijn.
Er moet naar ons gevoel meer bereidheid zijn om kritische distantie te bewaren ten opzichte van de uitbreiding. Het enthousiasme daarvoor aan de ene kant is goed, maar wij moeten aan de andere kant kritisch blijven kijken, in plaats van de vanzelfsprekendheid waarmee de uitbreiding jarenlang in Nederland is gepresenteerd. In een artikel in de Volkskrant van 22 oktober geeft H.J. Schoo een onderscheid tussen rekkelijken en preciezen. De rekkelijken omschrijft hij als degenen, die zowel een serieuze toetsing van kandidaat-lidstaten als het stellen van voorwaarden verdacht vinden. De preciezen menen dat uitbreiding de gelegenheid is, eindelijk de landbouwsubsidies te saneren, dat toetredingsafspraken niet voor niets zijn gemaakt en dat een succesvolle uitbreiding begint bij het zich onverkort houden aan de afspraken. Ik denk dat dat een juiste analyse is. Als de PvdA-fractie zich rekent tot de preciezen, doet zij dat niet op de wijze, waarop de fracties van de VVD en de LPF aan de overzijde dat deden, toen deze alsnog verklaarden dat sommige landen niet rijp zijn voor toetreding, en riepen dat het ons te veel kost. Nederland is daardoor enigszins de gekke Henkie van Europa geworden. Overigens doet het mijn fractie deugd dat bij de besprekingen in Brussel op 25 en 26 oktober de indruk die door deze uitspraken was gewekt door het optreden van de regering daar is rechtgetrokken, waarvoor onze complimenten.
De PvdA-fractie wil tot de preciezen behoren, omdat goed in de gaten moet worden gehouden, wat de gevolgen zijn van de uitbreiding: voor de EU als zodanig, voor de oude lidstaten én voor de nieuwe lidstaten, en omdat er instrumenten moeten bestaan om in te grijpen als die gevolgen onverhoopt op bepaalde beleidsterreinen of voor bepaalde landen niet draagbaar zijn.
Over het voldoen aan de politieke criteria die in 1993 in Kopenhagen zijn afgesproken, doet de Europese Commissie in haar rapport nogal gemakkelijk. In tien jaar is het buitengewoon moeilijk, te voldoen aan de eisen van een goedwerkend en democratisch bestuurlijk systeem zonder corruptie en een behoorlijke rechterlijke macht, een functionerende civil society en bescherming van minderheden. Maar de Europese Commissie concludeert dat de toetredende landen én Bulgarije en Roemenië alle in formele zin hieraan voldoen. Wie in de Raad van Europa actief is en ziet, wat er in een aantal van die landen nog steeds gebeurt, kan dat niet 100% onderschrijven. Er is blijkbaar veel optimisme aan de kant van de Commissie aanwezig.
De Europese Commissie toont meer oog voor de moeilijkheden die toetredende landen zullen hebben met de economische criteria van Kopenhagen. Weliswaar zijn de toetredende landen al een decennium steeds verder bezig het Acquis van de EU, vooral de interne markt, ingevoerd te krijgen, maar dat heeft al vergaande gevolgen voor ze gehad. Bij toetreding zullen die economieën echt blootgesteld gaan worden aan de bestaande interne markt, behoudens overgangstermijnen op bepaalde gebieden. De Europese Commissie ziet dit, en stelt voor een tweetal "safeguard clauses", veiligheidsclausules in te voeren. Ik dring er overigens bij de vertalers op Buitenlandse Zaken en elders sterk op aan, de term "safeguard clauses" niet te vertalen als vrijwaringsclausules, want dat iets heel anders. De beide bewindslieden hebben rechten gestudeerd; zij zullen dit inzien. Het gaat hier om een veiligheidsclausule, een veiligheidsklep, en geen vrijwaringsclausule. Er is een algemene clausule die de Europese Commissie de bevoegdheid geeft, beschermende maatregelen te nemen bij ernstige verslechtering van de economische situatie en een andere, gericht op de interne markt. Deze twee maken ingrijpen mogelijk bij een ernstige inbreuk op de regels van de interne markt, in het bijzonder ook bij onvoldoende voedselveiligheid.
Deze clausules zouden twee jaar gelden. Nederland heeft er terecht in Brussel drie jaar van laten maken, dus tot 1 mei 2007. In die periode kan streng worden getoetst, althans op deze economische criteria. Het valt ons overigens op dat deze clausules vooral strekken tot bescherming van de EU en de interne markt, en in mindere mate tot bescherming van de toegetreden landen zelf. De PvdA-fractie zou hier op zijn minst een gelijkwaardige behandeling willen zien. Bovendien: wat gebeurt er na 1 mei 2007, als die termijn voorbij is en de clausules niet meer gelden? Wat gebeurt er als de problemen die ontstaan, niet zozeer van economische, maar van sociale aard zijn? In geen van deze beide vragen is voorzien, integendeel. Niet-economische consequenties van de toetreding zijn nadrukkelijk uitgesloten van de toetsing en toepassing van de clausules. De PvdA-fractie acht deze omissie hoogst bedenkelijk. Zij ziet zich daarin gesteund door de Nederlandse Permanente Vertegenwoordiger in Brussel, de heer Bot, die op 26 oktober tegen de Volkskrant in een soort afscheidsinterview als langjarig en uitstekend ambassadeur bij de EU zei: "Er zitten landen bij, waarvan je je moet afvragen of het ook voor hen wel het geschikte moment is om de loden last van het lidmaatschap op zich te nemen, en onderworpen te worden aan de concurrentie van een bikkelharde Europese Unie." Het is immers niet onwaarschijnlijk dat de schoksgewijze invoering van de vrije markteconomie in de toetredende landen door daaruit voortvloeiende aanpassingswerkloosheid en inkomensongelijkheid ernstige gevolgen zal hebben voor de sociale cohesie, de maatschappelijke samenhang. Nu al spelen populistische krachten in Polen hierop in. Ik noem de Boerenpartij van Kalinowski en Radio Marija, met kansen op een regeringscrisis in dat land. Reeds voor toetreding heeft Polen een werkloosheid van 20%. De kans is groot dat deze na toetreding nog zal toenemen. Nu al heeft Polen een handelstekort ten opzichte van de Europese Unie. Dat is niet erg als er ook een kapitaalstroom richting Polen gaat. Die is inmiddels echter zo goed als opgedroogd. Polen wordt dus economisch uitgehold, nog voor toetreding. Argentinië is een voorbeeld van wat er kan gebeuren. Maar ook Portugal, volgens The Economist van deze week "de rafelrand van Euroland", heeft een gigantisch deficit op de lopende rekening opgelopen en kan zich niet aan de EMU-criteria houden. Dat geldt dus niet alleen voor de nieuw toetredende landen. Ook de zwakste onder de reeds bestaande lidstaten van de Europese Unie komt in de problemen.
Het zogenaamde Rijnlandse model van de sociale markteconomie, zoals dat in de huidige lidstaten in diverse gedaanten geldt – de term is van Michel Albert in zijn boek uit 1992 – gaat bovendien uit van een mate van sociale bescherming, omdat de overheid de hardste kanten van de vrije markteconomie tempert. Dat wordt voor Polen echter onbetaalbaar. In het rapport van de Europese Commissie is hiervan niets terug te vinden. Dat is des te merkwaardiger, omdat voor de politieke stabiliteit, een eis van de politieke criteria, het bestaan van voldoende sociale cohesie van zeer grote betekenis is. Het is het gebrek daaraan dat ruimte geeft aan onbeheersbare maatschappelijke en politieke processen. Het is bekend dat Jacques Delors bij de vaststelling van de EMU-convergentiecriteria in Maastricht, naast de vier economische criteria die nu gelden, ook wilde opvoeren het in de hand weten te houden van de omvang van de werkloosheid. Dat zou toen al enige landen voorlopig hebben uitgesloten van de EMU, zoals Spanje. Dat was mede de reden waarom dit niet is aanvaard.
In de schets voor een EU-grondwet, opgesteld door Giscard d'Estaing, wordt sociale cohesie wel vermeld in de Preambule, onder de waarden die de Europese Unie moet beschermen, maar in de tekst worden geen instrumenten aangedragen waarmee dat zou kunnen. Sociaal-democraten geloven op grond van bittere ervaringen niet in het neo-Amerikaanse liberale model dat stelt dat de markteconomie zelf het sociaal vangnet kan leveren. Dat komt niet vanzelf. Ik weet dat ook christen-democraten en sommige liberalen het daarmee eens zijn.
Nu komt in de toetredingsverdragen ook nog te staan dat de landen zoveel mogelijk aan de convergentiecriteria moeten voldoen, voorafgaand aan het moment dat zij ook tot de EMU kunnen toetreden. De toepassing van die economisch bepaalde convergentiecriteria, bovenop de blootstelling aan de interne markt, kan weliswaar leiden tot sanering van de overheidsbudgetten van de optredende landen, maar kan tevens de sociale cohesie in die landen onderuithalen. In dat geval bieden de toetredingsverdragen geen soelaas: noch kan er een veiligheidsclausule worden ingeroepen, noch voorzien de verdragen in maatregelen die sociale cohesie kunnen onderbouwen, bijvoorbeeld door de socialezekerheidsstelsels van die landen te ondersteunen. Wat betreft de gedachte van een directe inkomenssteun aan de landbouw in de eerste jaren na toetreding kan men zich afvragen of dat geld niet beter kan worden besteed aan het ondersteunen van de socialezekerheidsfondsen in Polen en andere landen. Dit kan op dit moment ook moeilijk, omdat de middelen die de Europese Unie ter beschikking heeft, 1,2% van het BNP, waarvan de helft voor de landbouw, lang niet voldoende is om op dit punt een mechanisme van inkomensherverdeling tussen de landsdelen te hanteren, zoals dat in een federale staat, zoals Amerika, wel mogelijk is en door de Bondsrepubliek Duitsland ten opzichte van de ex-DDR ook is toegepast.
Een scenario van sociale desintegratie in de jaren na toetreding, een scenario dat in een aantal toetredende landen bepaald niet denkbeeldig is, stemt mijn fractie, met alle enthousiasme voor de uitbreiding, tot bezorgdheid. Kan de regering aangeven welke inspanningen zij heeft verricht om in de onderhandelingen over de toetreding dit probleem aan de orde te stellen en daarvoor oplossingen aan te dragen? De fractie zou zich kunnen voorstellen dat dit geschiedt doordat, naast de bestaande economisch veiligheidsclausules en naast flankerende maatregelen, ook een clausule zal gelden, geënt op de sociale consequenties van de toetreding in de toegetreden landen. Aan hen zou een soort tijdelijke opt out-mogelijkheid kunnen worden geboden op bepaalde terreinen, in omgekeerde zin vergelijkbaar met de in artikel 43 van het EU-verdrag geregelde mogelijkheid tot nauwere samenwerking. De mogelijkheid van minder nauwe samenwerking op bepaalde terreinen om het hoofd te bieden aan een aantal sociale gevolgen van de toetreding was nog niet bedacht toen artikel 43 werd gemaakt. Waarom zou dit, als het wordt gebruikt voor flexibilisering voor landen die verder willen in de integratie, niet ook kunnen worden gebruikt voor landen die tijdelijk minder ver willen gaan? Deze opt out zou trouwens ook kunnen gelden voor landen als Portugal, als die in zulke problemen komen. Het is immers niet alleen een kwestie van de toetredende landen. Een degelijke oplossing is preferabel, menen wij, boven de mogelijkheid – die wordt blijkbaar in de Conventie besproken – voor lidstaten om tot algehele uittreding te besluiten. Een dergelijke vergaande mogelijkheid, voer voor populisten in moeilijke tijden, nu al in Polen, kan grote onzekerheid scheppen over het Europese project en daarmee de EU als zodanig ondermijnen. Een opt out onder strikte voorwaarden, als door ons bedoeld – niet uittreden, maar ook geen volledige onderwerping aan de interne markt en de EMU – is tijdelijk en geldt op een beperkt terrein. Daarmee valt te leven, al betekent het wel dat er enig tijd een verschil blijft bestaan tussen een kerngroep lidstaten met een verdergaande integratie, en enige achterblijvers. Dit is al eerder in de Bondsrepubliek Dutsland bepleit door de CDA-politici Lamers en Schäuble, maar ook door de Grüne Joschka Fischer. In hun geval ging het overigens om een kopgroep die juist sneller wilde integreren, ten opzichte van landen die nog niet verder willen. Deelt en onderkent de regeling het mogelijk ernstige probleem inzake de sociale cohesie? Ziet zij kans om in de toetredingsverdragen alsnog een mechanisme te introduceren om handelend te kunnen optreden, bijvoorbeeld in de geest van een mogelijkheid tot een tijdelijke opt out?
Anders dan bij de meeste andere verdragen kunnen wij thans inhoudelijk spreken over de toetredingsverdragen in de Kamer, op een moment dat ze nog niet zijn vastgesteld. Normaal gesproken, krijgen wij die pas te zien als het verdrag is gesloten. Misschien kan de regering mij geruststellen, maar de toetredingsverdragen voor de tien landen bij elkaar schijnen wel 1000 pagina's te gaan tellen. Dat wordt aanpoten in de beide Kamers der Staten-Generaal. Het heeft in ieder gevel zin om er bij de regering op aan te dringen alsnog instrumenten te doen inbouwen die de mogelijkheid bieden te voorkomen dat de maatschappelijke samenhang in sommige nieuwe staten wordt ondermijnd door de verplichtingen die zijn verbonden aan de toetreding. Als de regering zich hiervoor inzet en vervolgens bereid is om tot de preciezen te behoren als het gaat om de beoordeling van de toetsing van de Europese commissie in november 2003, dus over een jaar, en in de drie jaren waarin verdere toetsingen aan de orde zijn – mogelijk leidt dit tot inroeping van veiligheidsclausules – dan kan mijn fractie haar succes wensen; onder het voorbehoud dat de regering er nog is, maar anders zit er wel een andere regering. Mocht echter een toetredingsverdrag ontstaan, waarin niet met deze problematiek rekening is gehouden, dan kunnen er bij de goedkeuring grote problemen ontstaan in de nieuwe, maar ook in de oude lidstaten, ook bij ons in Nederland. De regering is gewaarschuwd.
Dan nog iets over de problematiek van het referendum. Aan de overzijde heeft dit tot moties geleid. Ik verbaas mij daar enigszins over, omdat er een tijdelijke Referendumwet is. Deze voorziet in de mogelijkheid de goedkeuring van verdragen aan een referendum te onderwerpen, mits de kiezers dat willen. Het enige wat aan de orde is, is een referendum dat gewenst wordt door in dit geval 600.000 kiezers. Het lijkt mij hoogst onwaarschijnlijk dat in de wet die de toetredingsverdragen goedkeurt een clausule wordt opgenomen waarin staat dat in dat geval het referendum niet zou gelden. Dat kan alleen al niet omdat het referendum al gehouden wordt nadat het wetsvoorstel voor de toetredingswet de Tweede Kamer is gepasseerd, waarbij het nog geen wet is en dus niet de bestaande Tijdelijke Referendumwet opzij kan zetten. Dus ik denk niet dat in deze Kamer op dezelfde wijze als aan de overzijde een discussie zal ontstaan over het nut en de wenselijkheid van een referendum. Wij hebben in deze Kamer over dat onderwerp uitvoerig gediscussieerd. Voor zover men daar in deze Kamer voor was, vond men in ieder geval dat het de kiezers moeten zijn die uitmaken of er een referendum komt of niet. Dus niet de regering of de Kamer.
Voorzitter. Ik zal met belangstelling luisteren naar het antwoord van beide bewindslieden.
De heer Rabbinge (PvdA):
Mijnheer de voorzitter. Ik start met de constatering dat tijdens het Europadebat van december 2001 al werd benadrukt dat de Europese Unie haast moest maken met de herijking van het beleid voor de landelijke gebieden. De veelvuldige discussie over het Europese landbouwbeleid heeft zich de laatste twee decennia geconcentreerd op een middelendiscussie en niet op een discussie over de herijking en actualisering van de doelen van het beleid. Dat zijn namelijk nog steeds de doelen die in 1957 bij het Verdrag van Rome zijn vastgelegd en die gegeven de verbreding van het beleid voor de landelijke gebieden een herijking en een nadere afweging behoeven.
Die discussie die ging over prijsondersteuning en prijsrestituties voor exportproducten die de toegang tot de Europese markt voor de ontwikkelingslanden kunnen ondermijnen, of inkomenssubsidies, hectaretoeslagen en de invoer- en uitvoerquota, werd weliswaar aangevuld met een discussie over groene diensten en multifunctionaliteit, maar betrof niet een afweging van ruimtelijke kwaliteitsdoelen, sociale doelen – bijzonder belangrijk – milieudoelen, macro-economische en micro-economische doelen. Ook vond er in feite geen discussie plaats over de mate waarin de autonome ontwikkeling te beïnvloeden is. Juist daar zou het over moeten gaan, omdat dan blijkt dat een heleboel zaken die men in gedachten heeft niet te realiseren zijn, maar die wel met enig mitigeren te beïnvloeden zijn.
Het debat dat de huidige minister van Landbouw, Veerman, als hoogleraar entameerde en dat de onder VVD-curatele verkerende minister-president afstrafte, ging over de onmogelijkheid van het Nederlandse standpunt ten opzichte van de uitbreiding van de Unie en over een gemeenschappelijk landbouwbeleid dat niet vanuit maatschappelijke doelen redeneerde, maar volledig werd ingegeven door budgettaire overwegingen. In toenemende mate lijkt die financiële benadering de inhoud van het beleid van Nederland te bepalen. Het is zonder meer waar dat de indertijd afgesproken doeleinden van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, voedselzekerheid en een – goede – inkomenspositie van de boer, zijn gerealiseerd. Op dit moment besteedt de gemiddelde Europeaan nog zo'n 12,5% van zijn inkomen aan voedsel. Dat was in de jaren vijftig nog zo'n 50%. Het aandeel van de boeren en tuinders in de beroepsbevolking is sinds 1947 gedaald van zo'n 30% naar 2 à 3%. De indertijd in de jaren vijftig en zestig afgesproken instrumenten, markt en prijsbeleid en in mindere mate structuurbeleid, zijn inmiddels niet meer dynamiekbevorderend, maar in feite inertie in stand houdend geworden. Ook de vele vormen van subsidieverstrekking werken vaak contraproductief, zoals vele rapporten van de Europese Rekenkamer op dit moment aantonen.
Dat is in feite de essentie van de kritiek die mijn fractie op het Europese landbouwbeleid heeft. Dat was ook de achtergrond van ons betoog vorig jaar, waarbij werd benadrukt dat sanering en vernieuwing noodzakelijk zijn aleer de uitbreiding met zoveel nog zo agrarisch georiënteerde lidstaten te laten plaatsvinden. Met veel plak- en pleisterwerk is het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid aangepast en in stand gehouden. Ook de onlangs als revolutionair bestempelde Fischler-aanpassing gaat nog steeds uit van de verkeerde uitgangspunten. Zolang de hoofdoorzaak van het vastlopende beleid, de productiviteitstoename per hectare, per dier, per mensuur, maar ook per kilogram stikstof of per kilogram water, niet wordt onderkend, zal krampachtig worden gepoogd het cultuurareaal te behouden en de arbeidsuitstoot tegen te gaan.
Dat is zeer belangrijk, ook voor dit debat, want tegenintuïtief blijkt door een goede combinatie van verschillende input bij hoge productieniveaus, niet meer doch vaak minder hulpmiddelen per eenheid van product te hoeven worden ingezet. Extensiveringbeleid – dat was het beleid van de Europese Unie – is daarom contraproductief, zowel in milieutechnische als in teelttechnische zin. Het heeft dan ook niet gewerkt. De drijvende kracht van productiviteitstoename vanwege milieutechnische en teelttechnische redenen resulteert in aanlokkelijke perspectieven, want met steeds minder hectares, met steeds minder mensen en dieren en met veel minder hulpmiddelen kan de noodzakelijke voedselbehoefte en grondstoffenvraag worden vervuld. Daardoor kan ook ruimte ontstaan voor allerlei activiteiten. Bijvoorbeeld in grote natuurgebieden kan herbebossing plaatsvinden. Dan kunnen wij als Europeanen weer volop spreken over wat wij in ontwikkelingslanden of in Latijns-Amerika propageren, namelijk dat er omvangrijke bossen en natuurgebieden tot ontwikkeling zouden kunnen worden gebracht en dat er rangelands zouden kunnen ontstaan. Die ruimte kan alleen ontstaan als de dynamiek wordt bevorderd en, zoals de CDA-fractie zal zeggen, met de genade mee wordt gewerkt en niet als gepoogd wordt, die tegen te gaan. Goed mitigerend beleid waarmee expliciete maatschappelijke doelen voor het buitengebied kunnen worden gerealiseerd en goed flankerend sociaal beleid om de arbeidsuitstoot met name in de laag productieve gebieden te begeleiden, is daartoe vereist. Het is belangrijk dat te constateren, omdat in toetredende landen vaak nog 20 tot 30% van de beroepsbevolking werkzaam is in de landbouw. Dat is niet oude wijn in nieuwe zakken noch nostalgisch terugverlangen naar oude landbouwmethoden, maar het is ecotechnologische modernisering. Dat vergt – en dat is vaak afwezig – ecologische geletterdheid bij boer en beleid. Daar zou het beleid zich op moeten richten. Dan wordt het landbouwbeleid niet een molensteen, maar juist een van de stimulansen voor Europese eenwording. Europese eenwording werd in het verleden voor een belangrijk deel bepaald door het beleid voor de landelijke gebieden, en dat zou het weer kunnen zijn.
Ecologische geletterdheid is mogelijk en is de vrucht van de vele nieuwe biologische inzichten en kennis die wij van de primaire productieprocessen hebben gekregen. Dat stelt ons in staat, met steeds minder hulpmiddelen en veel biologische zelfhulp steeds hogere productieniveaus te realiseren. Dat is dus geen taboe op externe inputs, zoals minerale meststoffen en gewasbeschermingsmiddelen – zoals met name onze oosterburen soms propageren – doch zuinig en zorgvuldig gebruik. Die ecotechnologische modernisering zou de inzet van het beleid moeten zijn. Dat betekent dus niet krampachtig vasthouden aan oude structuren, technieken en methoden, maar een warm saneringsbeleid en een goed gebalanceerd vernieuwingsbeleid. Hoe staan de bewindslieden daar tegenover en welke visie wordt door hen aan de dag gelegd? Houden zij vast aan het oude, veranderen zij marginaal of zijn zij echt bereid die discussie te voeren? Dan gaat de discussie dus wederom over de doelen van het beleid en niet over de middelen daarvoor. Nu kan men beweren dat het daarvoor te laat is, maar dat is niet zo, want juist bij de implementatie van de uitbreiding van de Unie moet aan de orde komen hoe de omvang van de sterk agrarisch georiënteerde lidstaten kan en moet plaatsvinden. Dat heeft niet alleen gevolgen voor de toetredende landen, maar ook voor de huidige lidstaten. Daarom hielden wij vorig jaar een betoog om haast te maken met die herijking en heroriëntatie. In welke mate zijn de bewindslieden bereid om die eerder bepleite flexibilisering en differentiatie te bevorderen? Dat is voor de nieuwe lidstaten, die nog voor een belangrijk deel agrarisch zijn, van grote betekenis. Ze zonder meer blootstellen aan de tucht van de weliswaar nog enigszins beschermde Europese markt, zal immers gemakkelijk kunnen leiden tot een verpaupering van het platteland, omdat niet tijdig de zo noodzakelijke concurrentiekracht kan worden ontwikkeld en de structuren kunnen worden aangepast. Dan zijn wij veel verder van huis. Dan wordt die sociale cohesie niet bevorderd, maar ongedaan gemaakt. Daarbij moet men niet denken aan een volledige bescherming, maar aan een beleid waarbij sociale fondsen, structuurfondsen en SAPARD kunnen worden gecombineerd op een wijze die in Nederland in de jaren vijftig en zestig ook werd toegepast. Ook het voedselveiligheidsbeleid en andere voor de nieuwe lidstaten bedreigende eisen van de Europese Unie kunnen genuanceerd en geleidelijk worden toegepast. Dat is mogelijk, omdat er een ontsnappingclausule is die ruim kan worden toegepast. Zolang men voor de eigen markt produceert, behoeft niet in dezelfde mate voldaan te worden aan de eisen die aan slachterijen en andere structuren worden gesteld, althans niet direct. Dat betekent dus niet het temporiseren van de vernieuwing, maar wel een geleidelijke aanscherping van de eisen. Er wordt immers nog nauwelijks voor de export naar andere lidstaten of naar landen buiten Europa geproduceerd in Polen, Hongarije of de andere toetredende landen. Dat stelt ons in staat dat genuanceerde beleid juist voor Polen, Hongarije en andere agrarische naties in Oost- en Centraal-Europa te hanteren.
Zo gebrekkig de veranderingen in het Europese beleid voor de landelijke gebieden is, zo vruchtbaar en effectief is in feite het milieubeleid. De Milieubalans 2002 die het RIVM onlangs uitbracht, toont dit aan. Vooral door de strakke Europese milieuwetgeving die door Nederland tijdens de paarse kabinetten met voortvarendheid is ingevoerd, zijn de milieuprestaties van de afgelopen jaren indrukwekkend. De wijze waarop het kabinet-Balkenende daaraan probeert te morrelen of probeert het te traineren, doet het ergste vrezen. Dat is in feite in strijd met alle mooie voornemens die in het regeerakkoord zijn afgesproken.
De Europese internationale regelgeving blijkt van grote betekenis voor het wegnemen van weerstand bij bedrijven die internationaal concurreren en heeft daarmee invloed op de vormgeving en effectiviteit van het beleid. Inmiddels wordt ongeveer 80% van de milieuregelgeving gestuurd vanuit Brussel. Blijkens het RIVM-rapport is dat zeer gunstig geweest. Op vrijwel alle terreinen waarop het milieubeleid als eerste werd gevoerd zoals verzuring, vermesting, luchtkwaliteit, afval en natuur zijn de afgelopen tien jaar zeker indrukwekkende resultaten geboekt. Een substantieel deel van de doelen die voor 2010 zijn gesteld, zijn nu al gerealiseerd. Er moet nog wel heel veel gebeuren om die doelen te bereiken. Dat vergt vaak volledige systeeminnovatie. Op die manier wordt gewerkt aan duurzame ontwikkeling. Dat mag ook van dit kabinet worden verwacht, zolang het er nog zit. Het is heel belangrijk, juist aan de realisatie van de Europese doelen mee te werken en deze niet tegen te werken. Daarom verneem ik graag op welke wijze het milieubeleid zoals het nu wordt verwoord, zodanig wordt gemitigeerd, aangepast dat wederom gesproken kan worden van een vooraanstaande positie, ook op dit gebied, van Nederland binnen Europa.
De heer Groen (ChristenUnie):
Mijnheer de voorzitter. "Ik ben nooit een Europa-gelovige geweest. Ik ben ook niet verslingerd aan het idee van de Verenigde Staten van Europa. De vergelijking die Europa-enthousiasten maken met de Verenigde Staten van Amerika is dwaas. Je kunt op geen enkele manier die Europese naties met hun geschiedenis, vaak meer dan duizend jaar oud, met hun taal, hun cultuur vergelijken met Amerika. Daarom heb ik de gedachte dat als je maar hard genoeg riep 'wat schitterend toch, die Europese eenheid' je een soort federaal Europa zou kunnen maken met een Europese regering, nooit zo erg realistisch gevonden en een typisch product van a-historisch denken." Einde citaat.
Deze uitspraken komen niet voort uit het denkkader van de constituerende partijen van de ChristenUnie, maar ik ontleen deze uitspraken aan de heer J.M. den Uyl, opgespoord in het boek "Europa's laatste kans", uitgegeven door Sijthoff in 1979. Hoewel onze partijen, ChristenUnie en SGP, er niet van verdacht kunnen worden adepten van Joop den Uyl te zijn geweest, spreken deze woorden over Europa ons aan.
De omvang van de beperkingen van onze nationale bevoegdheden ten gevolge van de Europese regelgeving met name in de eerste pijler is heel groot – 60 tot 80% van alle wetten die in Nederland worden ingevoerd, is gebaseerd op Europese regelgeving – maar toch begrensd. "Het attributiebeginsel betekent dat de Gemeenschap slechts bevoegdheden heeft als die uitdrukkelijk zijn toegekend. Op slechts enkele terreinen heeft de Gemeenschap exclusieve bevoegdheid ontvangen. In veruit de meeste gevallen is er sprake van concurrerende bevoegdheden. De Gemeenschap mag optreden, maar steeds met inachtneming van het subsidiariteits- en proportionaliteitsbeginsel. Pas als dit is gebeurd, vervallen de nationale bevoegdheden definitief." Dit staat in paragraaf 3.3.2 van het rapport "De toekomst van de nationale rechtsstaat", opgesteld door de WRR.
Europa is in ons bestuurs- en rechtssysteem een feit van niet meer weg te cijferen belang. Met name op economisch en sociaal gebied heeft de Europese samenwerking de deelnemende landen gewin gebracht. Welvaart, vrede en veiligheid zijn in het Europa van de Zes uit 1951 tot en met de Vijftien van heden zeer toegenomen. Zonder die samenwerking zou deze bonus van welvaart, vrede en veiligheid veel geringer zijn geweest. Nu na de val van de Muur in 1989 veel landen in Midden- en Oost-Europa als het ware weer met hun gezicht naar West-Europa zijn komen te staan, is het onze West-Europese nabuurplicht om tot stevige samenwerking met hen te komen. Het is niet alleen uit welbegrepen economisch eigenbelang dat opname van de acht landen uit Midden- en Oost-Europa in de Europese Gemeenschap geboden is, maar ook en misschien wel juist vooral van eminent belang vanwege het verzekeren van vrede en stabiliteit van deze landen waarmee vanaf de Middeleeuwen zoveel levensbeschouwelijke, culturele en historische waarden zijn gedeeld.
Deze landen en hun inwoners kunnen na de decennia van afsluiting door het IJzeren gordijn en de bevriezing van hun democratische en economische ontwikkelingen onze steun via de Gemeenschap stellig gebruiken. De parallel met de Marshall-hulp die de West-Europese landen na Wereldoorlog II op de been heeft geholpen, is al vaker getrokken. Onze fracties hebben de accenten die de regering aanbracht in de recente discussies over de toelating van de tien met betrekking tot de financiële effecten voor Nederland – geen infasering zonder uitfasering – niet als zeer vruchtbaar ervaren. Beter kunnen wij ons vinden in de uitgangsstelling dat de toetreders de eerste jaren zeker geen netto betaler zullen mogen worden. In het Europadebat in de Tweede Kamer is daarop door onze fracties ook gewezen. Uit nadere ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken met betrekking tot de vraag of de toetreders de eerste jaren inderdaad geen netto betaler zullen zijn, begreep ik dat het lastig was om op basis van de toen bekende gegevens daarvoor al garanties af te geven. Kan de bewindsman daar nu meer over zeggen?
Hiervoor stipte ik via de zogenaamde infasering en uitfasering het financiële aspect verbonden aan de toetreding al aan. Hoewel onze fracties de Nederlandse wens van budgettaire neutraliteit voor onze staatskas niet chic vinden, moeten wij wel toegeven dat een fundamentele discussie over de herziening van de landbouwsubsidies na 2006 onontkoombaar is. Het zonder meer doorgaan met de huidige landbouwsubsidiesystemen zal ons in het Europa van de vijfentwintig in onoverkomelijke problemen brengen. Wij vinden wel dat de herziening van de landbouwpolitiek geplaatst moet worden in een veel breder kader dan uitsluitend het subsidieprobleem. Ik kom daarop later terug.
Met de voorstellen van de Commissie met betrekking tot de toelating van de tien nieuwe landen en de via onderhandelingen door onze regering daarin aangebrachte verscherpingen kunnen onze fracties in grote lijnen instemmen. Ik doel met name op de capaciteit die de toetreders moeten hebben om het acquis communautaire over te nemen en te implementeren. Wij delen de opvatting, neergelegd in de notitie "Verantwoord uitbreiden", dat kandidaten zich moeten blijven inspannen, met ondersteuning van de Unie, om hun bestuurlijk vermogen en de "rule of law" alsmede de economische hervormingen verder te ontwikkelen. Ook het opnemen van de veiligheidsclausules bij in gebreke blijven van kandidaat-toetreders ondersteunen wij.
Speciale aandacht is onzes inziens nodig bij het implementeren van het Schengen-acquis. Het is terecht dat pas besloten zal worden tot het meecontroleren van de gezamenlijke buitengrens door de kandidaat-lidstaten als alle benodigde maatregelen zijn genomen en de controle van de buitengrenzen de benodigde kwaliteit zal hebben. Hier liggen directe relaties met het te ontwikkelen Schengen-informatiesysteem II. Onze fracties zijn benieuwd naar de antwoorden van met name de minister voor Vreemdelingenbeleid en Integratie op de vragen die hem recentelijk door de bijzondere commissie voor de JBZ-raad zijn gesteld over de ontwikkeling van het SIS-II en het beheer van de buitengrenzen na de uitbreiding.
Zoals al aangegeven, delen onze fracties de opvatting van de regering dat het Europese landbouwbeleid in de huidige gedaante niet ongewijzigd kan blijven. Enerzijds niet vanwege de noodzaak het budget van Europa beheersbaar te houden na toetreding van de tien kandidaten, anderzijds niet vanwege wereldhandelsargumenten. Uit de Staat van de Europese Unie 2003 blijkt dat de post landbouw ruwweg zo'n 45% van het totale budget van de EU beslaat. Alleen al de toetreding van met name de partners uit Midden- en Oost-Europa zal bij ongewijzigd beleid tot forse verhoging van deze uitgavenpost kunnen leiden. In de Staat van de Europese Unie lezen wij een pleidooi om voor de grond gebonden landbouw de koppeling tussen directe inkomenssteun en productie ongedaan te maken. Wij denken dat dat inderdaad een onontkoombare stap is om de grondgebonden landbouw meer bestand te maken tegen de economische omstandigheden buiten Europa, met name in de VS en Australië. Wij vrezen alleen dat het steeds verder liberaliseren in WTO-verband zal leiden tot een dusdanige schaalvergroting en intensivering dat ons landbouwcultuurlandschap in ernstige mate zal verarmen en verschralen. Bovendien kan de zorg voor voedselveiligheid en dierenwelzijn verder in het gedrang komen. Daarom pleiten wij ervoor dat bij het herijken van het Europees landbouwbeleid oog zal blijven bestaan voor het feit dat bij een ver doorgevoerde liberalisering en het compleet wegvallen van productiegerichte inkomenssteun een heel groot deel van de grondgebonden agrarische bedrijven het loodje zal leggen. Wij denken dat er goede argumenten zijn om een stelsel te ontwikkelen waarbij een zekere bescherming tegen de lage wereldmarktprijzen, gekoppeld aan beheersing van de eigen productie en afgestemd op de behoeften binnen Europa, wordt nagestreefd. In ruil daarvoor mag de samenleving producten verlangen die voldoen aan een hoog kwaliteitsniveau. Dat vergt een productiewijze die verantwoord is voor wat betreft voedselveiligheid en zorg voor dier en milieu. Het stimuleren van de teelt van streekproducten verdient hierbij de aandacht. Omdat een gezonde, grondgebonden en kleinschalige landbouw van groot belang is voor het behouden en onderhouden van ons cultuurlandschap mogen daartegenover ook bijdragen aan de agrariërs staan. De hoogte ervan zal echter vermoedelijk niet opwegen tegen de wegvallende directe inkomenssteun. De door de Commissie voorgestelde steun voor plattelandsbeleid en landschapsbeheer kan daarom in beginsel onze sympathie hebben, mits daarbij ook de andere elementen in het beleid worden gevoegd die ik hiervoor aanduidde. Wij merken nog op dat het massiever inzetten op plattelandsbeleid via de Europese fondsen wel zal inhouden dat voor de cofinanciering meer middelen beschikbaar worden gesteld dan tot nu toe is gebeurd. Graag hoor ik van de minister of hij deze visie kan delen.
Het door mij al eerder geciteerde WRR-rapport "De toekomst van de nationale rechtsstaat" komt, als de invloed van de Europese regelgeving wordt betrokken op de nationale soevereiniteit, tot de uitspraak dat de relatief heldere verdeling van bevoegdheden tussen de machten van de trias in een nationale staat niet wordt weerspiegeld in de EU. Er is binnen de systematiek van de EU weliswaar sprake van checks and balances, maar de openbaarheid en parlementaire betrokkenheid blijven sterk achter bij de procedures in een nationale rechtsstaat waardoor ook de legitimerende werking van een openbaar besluitvormingsproces in de volksvertegenwoordiging voor een aanzienlijk deel ontbreekt. Met deze uitspraak in het achterhoofd wil ik komen tot het duiden van een richting voor de voorstellen die onzes inziens door de Europese Conventie moeten worden gedaan om de EU democratischer, transparanter en efficiënter te maken, zeker na de uitbreiding met de tien kandidaat-lidstaten in 2004. De geciteerde uitspraak in het WRR-rapport raakt aan de legitimiteitsvraag van Europa en de Europese regelgeving en duidt al aan dat de legitimerende werking van de nationale wetgevingsprocedures beduidend groter is dan die op Europees niveau. Deze constatering sterkt onze fracties in de gedachte dat het zwaartepunt van de besluitvorming moet blijven liggen in het Europa van de staten omdat de democratische legitimatie daar het grootst is. Dat houdt dus ook in dat de conventie naar onze opvatting niet op zoek hoeft te gaan naar mechanismen of structuren om het bouwwerk Europa eigenstandiger en machtiger te maken ten opzichte van de deelnemende landen. Het draagvlak onder de bevolking zal niet toenemen door het Europees gebouw te verstevigen of te verfraaien. Wij menen dat de vergroting van het draagvlak kan worden bereikt door consequent en gewetensvol na te gaan of en hoe Europese samenwerking dienstbaar is of gemaakt kan worden aan het beter laten functioneren van de nationale samenleving. Wij bepleiten derhalve een beweging die zich verwijdert van het federalistische model. De aandacht die in het regeringsstandpunt "Europa in de steigers" wordt geschonken aan het subsidiariteitsbeginsel en vervolgens het proportionaliteitsbeginsel achten wij dan ook terecht. Concreet betekent dit dat wij er voorstander van zijn dat het subsidiariteitsbeginsel zorgvuldig wordt toegepast en dat er in een zo vroeg mogelijk stadium op het niveau van het nationale parlement een subsidiariteitstoets wordt aangelegd. Wij aarzelen overigens over de vraag of het de rol van COSAC of een soortgelijke instelling zou moeten zijn om in beschouwende en achteraf in controlerende zin een subsidiariteitsbewaker te zijn. Wij vinden dat een wat gezochte taak voor een instelling met een wat vage signatuur. Daar waar het proportionaliteitsbeginsel uitgaat van een regelgevend optreden dat niet verder gaat dan nodig is om de gemeenschapsdoelstelling te verwezenlijken, is het interessant te vernemen of en in hoeverre al gerealiseerde Europese regelgeving aan die eis voldoet. In Edinburgh zijn hierover afspraken gemaakt. Kan de minister ons meedelen of er op dit punt al vorderingen zijn gemaakt?
De regering wil zich volgens "Europa in de steigers" meer inzetten om de communautaire methode te versterken, maar laat onverlet dat op terreinen als gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (de tweede pijler) en de samenwerking op het gebied van justitie en binnenlandse zaken (de derde pijler) via een meer intergouvernementele weg voortgang wordt geboekt. Wij vinden dat een wat versluierende uitspraak. Graag vernemen wij van de minister of hij het advies van de AIV ter zake van de toekomst van de derde pijler deelt. De AIV beveelt namelijk aan om, voor zover de intergouvernementele conferentie in 2004 de derde pijler nog niet kan overhevelen naar de eerste pijler, ook zonder inschakeling van die commissie te besluiten tot overheveling, desnoods met een verzwaarde meerderheid van stemmen. Wij zijn hiervan geen voorstander.
Wat betreft de vraag of moet worden gestreefd naar een Europese grondwet, waarin ook de grondrechten zijn opgenomen, delen wij de opvatting van de regering waarin het Handvest de status van politieke verklaring kan krijgen en waarbij grondrechten niet tot materieel EU-rechten moeten worden verheven, zodat daaruit directe aanspraken van burgers jegens de overheid kunnen voortvloeien.
De rol van de nationale parlementen binnen het Europese besluitvormingsproces moet worden verstevigd. Zoals gezegd, zou dat kunnen door invoering van een zo vroegtijdige mogelijke subsidiariteitstoets als het gaat om communautaire regelgeving. Maar ook ten aanzien van onderwerpen in de derde pijler zou de controlerende rol ten opzichte van de Raad moet worden verstevigd, een en ander in nauwe coördinatie met europarlementariërs. Het versterken van de invloed van nationale parlementen via het instituut van het dubbelmandaat vinden onze fracties ongewenst, want dat werkt vermenging van verantwoordelijkheden op nationaal en supranationaal niveau in de hand. Wij hechten aan een duidelijke afbakening van verantwoordelijkheden.
Daar waar de invloed van de Raad is toegenomen ten koste van de Commissie en het Europarlement kunnen wij ons voorstellen dat omwille van de democratische legitimatie – en dus een sterkere parlementaire en (mede)wetgevende rol – er meer evenwicht komt ten gunste van Commissie en Parlement. In dit verband beveelt de AIV aan om het verschil tussen verplichte en onverplichte uitgaven af te schaffen, zodat het Parlement zijn bevoegdheden kan uitstrekken over het geheel van de Europese begrotingen, dus inclusief de uitgaven voor landbouw- en structuurbeleid. Deelt de regering deze opvatting?
Wij zijn er overigens geen voorstander van om de rol van de Commissie te verzwaren door de voorzitter ervan door het EP te laten kiezen. Daarmee zou de commissie naar onze menig te zeer in een politieke polarisatie terecht kunnen komen en dat zou ten koste kunnen gaan van haar eigenstandige rol. Wij zijn er ook geen voorstanders van om na uitbreiding van Europa tot 25 leden af te stappen van het gebruik om elk land minimaal een commissaris in de Commissie te geven. Weliswaar zal de uitbreiding leiden tot een grote Commissie, maar wij vinden het een te groot offer aan de doelmatigheid om de kleinere landen dan maar invloed via een commissaris in de Commissie te onthouden.
Mijn bijdrage begon met een citaat van Den Uyl, ik zal er ook mee eindigen, al was het maar om aan te geven dat onze fracties de realiteit van Europa erkennen, ondanks de opvattingen over de richting van werken.
"Algemeen gezegd: ik ben ervan doordrongen, dat belangrijke beslissingen, economisch en politiek, een bovennationale dimensie hebben. Dat Nederland, geen enkel land, zich daaraan kan onttrekken. Dat moet ook de consequentie hebben, dat het Europees Parlement ernstig wordt genomen."
De heer Van der Linden (CDA):
Voorzitter. Ik sluit mij graag aan bij het woord van welkom aan de bewindslieden in de senaat van de voorgaande sprekers. Ik wil ook uitspreken dat dit een goed moment is om over Europa van gedachten te wisselen. Wij staan aan de vooravond van een Benelux-memorandum, de topconferentie in Kopenhagen en de aanloop naar drie voorzitterschappen. Ik vind dat dit kabinet ondanks de demissionaire status moet doorwerken aan de voorbereiding van de voorzitterschappen. Nederland heeft daarin internationaal een heel belangrijke rol te spelen.
Ten grondslag aan dit debat liggen de nota De Staat van de Europese Unie, Europa in de steigers, de ontwerp Europese constitutie en de nota van de regering over de uitbreiding. Ik begin met de Staat van de Europese Unie. De Europese Unie verkeert in een miserabele staat van onderhoud. De economische recessie slaat toe. De werkloosheid groeit, er is een kloof naar de burgers en wij zien dat de Europese Raad sinds Amsterdam uitblinkt door politieke onmacht of politieke onwil om de nodige besluiten te nemen. Er is gebrek aan leiderschap. Wij moeten vaststellen dat er na Delors, Kohl en Mitterrand geen echte Europese leiders zijn. Wij moeten ook vaststellen dat nationale leiders Europa vaak ondergeschikt maken aan intern electoraal gewin.
Als laatste element van de gewijzigde situatie noem ik dat Duitsland zich sinds kort in een volstrekt andere positie bevindt dan al die jaren voorheen. Dit is voor mij een centraal element, omdat Duitsland altijd de locomotief, de trekker van de Europese integratie is geweest. Ik geef drie punten aan waarop Duitsland nadrukkelijk afwijkt van het verleden. Het eerste is dat de Bundeskanzler heeft gezegd dat de Duitsers de Verschuldungspolitik "lockern" moeten nemen. Dat wil dus zeggen dat wij er maar een loopje mee moeten nemen. Dat staat haaks op de Duitse politiek en ook op de Nederlandse, die altijd blind heeft gevaren op de Duitse Währungspolitik. Wij moeten ons vandaag de dag afvragen of dat nog wel kan.
In de tweede plaats is het unilateralisme in de buitenlandse politiek een nieuw fenomeen, dat ook haaks staat op het Duitse verleden. Vooral in de kwestie Irak heeft Duitsland dat getoond. Niet Europa was daar het referentiepunt, maar dat werd gevormd door interne electorale omstandigheden.
Het derde punt is de interne markt. Duitsland dreigt daar met zijn nationale subsidies in de textiel, in de automobielindustrie en nu ook in de telecommunicatie het functioneren van de interne markt te ondermijnen. Van locomotief dreigt Duitsland zorgenkind te worden.
De nota De Staat van de Europese Unie vormt een belangrijke basis voor een gedegen Europadebat. Ik verzoek de bewindslieden, in de toekomst de nota minder beschrijvend te maken en meer te kiezen voor diepgaande analyses. Ik geeft vier punten aan waarop een diepgaande analyse noodzakelijk is.
In de eerste plaats zijn dat de gewijzigde geopolitieke verhoudingen binnen Europa na de uitbreiding en de relatie tussen Europa en de rest van de wereld. In de tweede plaats is dat de gedegen en goede analyse van de Duits-Franse relatie, waar wij het vorig jaar om gevraagd hebben. Immers, naar onze vaste overtuiging blijft de Duits-Franse relatie zeer relevant voor de verdere vooruitgang in Europa. Wij kunnen in Brussel vaststellen dat de Duits-Franse samenwerking heeft gefunctioneerd op het punt van de landbouwpolitiek, maar de vraag is toch of de tegenstellingen niet veel dieper zijn.
In de derde plaats is de Atlantische alliantie in de laatste jaren in een ander perspectief gekomen. Wij zien dat er fundamenteel gewijzigde omstandigheden zijn in de relatie tussen Europa en Amerika. Tegen die achtergrond is het de vraag of bij de uitbreiding van de Europese Unie, waarbij Amerika een grote invloed itoefent op de nieuw toetredende landen, de transatlantische relatie binnen Europa niet versterkt wordt, in plaats van de Europese samenwerking. Immers, die landen zijn voor hun veiligheid vooral afhankelijk van Amerika. Vandaag de dag zie je dat de invloed van Amerika op die landen buitengewoon hard en soms ook bruut is. Dat hebben wij ook ervaren in het Internationale Strafhof. In de vierde plaats is er de relatie van de Europese Unie met de rest van Europa, het "wider Europe". De vraag is gerechtvaardigd of dieüberhaupt zover was gekomen als niet juist het voorbereidende werk op het gebied van democratie, mensenrechten en rechtsstaat was geleverd door onder andere de Raad van Europa.
De vraag naar de relatie van de Europese Unie met de rest van Europa heeft ook te maken met de fundamentele vraag over de grenzen van Europa. Ik verzoek de bewindslieden daar een beschouwing aan te wijden. Ik denk dat dit een van de heel relevante discussies is. Ik durf te zeggen dat wij zonder de Raad van Europa vandaag de discussie over de uitbreiding van de Europese Unie niet hadden hoeven te voeren. Immers, de Kopenhagen-criteria zijn daar vastgelegd. De Raad van Europa heeft daarmee een heel evidente rol gespeeld.
De muur is niet gevallen voor twaalf landen alleen. De muur is gevallen voor alle Centraal- en Oost-Europese landen. Vrede, veiligheid en stabiliteit zullen niet gewaarborgd zijn als de grens van het gedeelde Europa uitsluitend een stuk opgeschoven wordt. Tegen die achtergrond wijs ik erop dat de paus in een indrukwekkende rede voor het Italiaanse parlement heeft gewezen op het gevaar van een nieuwe scheidslijn binnen Europa. Ik zou de bewindslieden willen vragen om daarop te reageren.
Tegen die achtergrond kom ik bij mijn volgende onderwerp, de voorzitterschappen. Ik verzoek de bewindslieden, in te gaan op de wijze waarop zij de voorzitterschappen vorm willen geven. Allereerst is er de OVSE, dan de Raad van Europa en vervolgens de Europese Unie. Nederland staat aan de vooravond van een belangrijke rol in Europa. Ik denk dat dit meer mogelijkheden biedt dan dat wij dit als een last moeten ervaren. In de troonrede heeft de regering aangekondigd, deze gelegenheid te zullen aangrijpen om nieuw elan in het Europees bewustzijn van de burgers op te roepen, door de burgers actief te informeren en bij het debat te betrekken. Hoe wil de regering daar vorm aan geven? Ik denk dat het heel noodzakelijk is dat juist de politiek verantwoordelijkheid neemt om de kloof tussen de burgers en Europa te verkleinen.
Mijn derde onderwerp is de uitbreiding. Ik sluit mij aan bij een aantal opmerkingen van collega Jurgens. Uiteraard is deze uitbreiding niet zonder zorgen. Dat waren overigens ook de vorige uitbreidingen niet, hoewel die van een heel andere inhoud waren. Sinds 1989, na de val van de muur van Berlijn, is door de nieuw toetredende landen een gigantische prestatie geleverd. Van een totalitaire, centraal aangestuurde staatseconomie zonder enige democratische traditie en evenmin enige rechtsstatelijkheid een samenleving omturnen is een werkelijk formidabele opgave, die zijn weerga in West-Europa niet kent. Ik onderstreep dat, uit eigen ervaring. Enfin, collega Jurgens heeft dezelfde ervaring.
Dat zich hierbij nog tal van onvolkomenheden voordoen is niet verwonderlijk. Zowel op het terrein van de strijd tegen corruptie, de implementatie van de rechtsstaat, als op dat van de voedselveiligheid moet nog veel gebeuren. Maar binnen de Europese Unie zal dit proces sneller en effectiever gaan dan door die landen er nu buiten te houden, met mogelijk een grote psychologische terugslag. De Europese Unie moet zich hierbij bedienen van een sterke betrokkenheid en aansturing van de veranderingsprocessen. Daar heeft ook de heer Jurgens voor gepleit. West-Europa heeft niet alleen een politiek commitment voor deze landen afgegeven en op zich genomen, maar ook een morele plicht. Stabiliteit en duurzame vrede op het Europees continent vergen een verdere politieke integratie. Het is opvallend dat deze "prijs" niet ter tafel komt. De Balkan is toch het meest recente voorbeeld. De gebeurtenissen daar tonen aan welke catastrofale gevolgen het ontbreken daarvan voor de regio zelf, maar ook voor Europa als geheel heeft gehad. Niemand spreekt over de "kosten" van de oorlog op de Balkan. Die werden als vanzelfsprekend ervaren. Echter, als wij het hebben over de kosten voor de stabiliteit, de vrede en de veiligheid in Europa, worden plotseling de boekhoudkundige cijfers gepresenteerd.
West-Europees eigenbelang vergt ook solidariteit. Perspectief voor de volkeren in deze landen op een beter bestaan is ook ons belang. Betalen wij die prijs niet dan komen zij, begrijpelijkerwijs, naar ons. Dat de VVD in de Tweede Kamer en het ministerie van Financiën van Europa een te eenzijdige centenkwestie maken zonder de andere politieke en economische argumenten volop mee te wegen, is een breuk met de Nederlandse politiek. Ik zeg dit met treurnis. Deze houding is ook een breuk met de opvattingen van de VVD in het verleden met betrekking tot de Europese integratie. Zij is naar mijn mening in strijd met het Nederlands belang en zij maakt Europa ondergeschikt aan binnenlandspolitieke electorale doelstellingen. Wij mogen niet verzwijgen dat Nederland lange tijd de grootste profiteur van de EU was, zowel op financieel als op handelspolitiek terrein. Het Nederlandse bedrijfsleven heeft hogelijk geprofiteerd van de grote Europese binnenmarkt en het zal dat ook in de toekomst doen. De export van Nederlandse producten naar de toetreders overtreft verre de import vanuit die landen. Ook die handelspolitieke en werkgelegenheidsaspecten worden te veel buiten beschouwing gelaten.
Dat wij in veel van de nieuwe toetreders tot de grootste investeerders behoren, speelt blijkbaar evenmin een rol. Deze brede politieke afweging dient leidraad te zijn. Graag zou ik van de collega's van de VVD vernemen waar zij bij dit vraagstuk staan. Alleen de betalingen via de Europese begroting als beoordelingscriteria nemen, doet ernstig te kort aan deze historische beslissing. Wij moeten hierbij ook de juiste context in aanmerking nemen. De Europese begroting beslaat slechts enkele procenten van de totale overheidsuitgaven van de Europese Unie. Terecht wordt de vinger gelegd bij iets waarover gesproken moet worden: de bestedingen. De politiek moet kritisch de bestedingen volgen. Er moet namelijk zorgvuldig met de Europese middelen worden omgegaan. Op de bewering dat er een juiste besteding is, valt zeker het een en ander af te dingen.
Het CDA heeft jarenlang verzet gepleegd tegen de VK-compensatie, tegen de subsidiedrift via structuurfondsen, tegen landbouwfondsen en sociale fondsen. Vooral het gebrek aan effectieve controle en de zucht van de lidstaten, ook van Nederland, om zoveel mogelijk uit de Europese ruif te halen, is voortdurend onderwerp van kritiek geweest van mijn fractie, ook van de CDA-fractie aan de overkant. De rol van de Europese Rekenkamer is de laatste jaren versterkt en de procedures zijn verbeterd, maar nog steeds verdient deze kwestie aandacht.
Het was dan ook teleurstellend dat het vorige, paarse kabinet in 1999 in Berlijn het accent heeft gelegd op een vorm van financiële compensatie en niet op een harde confrontatie in verband met de herziening van de structuurfondsen met meer geld voor de nieuwe lidstaten, de afschaffing van de cohesiefondsen, die een horizonbepaling hadden, de herziening van het landbouwbeleid en vooral het stoppen van de onzinnige en ongegronde financiële compensatie voor het Verenigd Koninkrijk.
De CDA-fractie spreekt grote waardering uit voor de standvastigheid waarmee de minister van Buitenlandse Zaken zich tegen een eenzijdige, vooral op de financiële cijfers berustende, benadering met het mogelijk hanteren van een veto heeft verzet. Het optreden van de minister-president tijdens de Top in Brussel was vertrouwenwekkend, gezagsvol en opmerkelijk succesrijk. Het heeft de schade voor Nederland beperkt en het vertrouwen hersteld, vooral in de toetredende landen. Welke lessen trekken wij daaruit? Wordt het niet tijd dat wij definiëren wat het Nederlands belang is. Er wordt te gemakkelijk gedweept en geschermd met het "Nederlandse belang" zonder dat daaraan inhoud wordt gegeven. Het Nederlandse belang is naar ons oordeel het belang van de Nederlandse burgers, dat de politiek te behartigen heeft. Dat belang kan het beste behartigd worden door eerst de samenwerking in de Benelux te zoeken en vervolgens op grond van die samenwerking in de EU te opereren. In dit verband wil ik een compliment maken aan het adres van de bewindslieden voor hun inzet om samen met de Benelux-partners te komen tot een gemeenschappelijk standpunt.
Voorzitter. Is het mogelijk dat op het punt van de uitbreiding op de Top in Kopenhagen nog roet in het eten wordt gegooid? Er is namelijk kritiek van de toetredende landen vanwege het gebrek aan voldoende financiële tegemoetkomingen en die kritiek is scherp. Wat vinden de bewindslieden hiervan?
In 1966 is Turkije uitzicht geboden op het lidmaatschap van de toenmalige Europese Economische Gemeenschap. Daaraan lagen militaire, politieke en strategische argumenten ten grondslag. Verder was er een sterke Amerikaanse druk. Het lidmaatschap is sindsdien niet onomstreden geweest, zelfs niet nadat de Europese Raad Turkije in 1999 opnieuw uitzicht op het lidmaatschap van de EU bood.
Met de conclusies van de Europese Raad in Brussel constateren de regeringsleiders dat Turkije belangrijke stappen heeft gezet om aan de criteria van Kopenhagen te voldoen. Zij stellen zelfs dat die de toetredingsonderhandelingen met Turkije dichterbij hebben gebracht. Nu moeten de ministers van Buitenlandse Zaken de besluitvorming voor de Top in Kopenhagen voorbereiden. In de discussie spelen de kwestie Cyprus, de medewerking van Turkije om de EU-interventiemacht gebruik te laten maken van NAVO-middelen en de Amerikaanse druk om Turkije te laten toetreden een grote rol. De nieuwe Turkse regering laat niet na te betogen dat zij een pro-EU-beleid wenst voort te zetten. Wat is het oordeel van de minister van de huidige situatie? Krijgt Turkije een datum of – en daar ziet het naar uit – wordt een rendez-vousdatum gegeven? Wat is de opvatting van de Nederlandse regering?
Is de heropening van de discussie over de toetreding van Turkije een serieuze optie? Ons inziens zou dit om meerdere redenen geen overweging verdienen. Wanneer deze overweging wel opnieuw aan de orde zou komen, zouden wij mogelijk de tegenstelling islam-christendom verscherpen. De enige, juiste en correcte politieke route is het scherp hanteren van de criteria van Kopenhagen. Op de stelling dat aan de criteria wordt voldaan, valt nog steeds veel af te dingen, ondanks de nadrukkelijk stappen die zijn gezet met het afschaffen van de doodstraf en het verbeteren van de positie van de Koerden.
Voorzitter. Hoe denkt de regering over de toetreding van Cyprus? Immers, een oplossing van de kwestie Cyprus is nog niet nabij. Volgt de regering het voorstel van de Europese Commissie? Dreigt de Europese Unie niet een potentieel ernstig conflict te importeren?
Vervolgens wil ik iets zeggen over de Conventie. Zij heeft in acht maanden meer resultaat geboekt dan de Europese regeringsleiders sinds de Top in Amsterdam. Aanvankelijk had de toenmalige regering een sceptische houding. Ik herinner aan het interview met de Permanente Vertegenwoordiger Bot in het reeds geciteerde nummer van de Volkskrant. Dat interview is een bewijs van de onderschatting destijds en de door Nederland gemiste kans.
Het lidmaatschap van Fischer en De Villepin toont eigenlijk het beste aan welke politiek gewicht de Conventie dient te worden toegedicht. In meerdere opzichten is dit voor ons een goede zaak. Met de komst van Fischer heeft naar mijn opvatting de communautaire methode aan gewicht gewonnen. In dat licht vraag ik de regering hoe zij denkt over de Duits-Franse operatie in de Conventie. Immers, die landen hebben op de meest gevoelige dossiers belangrijke voorstellen gedaan. Met betrekking tot defensie hebben zij zeer interessante openingen geboden. Verder hebben zij voorstellen gedaan ten aanzien van extern beleid. Zeer zeker hebben zij initiatieven genomen op het gebied van de derde pijler: justitie en binnenlandse zaken. Zij hebben ambitieuze doelstellingen geformuleerd, misschien ambitieuzer dan de Nederlandse regering thans lief is.
De heer Jurgens (PvdA):
Hoe is uw opmerking over het optreden van Duitsland in de Conventie te rijmen met uw beginwoorden over de rol van Duitsland in het algemeen in de Europese Unie? Het is het een of het ander. Of Duitsland doet iets goeds of het doet iets verkeerds. In hetzelfde betoog zegt u dat het beide doet. U moet kiezen.
De heer Van der Linden (CDA):
Ik weet niet of u goed heeft geluisterd. Ik heb gezegd dat de Frans-Duitse relatie aan diggelen lag. Daar kwam niets uit. Tijdens de Top in Brussel hebben wij bij de bespreking van het landbouwdossiers een verbetering waargenomen. Wij waren erg kritisch. Ik was echter buitengewoon ingenomen met het feit dat er überhaupt een Duits-Frans voorstel lag, want daarmee werd de weg geëffend om tot besluitvorming te komen. Dat de Nederlandse premier dat voorstel heeft verbeterd, strekt hem tot eer. Vervolgens heb ik gevraagd of de Frans-Duitse samenwerking tijdens de Top in Brussel een incident was. Ik stel vast dat binnen de Conventie sprake is van een groeiende samenwerking tussen de Duitse en de Franse delegatie, ook op ambtelijk niveau. Ik vind dat een positieve ontwikkeling, maar zij neemt niet weg dat de verhouding tussen Frankrijk en Duitsland nog steeds broos is, met onder de oppervlakte grote tegenstellingen tussen de opvattingen. Ik heb gevraagd om een analyse van deze samenwerking, omdat het ook in ons belang is om te weten hoe wij haar moeten beoordelen en hoe wij er het beste, hetzij via de Benelux, hetzij rechtstreeks, op kunnen inspelen.
De heer Jurgens (PvdA):
Ik verwees naar het eerste deel van het betoog van de heer Van der Linden. Daarin betreurde hij het dat de rol van het huidige Duitse kabinet op drie punten een achteruitgang is ten opzichte van de situatie toen een zekere Kohl aan het bewind was. Nu zegt hij plotseling dat de rol van Fischer in de Conventie zeer positief is. Ik denk dat de rol van Fischer in de Europese politiek überhaupt zeer positief is. Hoe rijmt de heer Van der Linden beide opmerkingen?
De heer Van der Linden (CDA):
De Duitse Verschuldungspolitik heeft geen wijziging ondergaan. Het zou zelfs gevaarlijk zijn als de Frans-Duitse samenwerking daar de verkeerde kant op zou gaan. Beide landen verkeren namelijk in dezelfde situatie. Bij de interne markt is de Duitse politiek nadrukkelijk ondermijnend voor het functioneren van de interne markt, omdat daarbij wordt uitgegaan van faire concurrentieverhoudingen en de spelregels van de EU. Dat doet Duitsland niet. Men heeft die spelregels op drie punten met voeten getreden. Verder heeft Duitsland op buitenlands terrein unilateraal een verklaring afgelegd over een zeer aangelegen punt, namelijk de situatie met betrekking tot Irak. Daarin week men af van de traditie van Duitsland om de oplossing juist te zoeken in Europees kader. Dat zijn bij elkaar drie gegevens die op zichzelf zeer zorgwekkend zijn. Het is verheugend dat wij de laatste weken zien dat Duitsland en Frankrijk in de Conventie proberen te komen tot een gemeenschappelijke aanpak. Dat is des te meer verheugend, omdat wij geconfronteerd werden met een kongsie van het Verenigd Koninkrijk, Spanje en Frankrijk op het punt van de gekozen president. Naar mijn opvatting is het zeer belangrijk dat wij ervoor zorgen dat onze relatie met Duitsland stevig is, waardoor wij de Duitsers aan onze kant houden. Voorkomen moet worden dat deze ontwikkeling meer steun krijgt bij de grote landen. Als Duitsland zou omgaan, zouden wij een gevoelige nederlaag lijden. Er zit wat mij betreft geen enkele tegenstelling in de feitelijke constatering aan de ene kant en de positieve ondertoon binnen de Conventie aan de andere kant. Dat laatste doet niets af aan de Duitse positie op het punt van het Stabiliteitspact, de interne markt en Irak.
Het is een koerswijziging ten opzichte van het vorige kabinet dat dit kabinet de Conventie grote betekenis toekent. Uit eigen ervaring stel ik vast dat men zeer actief aan het proces deelneemt. Ik complimenteer de regering daarmee. Het is een Nederlands belang om daar nadrukkelijk een actieve rol in te vervullen.
De nota "Europa in de steigers" was een eerste aanzet tot positiebepaling. De uitgangspunten van een versterking van de communautaire methode en het evenwicht tussen de instellingen krijgen onze steun, maar de nota draagt nog steeds heel duidelijk de sporen van compromissen tussen uiteenlopende standpunten. Ik noem er twee: het Charter en de unanimiteitsregel in de tweede pijler. Daarnaast wijs ik op de terughoudendheid bij de communautarisering van de derde pijler. Ik vraag de bewindslieden of het Benelux-memorandum dat eraan zit te komen gezien moet worden als de vervanger van de nota "Europa in de steigers". Het memorandum behandelt alle thema's die ook in de Conventie zeer relevant zijn, zoals het Charter en de externe werkgroep, met name de positie van de gekozen president en de Hoge Vertegenwoordiger. Komt dit terug in het Benelux-memorandum?
Zijn er op dit ogenblik nog grote geschilpunten met België? Het was teleurstellend dat premier Verhofstadt voor de troepen uitgelopen heeft met een aantal boodschappen die niet helemaal in lijn liggen met de gevoerde besprekingen. Ik ben benieuwd of er op dit ogenblik uitzicht is op een gemeenschappelijk standpunt.
Hoe beoordeelt de regering het skelet van Giscard? Volgens Giscard moet het skelet nu vlees op de botten krijgen. Normaal gaat het omgekeerd. De Conventie is op een aantal punten verrassend succesvol. Er is meer bereikt dan bij aanvang voor mogelijk gehouden werd. Ik noem enkele punten. Er is sprake van een constitutie. Er komt een juridisch bindend Charter. De Europese Unie krijgt rechtspersoonlijkheid. De pijlerstructuur wordt opgeheven. Er komt een versterking van de rol van de nationale parlementen, met toepassing van het subsidiariteitsbeginsel.
Er zijn ook nog een paar omstreden punten. Ik noem de financiering via het eigen belastingdomein en het dubbel burgerschap. De meest omstreden kwesties zijn wat ons betreft het volkscongres, de verkiezing van de voorzitter van de Europese Raad en op onderdelen versterking van het intergouvernementele karakter. Hoe beoordeelt de regering deze ontwikkeling?
Met name in de tweede pijler hinkt de nota "Europa in de steigers" nog op meerdere gedachten. Ik vraag om een bijstelling, met name op het punt van de positie van de Hoge Vertegenwoordiger en de gekwalificeerde meerderheid van stemmen, waar de regering nog geen voorstander van is. Er is fors verzet aangetekend tegen die gekozen president. Dat gaat ten koste van de positie van de Europese Commissie en het zal het evenwicht tussen de instellingen ernstig kunnen schaden. Hoe kan het concept zo worden georganiseerd, dat dit ook in de structuur tot uitdrukking komt? Wij moeten erkennen dat in de tweede pijler een vorm van intergouvernementele samenwerking blijft bestaan. Ik hoop wel dat de gemaakte keuzes uitzicht bieden op het hanteren van de communautaire methode.
Ik vraag de regering of zij, gelet op de uitkomsten van de Conventie tot op heden, nog steeds van mening is dat het Charter een politieke verklaring moet blijven. De overgrote meerderheid van de Conventie is van mening dat het zo'n vitaal onderdeel van de constitutie uitmaakt, dat het integraal onderdeel moet worden van de nieuwe constitutie. Het is logisch dat, als de EU opschuift van economische gemeenschap naar een politieke unie en nu naar een waardengemeenschap, de kern, het hart, de ziel van die waardengemeenschap onderdeel van de constitutie uitmaakt.
Staatssecretaris Nicolaï heeft overleg met de toetredende landen gevoerd. Hij heeft verklaard dat het goed zou zijn als er tussen de Conventie en de IGC een ruime denkpauze in acht zou worden genomen. Hij heeft ervoor gepleit de afronding van de IGC te laten plaatsvinden in 2004 onder Nederlands voorzitterschap. Is dat de politiek van de Nederlandse regering en, zo ja, is dat niet in strijd met de bepleite snelheid? Laten wij zo het momentum niet verloren gaan? Het ziet ernaar uit dat een meerderheid van de lidstaten, als de Conventie in juni, juli tot consensus kan komen, er voorstander van is om de topconferentie in Rome te benutten om de IGC af te ronden. Hoe staat de Nederlandse regering daar tegenover? Is de regering ervoor om de kandidaat-landen deel te laten nemen aan de verdragsonderhandelingen? Het lijkt mij vanzelfsprekend dat deze landen, nu ze volop aan de discussie in de Conventie meedoen, ook volop kunnen meedoen in de verdragsonderhandelingen bij de IGC.
Wil de regering nader ingaan op de positie die zij inneemt rond de positie van de Hoge Vertegenwoordiger in de toekomst? Er zijn vier opties, waarvan de tweede voor het Nederlandse parlement het meest voor de hand ligt: een samenvoeging van de figuur van Solana en van Patten en die onderbrengen in de Commissie. Dat zou het meest zuiver zijn, maar het is niet realistisch, omdat hiervoor onvoldoende steun is bij de grote lidstaten. Er zal dus worden uitgeweken naar een derde optie, die een dubbele pet inhoudt voor die ene Hoge Vertegenwoordiger, die onderdeel zal uitmaken van de Europese Commissie en tegelijkertijd van de Raad. Hoe ziet de Nederlandse regering zo'n figuur? Functioneert dat wel in de praktijk? Wat betekent dat voor het initiatiefrecht en de besluitvormingsprocessen? Tegelijkertijd pleit ik ervoor, ook steun te geven aan de opvatting dat er uiteindelijk één administratie moet komen bij Commissie en Raad, die zorg moet dragen voor de buitenlands-politieke aspecten. Immers, als dat niet het geval is, zal er een gevecht tussen ambtenaren op lager niveau plaatsvinden, terwijl tegelijkertijd een deel van het budget aan iedere controle wordt onttrokken.
De heer Kohnstamm (D66):
Voorzitter. Mijn excuses voor het feit dat ik wat later binnen was. Ik kon dat ook niet helpen. Uiteraard heet ik beide bewindslieden ook van harte welkom.
Een aantal fracties in dit huis heeft het kabinet vorige week in een op het scherp van de snede gevoerd debat verweten, zich niets aan de demissionaire status gelegen te laten liggen. In het debat van vandaag en morgen loopt het kabinet een geheel ander risico. Juist op een punt waar de agenda hoofdzakelijk door anderen wordt gedicteerd – uitbreiding van de EU en alles wat daarmee samenhangt – mag zelfs de demissionaire status nooit een excuus vormen voor het achterwege laten van krachtdadig beleid. Op dit terrein hebben de bewindslieden ten minste de schijn tegen. Het kan verkeren!
Er is in de afgelopen twee maanden aan de overzijde indringend en uitvoerig stilgestaan bij de Staat van de Europese Unie en bovenal bij de uitbreiding van de EU. Het is een gelukkige omstandigheid, voor het kabinet en voor Nederland, dat de oppositie zich niet heeft laten verleiden om van de politieke situatie, waarbij twee van de drie coalitiepartners zich min of meer op onderdelen ten minste tegen de voorgestelde uitbreiding verzetten, misbruik te maken, bijvoorbeeld door het kabinet met gênant gebonden handen naar de Europese Raad van 24 en 25 oktober te laten afreizen. Trouwhartig en principieel boden onder andere PvdA, GroenLinks en D66 het kabinet de helpende hand. "Fatsoen moet je doen" is een slogan die in ieder geval in dat debat aan VVD en LPF kennelijk niet was besteed. Met nog meer dan de gebruikelijke belangstelling zal ik daarom straks naar collega Van Eekelen luisteren, om te kijken wat het wordt: recidive of reclassering?
Ik ga namens mijn fractie proberen, de in de Tweede Kamer gevoerde debatten niet dunnetjes over te doen, hoewel aan een doublure op onderdelen waarschijnlijk niet te ontkomen valt. Ik ga daarvoor verschrikkelijk mijn best doen! Het grootste probleem dat mijn fractie met de gang van zaken rond de uitbreiding heeft, is sinds het vorig jaar hier gehouden Europadebat en het debat over het Verdrag van Nice niet noemenswaardig veranderd. Zeker, met Nice is niet niets geregeld, maar het is bijna leugenachtig en in ieder geval totaal onverantwoord om te zeggen dat met Nice – ik citeer de minister-president uit de Handelingen van de Tweede Kamer van 3 oktober jongstleden –: "... de Unie ook in institutioneel opzicht gereed is gemaakt voor de uitbreiding". In zeilerstermen uitgedrukt – ik citeer één van mijn in die hoedanigheid favoriete teksten –: "casual to a criminal degree about seamanlike essentials". Op cruciale punten is er, sinds de EU van de zes, in institutioneel opzicht veel te weinig verandering aangebracht om niet ernstig te vrezen dat met de overigens zeer gewenste uitbreiding van vijftien naar 25 en straks meer landen, een totale stilstand in de besluitvorming gaat ontstaan. Want zeker zolang in de Europese Raad en de Raad van ministers besluiten op relevante punten niet middels gekwalificeerde meerderheid tot stand kunnen komen, is het voorspelbaar dat er altijd ergens wel één land zal zijn dat van het vetorecht gebruik zal maken om in het ene of andere dossier zijn zin te krijgen en daartoe de besluitvorming op zijn best op te houden, maar waarschijnlijk gewoon te chanteren.
Bovendien: als het waar is dat met Nice de EU-instituties uitbreidingsfit zouden zijn, slaat het besluit tot het instellen van de Conventie op relevante onderdelen van diens opdracht als een tang op een varken, en kunnen collega's Van der Linden en Van Eekelen voortaan gewoon hier blijven. Ten slotte leeft bij ons de frustrerende vraag, hoe je als medewetgever, of in de ogen van de bewindslieden misschien nog dreigender, als burger die zich daarover in een referendum wil uitspreken, een oordeel kunt vellen over een te ratificeren verdrag, als je volstrekt onvoldoende zicht hebt op de verdere besluitvormingsprocedure na ratificatie. Die vraag speelt a fortiori voor hen, die namens de toetredende landen besluiten moeten nemen, want direct na ratificatie van het toetredingsverdrag staat pontificaal de aanpassing van de instituties, waarvoor zij net getekend hebben, ter discussie. Dat is bestuurlijk onlogisch en onfatsoenlijk, dat is vragen om moeilijkheden.
Inmiddels constateert mijn fractie met velen hier dat de Conventie daadwerkelijk op stoom begint te komen, zelfs zodanig dat niet op voorhand meer valt uit te sluiten dat de uitkomst daarvan in een relatief korte IGC en snel tot een verdragstekst kan worden gesmeed. Dat biedt mogelijk perspectief op een oplossing, maar eerst nog het volgende. Zie ik goed – ik twijfel daar enigszins aan – dan ligt het voorstel thans voor om de uitbreiding te realiseren per 1 mei 2004. Die kalender lijkt om meerdere redenen zeer aanvechtbaar. Want zowel in de Europese Commissie als in het Europees Parlement vinden dientengevolge in zes maanden tijd twee stoelendansen plaats: de Commissie wordt for the time being per 1 mei 2004 even met tien, vermoedelijk duimen draaiende, maar zeker veel verdienende leden uitgebreid, terwijl ook het Parlement voor de duur van enkele maanden er circa 250 leden bij krijgt. Terwijl de zittende leden van het Europees Parlement campagne voeren en af en toe naar Brussel en Straatsburg gaan om de hearings af te lopen waaraan de tien nieuwe commissieleden worden onderworpen, zal direct na die zomer een nieuw Europees Parlement aantreden, waarna er weer enkele maanden later een nieuwe Commissie moet worden benoemd. Het enthousiasme over het va et vient van de LPF-leden in de Tweede Kamer en in het kabinet lijkt aanstekelijk te werken, voeg ik er enigszins cynisch aan toe.
Ik vraag de bewindslieden, te reageren op mijn betoog tot nu toe. Is het een te rationele benadering als ik denk: zou het geen blessing in disguise kunnen zijn als we die malle stoelendans in twee acten kunnen voorkomen, ook om van de daardoor geboden tijdswinst gebruik te maken om de ratificatie van de toetreding te koppelen aan die van het verdrag dat de Conventie en de daarop volgende IGC oplevert? En zo dit om redenen die de bewindslieden ongetwijfeld eloquent naar voren zullen brengen een onbespreekbare suggestie zou zijn, hoe kijken zij dan aan tegen die malle stoelendans, maar bovenal tegen het risico van een totale stilstand van de besluitvorming in de EU, als niet spoedig en effectief een aantal ingrijpende institutionele veranderingen, waarover ik hierna meer inhoudelijk kom te spreken, worden geïmplementeerd? Graag een reactie.
Het is verheugend dat het kabinet in Benelux-verband zoveel mogelijk met een aantal lidstaten of toekomstige lidstaten tracht te komen tot een Benelux-plus-memorandum ten behoeve van de Conventie. Verheugend, omdat daaruit mag worden afgeleid dat de malle strijd met de Belgen in Nice over één stem meer of minder de verhoudingen niet lang hebben vertroebeld, maar bovenal verheugend omdat wij hopen daaruit te mogen opmaken dat het kabinet, nu het is verlost van de last van de op dit punt tegenstrijdige inzichten van de gewezen coalitiepartners – immers: demissionair – eindelijk vooruit te branden is. Waar een kabinetsval niet allemaal goed voor is! De prangende vraag is uiteraard: hoe staat het met dat memorandum, welke oplossingen staan daarin beschreven en wat is of was de inzet van dit kabinet in dat verband? Voor mijn fractie geldt een aantal overwegingen op basis waarvan zij die voorstellen zal beoordelen. Ik noem er drie.
Hoe de EU er uiteindelijk uit moet gaan zien, valt niet met zekerheid te voorspellen. Sterker nog, te concrete opvattingen daarover kunnen de gewenste vooruitgang soms zelfs in de weg staan. Maar het is van groot bestuurlijk en politiek belang om over de toekomstige vormgeving van de EU wel enig idee te hebben, bij wijze van stip op de horizon. De marsroute wordt er globaal mee aangeduid, terwijl iedereen van te voren weet dat, als de stip dichterbij komt, de horizon weer wijkt en er nieuwe stippen nodig zullen zijn. Dat heet in mijn politieke groepering een vorm van principieel pragmatisme. Het revolutionaire concept van de EU kan overigens niet anders dan zo tot stand worden gebracht. De hoogst noodzakelijke veranderingen in de architectuur van de EU dienen uiteindelijk het supranationale, federale, communautaire Europa dichterbij te brengen en, negatief geformuleerd, weg te blijven van het intergouvernementele. Welbegrepen eigenbelang van een relatief klein land gaat in casu – bien etonné de se trouver ensemble – hand in hand met onze idealistische opvatting over de EU.
In de wereld van na de val van de Muur is er geen vanzelfsprekende countervailing power meer voor de VS. Daardoor ontstaat de gevaarlijke situatie dat de VS, meer nog dan voorheen, een eigen agenda, die steeds vaker niet meer of minder dan voorheen spoort met die van de Europese, aan de wereld kan dicteren. Het is op grond daarvan niet alleen een Europees belang om ons beter te organiseren, er is ook een mondiaal belang gediend in het ervoor zorgen dat de EU haar economische macht effectief kan organiseren en aldus aanwenden voor het uitoefenen van politieke en uiteindelijk militaire invloed en macht.
In een indrukwekkende rede met als titel "Montesquieu and the European Union" heeft de Belgische premier Verhofstadt op 18 november jongstleden voor het Europa College te Brugge een aantal van zijn ideeën voor het tot stand te brengen Benelux-memorandum neergelegd. Een aantal van de daarin uiteengezette gedachten spreekt mijn fractie a prima vista aan. In het hiernavolgende, waarover ik met Verhofstadt zeg: "All of this may well sound quite dull. However, this tough struggle for clear structures for the Union is absolutely necessary if we are to make Europe understandable again for its citizens.", laat ik een zorgvuldig gekozen, maar beperkt aantal van de door hem ontvouwde gedachten de revue passeren en verzoek de bewindslieden daarover hun licht te laten schijnen.
De eerste gedachte. Het zal nog wel even duren vooraleer de EU haar buitenlandspolitieke, politieke en militaire ambities zal kunnen waarmaken. Los van het feit dat daaraan ook op andere wijze hard en doortastend gewerkt moet worden, staat het als een paal boven water dat de economische macht van de EU daartoe de basis vormt. De noodzaak tot financiële, monetaire, maar ook economische en sociale coördinatie binnen de Eurozone is voor het succes en het uitbouwen van die zone van levensbelang. Verhofstadt doet de suggestie om tot formalisering van de Eurogroep over te gaan en die Euroraad vervolgens te laten functioneren langs de lijnen die door Nice mogelijk zijn gemaakt, de zogenaamde versterkte samenwerking. Ik voeg daaraan toe dat de meerwaarde daarin gelegen is dat de Euroraad vervolgens de voorzitter van die raad, of de Europese Commissaris, of zelfs, als het een keer uit zou komen, de president van de ECB kan mandateren om de raad te vertegenwoordigen en namens deze aanwezig te zijn en te onderhandelen in relevante internationale economische en financiële gremia. Dat zal de slagkracht en de invloed van de EU als geheel en die van de Europese Commissaris in het bijzonder ten goede komen.
De tweede gedachte. Het halfjaarlijks roulerende voorzitterschap van de Europese Raad is nu al aan soms ernstige kritiek onderhevig, zeker als je bedenkt dat het roulerende voorzitterschap in het EU van 25 of meer landen onverkort gehandhaafd zou kunnen blijven. Indien het voorzitterschap van de Europese Raad voortaan voor langere tijd door een land zou worden bekleed, is het niet uit te sluiten dat de grote landen zich geroepen voelen om er de facto voor te zorgen dat alleen zij nog voor dat voorzitterschap in aanmerking zullen komen. Dat doorbreekt het wezenlijke principe van gelijkheid van alle aan de EU deelnemende landen. Verhofstadt gaat voor de oplossing van dit probleem te rade bij de machtenscheidingleer van Montesquieu en bepleit uiteindelijk, zeer kort weergegeven, dat de raden die zowel wetgevende als uitvoerende taken vervullen zich in een wetgevende en een uitvoerende raad opsplitsen. De uitvoerende raad zou dan worden voorgezeten door de desbetreffende portefeuillehouder uit de Europese Commissie, de wetgevende raad door een uit de desbetreffende Raad gekozen voorzitter, zoals dat thans ook, om die vergelijking te trekken, in parlementen gebruikelijk is. De rol van de Europese Raad daarentegen is een strategische. Deze is dus niet eenvoudig langs de lijn van wetgevende en uitvoerende macht op te splitsen. De door het Europees Parlement gekozen voorzitter van de Commissie zou, als de suggestie van Joschka Fischer wordt gevolgd, tevens voorzitter kunnen worden van de Europese Raad, tenzij ook voor de Europese Raad gekozen zou worden voor het doen verkiezen van een voorzitter uit zijn midden. Wat ook van deze suggestie zij, de gedachte om te bezien of een helder onderscheid valt te maken tussen de taken van de Europese organen langs de lijnen van de scheiding der machten en te bezien of aldus een aanvaardbare en een transparante oplossing voor het op den duur niet handhaafbare roulerende voorzitterschap kan worden gevonden, spreekt mijn fractie zeer aan.
De derde suggestie. Eerst een kleine inleiding mijnerzijds. Tot mijn spijt leeft mijn fractie op in ieder geval een punt in onmin met de fractie van D66 aan de overzijde. Dat betreft de samenstelling van de Commissie. Afgezien van het feit dat al eerder is bepaald dat de Commissie maximaal uit 25 leden zal bestaan en dat aldus al is besloten dat niet ieder land altijd een eigen Commissaris zal hebben als de uitbreiding meer dan 25 leden gaat betreffen, leidt de veel te grote omvang van de Commissie tot onbestuurbaarheid of tot opdeling van de Commissarissen in eersterangs- en tweederangscommissarissen. Noch de ene optie, noch de andere komt de EU ten goede. Bovendien menen wij dat handhaving van de eis dat iedere lidstaat ook een commissaris moet leveren afbreuk doet aan de gedachte dat Commissieleden primair geacht worden om het communautaire Europa te dienen, waardoor hun nationale herkomst geen rol van betekenis zou moeten spelen. Maar Verhofstadt voegt aan deze oude discussie een nieuw element toe: misschien moet er worden nagedacht over een overgangsfase, in het bijzonder voor toetredende landen, omdat deze hieraan niet alleen grote politieke betekenis hechten, maar vooral, zo voegt hij daaraan toe: "it also appears useful for pedagogical purposes". En voor het laatste argument ben ik als kleinzoon van de pedagoog Kohnstamm altijd zeer gevoelig! Gaarne een reactie van de bewindslieden.
Ik ben aan het eind van mijn inbreng in eerste termijn. Dat ik niets heb gezegd over onze wens dat binnen de organen van de EU over alle zaken die niet onder de subsidiariteitregel vallen, met gekwalificeerde meerderheid wordt besloten, over de wijze waarop subsidiariteit getoetst zou kunnen en moeten worden, over Turkije, over ons oordeel over de uitbreiding, zoals deze thans lijkt plaats te gaan vinden, over de landbouwuitgaven, over een eventueel referendum, al heeft mij dat moeite gekost, heeft alleen maar als achtergrond dat ik mij had voorgenomen zo enigszins mogelijk niet in herhaling te treden ten opzichte van datgene wat in de uitvoerige debatten in de Tweede Kamer naar voren is gebracht. Mag ik kortheidshalve daarom op die punten verwijzen naar het gewisselde in die debatten, uiteraard in het bijzonder naar de inbreng van Thom de Graaf daarin.
Ik zal met grote belangstelling luisteren naar de reactie van de bewindslieden, ook omdat zij hier als bewindslieden van dit kabinet misschien voor het eerst en voor het laatst zijn. Ik wens hen reeds thans voor de resterende maanden die zij als minister en staatssecretaris hebben te gaan zeer veel succes en wijsheid toe bij het realiseren van datgene wat ongeacht de status van het kabinet altijd in het belang van het Koninkrijk noodzakelijk is, het stap voor stap dichterbij brengen van het communautaire, of liever nog federale Europa.
De heer Van Eekelen (VVD):
Voorzitter. Allereerst bied ik mijn collega's mijn excuses aan, omdat ik een deel van hun bijdrage niet heb kunnen bijwonen. Het kon echter niet anders. Zij waren daarvan op de hoogte.
Voorzitter. Europa is in beweging. De aandacht voor de integratie neemt toe, maar er is zoveel beweging dat de burger behoefte heeft aan meer duidelijkheid. Geen woorden maar daden. Wat beide betreft zou het in Nederland wat beter kunnen. In vergelijking tot de andere landen, met name ook met België, mist mijn fractie een duidelijke marsroute van het kabinet. De nota "Europa in de steigers" geeft toch eigenlijk te weinig toekomstgerichte perspectieven. Misschien dat het aanstaande Benelux-memorandum wat meer duidelijkheid zal verschaffen. Maar intussen heeft – collega Kohnstamm doelde er al op – premier Verhofstadt zich al vergaand geëxponeerd in zijn "Montesquieu-lezing" van 18 november. Ik neem aan dat dit Nederlandse kabinet het niet op alle punten met hem eens zal zijn, met name niet met de beperking van het aantal leden van de Europese Commissie en de rol van een permanente president van de Europese Raad. Of vergis ik mij daarin?
Uitgangspunten van mijn fractie ten aanzien van de Europese integratie zijn effectiviteit, duidelijke besluitvorming, voortbouwen op het "acquis" met een krachtige commissie, co-decisie van Raad en Europees Parlement in beginsel voor alle onderwerpen die met meerderheid van stemmen in de Raad van Ministers worden beslist en ten slotte niet de minst belangrijke, namelijk openbaarheid van het wetgevend overleg in de Raad.
Met deze punten voor ogen hebben wij de onderhandelingen over de uitbreiding gevolgd. Met het kabinet achten wij de uitbreiding met de democratische landen van Oost-Europa belangrijk voor de stabiliteit in ons continent. Heel wat conflicten hebben daar hun oorsprong gehad, zodat het ideaal van "nooit meer oorlog" dat wij in West-Europa hadden en dat de grondleggers van het integratieproces heeft geïnspireerd, in oostelijke richting moet worden uitgebreid nu de deling van Europa is weggevallen. Maar dat neemt niet weg dat wij zorgen hebben over die uitbreiding, zowel extern tegenover de kandidaten als intern over de vraag of de Unie nu zelf wel voldoende gereed is om de sprong naar 25 leden te maken.
Eerst wil ik iets zeggen over het externe punt. Waren de Kopenhagen-criteria waar wij ons altijd op beroepen voldoende concreet om een duidelijke afweging te maken? Ik denk met name aan het punt van corruptie dat voor de Commissie een punt van ernstige zorg wordt genoemd in drie landen en van zorg in een vierde. Dat kwam als zodanig in de criteria niet voor. Nu wil ik niet beweren dat de huidige lidstaten brandschoon zijn op dat punt, maar ik stel wel de vraag: wat doet de Unie hieraan? Biedt de anderhalf jaar tot de beoogde toetreding in mei 2004 enig uitzicht op verbetering? Daarom lijkt mij een grootscheeps anticorruptie-initiatief op z'n plaats, zowel voor de nieuwe als voor de oude leden. Ik heb met belangstelling kennisgenomen van de activiteiten van het Deense voorzitterschap op dit punt. Wanneer verwachten de bewindslieden besluitvorming? Wat denken zij van de minimumstraffen die hier plotseling hun intrede deden, althans in het voorstel? Wat doet het kabinet ten aanzien van wat ik eerst de vrijwaringsclausules noemde, maar wat nu blijkbaar veiligheidsclausules genoemd moet worden, op de terreinen waar de kandidaten nog onvoldoende het "acquis" hebben uitgevoerd? Het gaat immers vooral om de toepassing en de daarvoor nodige bestuurskracht en niet alleen om de vraag of de regelgeving op papier bestaat. De bewindslieden zullen hier zo concreet mogelijk moeten zijn bij het aangeven van wat zij nog als bestaande onvolkomenheden zien die de vrije interne markt ernstig zouden kunnen verstoren. Anders brokkelt die belangrijke verworvenheid af. Dat is in niemands belang, ook niet in het belang van de toetreders.
Wat doet Nederland ten aanzien van Cyprus? De minister heeft daar in een vorig bestaan zinnige dingen over gezegd, die hem overigens niet door iedereen in dank zijn afgenomen. De vraag is of een verdeeld Cyprus uiteindelijk zal toetreden of niet. Nu lijkt dan eindelijk onder tijdsdruk een kans op een oplossing te bestaan, maar dan is wel de inzet van alle landen, zowel in de regio als daarbuiten, noodzakelijk. Ik moet eerlijk gezegd niet denken aan een verdeeld Cyprus dat is toegetreden, want dat betekent in de eerste plaats voortdurend problemen met Turkije. Met name in de relatie Europa/NAVO zal het een blok aan het been zijn.
Dan kom ik bij het interne aspect. Mijn fractie heeft grote twijfels of onder het huidige systeem effectieve besluitvorming in 25 landen mogelijk is en of voldoende beleidsaanpassingen zullen worden bereikt die met name de begrotingsproblematiek beheersbaar zullen houden. Mijn fractie is voorstander van het op den duur geheel afschaffen van exportsubsidies voor de landbouw en de steun te beperken tot inkomenssteun aan boeren in kwetsbare gebieden, in sociaal opzicht en in milieuopzicht en dan gerelateerd aan behoud van landschap en platteland. In ieder geval zijn wij blij dat na 2006 ten minste enige beperking van de groei van de landbouwuitgaven zal plaatsvinden. De structuurfondsen kunnen beperkt worden door steun afhankelijk te stellen van het binnenlands product per hoofd van de gehele bevolking van een lidstaat en niet alleen van specifieke armere regio's. Overigens zijn wij niet bijzonder blij met de aanpassingen die door de Commissie zijn voorgesteld om het begin van de inkomenssteun voor de kandidaat-landen te verhogen van 25% naar 40%. Dat lijkt mij een tegengestelde beweging. Men wil iets afschaffen, maar men gaat het eerst ophogen. Dat hebben wij bij de WAO gelukkig kunnen voorkomen. Het lijkt mij in dezen een heel verkeerde tactiek. Met 25% had het misschien nog een zeker billijkheidselement, maar met 40% gaat men te ver.
Voorzitter. Besluitkracht is uiteraard een zaak van politieke wil, maar toch ook van institutionele duidelijkheid. Wie doet wat en hoe? De Europese Conventie lijkt hier resultaten te boeken. In ieder geval is voor geringschattende opmerkingen dat het wel tot enkele opties beperkt zou blijven gelukkig geen plaats meer. Integendeel, de Conventie stevent af op een ontwerp-constitutioneel verdrag met een grote mate van consensus. Dan wordt het voor een Intergouvernementele Conferentie daarna moeilijk om het in een la te schuiven en opnieuw te beginnen. Om die reden vaardigen steeds meer landen hun minister van Buitenlandse Zaken af. Als die zich met de consensus kunnen verenigen, kan een IGC inderdaad heel snel worden afgerond, dat wil zeggen voor eind 2003, zoals minister-president Berlusconi in aanwezigheid van onze eigen minister-president al heeft gesuggereerd. Dan wordt het een tweede Verdrag van Rome. Wat ons betreft mag dat ook wel. Overigens lost dat misschien een deel van de problematiek op waar de heer Kohnstamm terecht op heeft gewezen, namelijk dat de tijdsfasering anders hier en daar wat gaat wringen. Als wij geen haast maken met de IGC krijgen wij Europese verkiezingen over een situatie die nog volstrekt onduidelijk is en de Europese Commissie moet beginnen terwijl zij nog niet weet wat het verdrag zal zijn waarmee zij moet werken.
In dat nieuwe verdrag zijn reeds enige contouren duidelijk.
1. Rechtspersoonlijkheid voor de Europese Unie als geheel, waardoor de pijlerstructuur zal kunnen verdwijnen, ook al zal voor het buitenlands, veiligheids- en defensiebeleid een aparte procedure blijven gelden. Ik vond het interessant in de Britse pers te lezen dat premier Blair nu ook pleit voor communautarisering van veel uit de derde pijler van justitie en binnenlandse zaken. Die zou dus in ieder geval kunnen verdwijnen
2. Geen apart orgaan voor de subsidiariteitsvraag, maar wel een duidelijke motivering door de Commissie waarom iets Europees moet worden aangepakt. Dan volgt een debat in de nationale parlementen over het jaarprogramma van de Commissie en vervolgens een ontvankelijkheidsdebat in de Raad en misschien ook in het Europees Parlement. Dat komt aardig overeen met hetgeen de regering heeft geschetst in haar notitie Europa in de steigers.
Zelf aarzel ik nog wel over het toekennen van het recht van een nationaal parlement dat bezwaar heeft gemaakt bij het begin van de "early warning procedure" om naar het Hof te gaan. Natuurlijk blijft het Hof altijd wel in het spel, maar een klacht van een nationaal parlement lijkt mij toch wat vreemd. Los daarvan is natuurlijk de vraag van subsidiariteit vooral een politieke en zal dus ook zoveel mogelijk op politiek niveau moeten worden beslist. Een Hof kan mijns inziens hoogstens nagaan of de voorgeschreven procedures en termijnen in acht zijn genomen.
3. Verhoogde betrokkenheid van nationale parlementen bij Europese zaken en de reeds bestaande praktijk dat Commissievoorstellen pas zes weken na toezending aan regeringen, Europees Parlement en nationale parlementen in de Raad behandeld mogen worden. Hoe men dat verder nationaal wil regelen, lijkt mij een zaak voor iedere lidstaat afzonderlijk.
4. Vereenvoudiging van het aantal procedures en van de besluitvorming. Er dient een duidelijk onderscheid te komen tussen wetgevende en uitvoerende instrumenten. Of dat nu helemaal à la Verhofstadt moet, kan ik nog niet beoordelen. In de huidige instrumenten moet wel een duidelijk onderscheid worden aangebracht en misschien moeten er ook nieuwe namen komen: kaderwetten, wetten, verordeningen, aanbevelingen, opinies. Mijn fractie pleit voor een duidelijke doelstelling van ieder concreet geval en voor meer flexibiliteit in het bereiken van die doelstelling. In een Unie van 25 lijkt ons dat ook noodzakelijk. Veel wegen leiden naar Rome. Het is belangrijk dat richtlijnen niet verzanden in kruimelwerk, zoals bij de chocoladesigaretten. Meer in het algemeen zal de Nederlandse inbreng moeten worden vergroot in een vroeg stadium van overleg bij het formuleren van de richtlijnen. Dat kan verbeteren door grotere betrokkenheid van de nationale parlementen, maar het zal ook een vroegtijdige maatschappelijke discussie in ieder van onze landen vragen.
5. Het opnemen van het Handvest Grondrechten als bindend, maar met de verduidelijking dat het hierbij gaat om de verhouding van de burger tot de instellingen van de Unie en niet tot de eigen overheid. Dan kan die Unie ook toetreden tot het Europees Verdrag van de rechten van de mens. Ik vond het interessant om te constateren, dat ook op dit terrein de Britten bewegen.
Een moeilijkheid bij een constitutie is dat het uiteindelijk gaat om bevoegdheden en procedures, dus weer om institutionele aspecten, terwijl de burger meer geïnteresseerd is in doeltreffend beleid. Dat zal met name tot uiting komen in de discussie over het economisch bestuur – de E van de Economisch-Monetaire Unie – en het sociale beleid. Heeft de regering daar gedachten over? Mijn fractie heeft een sterke voorkeur voor het behoud van de zogenaamde open coördinatiemethode voor de verwezenlijking van de doelstellingen uit Lissabon. Vergeleken moet dus worden wie de beste resultaten boekt, maar met erkenning dat veel aspecten van sociaal beleid, niet of nog niet rijp zijn voor communautaire regelgeving.
Dat brengt mij op het zogenaamde Stabiliteitspact in de Monetaire Unie. Het is misschien een verkeerd woord, gezien de huidige instabiele situatie bij de nationale begrotingen, maar toch een belangrijke afspraak. Wij hebben ons buitengewoon geërgerd aan Commissievoorzitter Prodi die zijn zoveelste gaffe beging door het pact dom en rigide te noemen. Hij ging zijn boekje toch verre te buiten! Bovendien desavoueerde hij een voortreffelijke Commissaris Solbes en zaaide twijfel over de stabiliteit van de euro in een tijd dat vertrouwen in de economie toch al wankel is. Is zo'n man eigenlijk wel te handhaven als voorzitter van de Commissie? Ik vraag dit te meer, omdat de positie van de Commissie toch al sterk onder druk staat. Met zo'n voorzitter is het niet makkelijk de communautaire methode te verdedigen die toch voor een land als Nederland van cruciale betekenis blijft. Daarin steun ik geheel wat de regering in de notitie Europa in de steigers heeft gezegd. Alleen de Commissie is in staat een Europees belang te definiëren boven uiteenlopende nationale belangen. Als dat vermindert, trilt de Unie op haar grondvesten.
Wat Prodi gezegd heeft – dom en rigide – wordt nu hopelijk hersteld in een voorstel van de Commissie waar overigens best goede elementen in zitten. Voorzitter Prodi voelde er aanvankelijk helemaal niets voor, naar ik heb begrepen. Het zal dan nu wel niet gepresenteerd worden als dom en rigide, maar als slim en slap. Daaraan hebben wij geen behoefte.
De vraag van geloofwaardigheid speelt ook ten aanzien van de voorzitter van de Conventie, Giscard, na zijn uitspraak over Turkije dat nota bene deel uitmaakt van zijn Conventie! Hij heeft zijn opmerkingen laatst weer herhaald en ons aanbevolen, eens naar de atlas te kijken, maar lijnen op een atlas zijn voor ons niet doorslaggevend, zeker niet wat Europa betreft.
In de Conventie is iedereen voorstander van een krachtiger optreden van de Unie naar buiten. De vraag is alleen: hoe? Met één stem spreken, klinkt prachtig, maar die stem moet dan wel inhoudelijk iets te vertellen hebben. Het aantal monden dat die stem mag vertolken, mag ook best wat minder worden. Op dit moment zijn het Prodi, Patten, Solana en de minister van Buitenlandse Zaken van het voorzitterschap die alle vier naar buiten spreken. Er lijkt zich een stroming af te tekenen ten gunste van "double hatting", twee petten voor de opvolgers van Patten en Solana die het overigens heel redelijk met elkaar kunnen vinden. Hun opvolgers zouden in één figuur verenigd moeten worden. Hoe kijkt de regering daar tegenaan?
Mijn probleem is dat een Commissaris lid is van een college en daarin dus ook overstemd kan worden. De Hoge Vertegenwoordiger daarentegen moet standpunten van de Raad vertolken. Als beide functies dus in één persoon verenigd zouden worden, dreigt op zijn minst enige schizofrenie. Dan lijkt het toch beter, beide personen toegang te geven tot de beraadslagingen in het gremium van de ander, dus Solana tot de Commissie en Patten tot de Raad, wanneer daarin relevante onderwerpen worden besproken en hen zo mogelijk tot gezamenlijke voorstellen te laten komen. Als Patten daarmee instemt, zou toegang tot de begroting van de Europese Unie verkregen kunnen worden. Bij double hatting zal de Raad het toch altijd winnen van de Commissie.
In samenhang met dit probleem moet het Frans-Engels-Spaanse voorstel voor een permanente voorzitter van de Europese Raad worden gezien. Op zichzelf zou nog wel iets te zeggen zijn voor een topfiguur die probeert knelpunten op te lossen door zich heel actief met de voorbereiding van zittingen van de Europese Raad te bemoeien. Maar als hij tevens extern zou optreden en de Unievertegenwoordiger wordt, wordt hij een duplicatie van de Hoge Vertegenwoordiger. Het is dus het een of het ander. En in beide gevallen moet betrokkene de besluitregels van het verdrag in acht nemen. Overigens, de Franse commissaris Barnier heeft terecht afstand genomen van dit voorstel met de opmerking dat leiders als Chirac, Blair en Schröder zich niet door een Europese president zullen laten weerhouden om rechtstreeks contact te hebben met de presidenten Bush of Putin. Hoe dit ook moge zijn, mijn fractie voelt niets voor een Europese President. Zij zou in ieder geval eerst van de voorstanders willen horen wat zijn bevoegdheden kunnen zijn. De heer Verhofstadt vroeg zich al af wat de president de 360 dagen zou doen dat de Europese Raad niet vergadert. Ik heb de indruk dat Parijs zich niet zal doodvechten om dit idee van Giscard te verdedigen. Dan moet Nederland ook geen prijs betalen om het van tafel te krijgen. De staatssecretaris heeft al een aardige alliantie van tegenstanders opgebouwd. In hun notitie "Europa in de steigers" hebben de bewindslieden het voorstel van een duobaan voor het voorzitterschap van de EU gedaan, dus 2 landen tegelijkertijd. Zelf heb ik weleens gedacht aan de uitbreiding tot een viertal gedurende twee jaar, die dan een soort dagelijks bestuur zouden vormen van de Raad en geografisch over de 25 gespreid kunnen worden. Maar de fundamentele vraag blijft: wat verwachten we van een voorzitter? Toch vooral dat de agenda behoorlijk wordt afgewerkt en geen nationale stokpaardjes worden bereden! In genoemde notitie wordt gerept van het voordeel van aansturing, maar dat lijkt mij niet zo'n gewichtig argument omdat op goede gronden bestreden kan worden dat het voorzitterschap een belangrijke sturende rol heeft.
Een belangrijke vraag is de parlementaire controle op het buitenlands en veiligheidsbeleid. De WEU-Assemblee komt droog te staan nu de functies van de WEU zijn overgedragen aan de EU. Van de kant van de WEU is een mengvorm van nationale en Europarlementariërs voorgesteld, met voldoende representativiteit voor de politieke stromingen. Dat lijkt ons aanvaardbaar voor de intergouvernementele kant van de Europese samenwerking, waar unanimiteit geldt en nationale ministers thuis ter verantwoording kunnen worden geroepen. Dat lijkt ons een betere oplossing dan de COSAC, die onvoldoende representatief is en zich tot dusver beperkt heeft tot informatieve bijeenkomsten in de hoofdstad van het voorzittende land. Soms is de COSAC nuttig door de verschafte informatie, maar onvoldoende voor de consensusvormende functie zoals die in de Raad van Europa, NAVO-Assemblee, OVSE-Assemblee en de WEU-Assemblee wordt uitgeoefend. Aan een volkscongres naar Chinees voorbeeld en naast het Europees Parlement, zoals door Frankrijk aangehangen, hebben wij geen behoefte. Dan is voor toekomstige verdragswijzigingen de Conventiemethode veel beter.
Mijn fractie voelt niets voor een eventueel Europees referendum. De bezwaren die wij hebben tegen een nationaal referendum als strijdig met de vertegenwoordigende democratie en moeilijk te formuleren als het gaat om ingewikkelde vraagstukken, spelen op Europees vlak nog veel sterker. En wat te doen als één of enkele landen bijvoorbeeld de uitbreiding afwijzen? Dat is een nachtmerriescenario waaraan wij liever niet denken, zeker niet na alle verwachtingen die al bij de kandidaat-landen zijn gewekt.
De heer Jurgens (PvdA):
Als de uitbreiding wordt tegengehouden door een vertegenwoordigend lichaam van een van de leden, is de nachtmerrie dan groter of kleiner?
De heer Van Eekelen (VVD):
Ik hoop dat dat een vertegenwoordigend lichaam beter op de hoogte zal zijn van de ingewikkelde problematiek.
De heer Jurgens (PvdA):
U zegt dat het een nachtmerrie is als een van de leden bij referendum uitbreiding zou tegenhouden. De nachtmerrie is toch even groot als bijvoorbeeld het parlement van Ierland het tegenhoudt? Het resultaat is namelijk hetzelfde.
De heer Van Eekelen (VVD):
De heer Jurgens heeft kennelijk nooit nachtmerries, want nachtmerries gaan over zaken die kunnen gebeuren. Mijn nachtmerries betreffen dus niet uitspraken van nationale parlementen, maar volksuitspraken over iets wat in beginsel al besloten is. Een oordeel over de vraag of aan de voorwaarden is voldaan, kan worden overgelaten aan een vertegenwoordigend lichaam. Dat kan niet worden overgelaten aan een volksuitspraak via een referendum.
De heer Jurgens (PvdA):
De heer Van Eekelen loopt om de vraag heen. Stel dat er verkiezingen worden gehouden rond de datum waarop de goedkeuringswet met betrekking tot de toetredingsverdragen in een bepaald land aan de orde is en dat de inzet van die verkiezingen het voor of tegen die toetreding is. Als een meerderheid van de kiezers – ik heb het dus niet over een referendum – tegen toetreding is, wat is dan het wezenlijke verschil tussen een beslissing genomen bij referendum? De heer Van Eekelen krijgt nachtmerries bij de gedachte dat het volk ergens over gaat beslissen, terwijl de leden van de Tweede Kamer nu juist zijn gekozen door hetzelfde volk.
De heer Van Eekelen (VVD):
Ik blijf het oneens met de heer Jurgens. Hij neigt ertoe het aantal onderwerpen waarover het volk bij referendum kan beslissen vrij groot te laten zijn. Bij mij nadert dat aantal tot nul, omdat de bevolking in de meeste gevallen een uitspraak moet doen over een vraag die zo ruw geformuleerd is dat geen recht wordt gedaan aan de ingewikkeldheid van de materie. In het kader van de representatieve democratie worden mensen gekozen waarvan men denkt dat zij wel zo'n ingewikkelde afweging kunnen maken. Ik meen dat dat ten aanzien van Europa, waar het borrelpraatgehalte ongetwijfeld veel groter zal zijn dan in de nationale politiek, nog veel sterker speelt.
De heer Jurgens (PvdA):
De nachtmerrie heeft niet betrekking op de vraag hoe een lidstaat tegen uitbreiding stemt, maar op het feit dát het gebeurt. Dat zou overigens ook voor mij een nachtmerriescenario zijn. Het ontgaat mij echter waarom het plotseling veel erger is als er een referendum aan ten grondslag ligt.
De heer Van Eekelen (VVD):
Omdat een referendum de zaak volledig op zijn kop kan zetten. Als een land zich middels een referendum tegen uitbreiding uitspreekt, moet helemaal opnieuw worden begonnen. Bovendien is de kans dat het om irrationale redenen mislukt met een referendum veel groter dan met een afweging in een nationaal parlement.
De heer Jurgens (PvdA):
Ik probeer het voor het laatst. Er is een partij in Polen, die ik in mijn betoog heb genoemd, die nogal wat aanhang heeft. Als die partij door de kiezers in meerderheid in de Sejm wordt aangewezen en vervolgens tegen toetreding stemt, wat is dan het wezenlijke verschil met de beslissing die bij referendum is genomen?
De heer Van Eekelen (VVD):
De heer Jurgens praat helemaal van de andere kant. Ik heb het over een referendum in de oude lidstaten over de uitbreiding. Als een land, Hongarije, Polen of welk land van de tien kandidaten ook, toetreding per referendum afwijst, is dat zijn zaak. Het komt dan gewoon niet bij de Europese Unie. Ik zou dat betreuren, maar daar heb ik geen nachtmerrie over. Ik heb een nachtmerrie over onze eigen geloofwaardigheid.
De heer Jurgens (PvdA):
Als een van de nieuwe landen bij referendum toetreding afwijst, is de zaak ook van de baan. Dat gebeurt niet alleen als een van de oude landen het toetredingsverdrag afstemt. Als Polen het afstemt, is de zaak van de baan.
De heer Van Eekelen (VVD):
Dan is de zaak niet van de baan. Men zal dan alleen het verdrag moeten aanpassen. Dat hebben wij indertijd bij Noorwegen ook gedaan.
De heer Jurgens (PvdA):
Als Nederland het doet, zal men het verdrag...
De heer Van Eekelen (VVD):
Nee, dat is nu juist het verschil. Als het in Nederland gebeurt gaat het om de Unie als totaliteit. Dan wordt de besluitvorming in de Unie tegengehouden, terwijl als Polen het verdrag afwijst het alleen niet doorgaat voor Polen. Dat is jammer, maar dat is dan de Poolse beslissing. Als door de hele Unie heen referenda worden gehouden en één land de zaak saboteert – dat woord gebruik ik heel bewust – zitten wij voor een onoverkomelijk probleem, dat de grondvesten van de Unie aantast.
De heer Jurgens (PvdA):
Daarover verschillen wij niet van mening. Dat resultaat is ook voor mij een nachtmerrie. Het enige punt waarop ik de heer Van Eekelen bestrijd is, dat hij één middel als zeer afschrikwekkend afwijst, terwijl afwijzing van de toetreding net zo goed kan plaatsvinden via het middel van de parlementaire democratie.
De heer Van Eekelen (VVD):
Ik heb iets meer vertrouwen dat in een parlementaire democratie een zorgvuldige afweging plaatsvindt.
De heer Jurgens (PvdA):
Stel een populistische partij krijgt een meerderheid in een bepaald land en is tegen de toetreding. Dat vindt de heer Van Eekelen niet erg, maar een referendum wel.
De heer Van Eekelen (VVD):
Dat vind ik ook erg, maar ik denk dat die kans aanzienlijk geringer is.
Mijn laatste zin op dit punt is dat Europees burgerschap zal moeten groeien, niet via referenda maar doordat mensen zich bewust worden van de noodzaak dat grensoverschrijdende problemen gezamenlijk worden aangepakt. Dat kan niet worden geforceerd door een referendum, dat zaken verschraalt tot een "ja" of "nee". Onze discussie van zojuist heeft aangetoond hoe onmogelijk dat is.
De Duitse en Franse ministers hebben een gezamenlijk voorstel ingediend gericht op een solidariteitsclausule – het beroemde artikel 5 van het WEU-verdrag – een bewapeningsagentschap met meer Europese concurrentie; het in hun memorandum voortdurend consequent genoemde mogelijk maken van versterkte samenwerking op militair gebied, waarbij met name geïntegreerde hoofdkwartieren genoemd worden. Maar voor het beginnen van een militaire operatie zou wel unanimiteit vereist blijven, zij het gematigd door de mogelijkheid van constructieve onthouding, dus niet meestemmen als men eigenlijk tegen is. In een apart protocol zou de militaire samenwerking omschreven kunnen worden. Hoe denkt de regering over deze gedachten? De Frans-Duitse as is duidelijk weer een beetje aan het draaien.
Hoe staat het met de regeling tussen EU en NAVO over de beschikbaarstelling van geallieerde hoofdkwartieren en andere middelen? Dat dreigt een gebed zonder eind te worden, nu al meer dan een jaar. Intussen heeft Amerika een snelle interventiemacht van 20.000 man voor de NAVO voorgesteld. Wat kan die macht wel wat de 50.000 à 60.000 man van de EU niet kunnen? Waar zal men dit optreden willen doen plaatsvinden? Hier dreigt opnieuw duplicatie en zelfs concurrentie tussen EU en NAVO, maar nu van de kant van de NAVO.
Over justitie en binnenlandse zaken heb ik weinig gezegd, afgezien van de corruptie, omdat er wel bergen papier worden geproduceerd maar de samenhang moeilijk te ontdekken is. Het nieuwe elan dat het terrorisme aan de Europese samenwerking heeft gegeven is helaas wat minder geworden. Toch lijkt de samenhang tussen interne en externe veiligheid duidelijker dan ooit. Die gaat defensiesamenwerking te boven en vergt nieuwe vormen van samenwerking en zeker ook internationale bijstand. In de conventie is de vraag gerezen of terroristische bestrijding een nieuwe Petersbergtaak moet worden. Naar buiten toe zou deze wel onder crisisbeheersing kunnen vallen, maar wat doen we bij een grote aanval binnen de Europese Unie?
Tot slot moge ik beide bewindslieden toewensen dat zij nog geruime tijd hun inspanning voor de Europese zaak mogen voortzetten.
De heer Jurgens (PvdA):
Voorzitter. Ik heb de heer Van Eekelen zojuist even op één punt mogen plagen. Ik wil nog een tweede punt aanroeren, namelijk het gedrag van de fractie van de VVD aan de overzijde van het Binnenhof. De heer Van der Linden en ik hebben beiden in ons betoog de fracties van de VVD, en van de LPF, maar dat is een andere zaak, verweten, in mijn woorden gezegd, dat zij door hun opstelling in het geheel van Nederland de gekke Henkie van Europa hebben gemaakt. Wij hebben beiden de regering kunnen complimenteren, omdat zij het door haar optreden in Brussel enigszins heeft goedgemaakt. Ik zou de opinie van de heer Van Eekelen willen horen over het optreden van zijn collega Zalm in de Tweede Kamer in het debat in oktober. Daarin werd zodanig de indruk gewekt dat Nederland alleen maar uit was op kortingen en niet op de eenheid van Europa, dat Nederland inderdaad een gekke Henkie is geworden en naar ik vrees nog enige tijd zal blijven.
De heer Van Eekelen (VVD):
Ik draai al enige tijd mee in het Europese circuit. Ik heb landen zien optreden op een heel wat agressievere manier dan de heer Zalm voor ogen stond. Ik ben nooit zozeer geneigd om een land tot wat voor Henkie dan ook te verklaren. Ik meen heel duidelijk de lijn van de fractie van de VVD in dit huis uiteen te hebben gezet. Wij geven steun aan de uitbreiding, maar tegelijkertijd ook aan de pogingen om de begroting beheersbaar te doen zijn en om heel duidelijk te maken dat het, niet alleen op papier, maar ook in de praktijk, gaat om toepassing van het acquis. Die zorg, die de heer Zalm naar mijn smaak voortreffelijk heeft verwoord, delen wij.
De heer Jurgens (PvdA):
Dan stel ik vast dat de heer Van Eekelen evenals in de vorige periode in Europese zaken wijzer is dan de toenmalige fractievoorzitter en de huidige fractievoorzitter van de VVD in de Tweede Kamer, hetgeen ik in hem prijs.
De heer Van Eekelen (VVD):
Ik weet niet of ik met die lof gelukkig moet zijn.
De heer Van der Linden (CDA):
Het was jammer dat de heer Van Eekelen niet hier was toen zowel de heer Jurgens als ik zijn bijdrage leverde. Mijn vraag aan de VVD was of zij afstand wilde nemen van de opvatting, dat de uitbreiding uitsluitend en alleen een centenkwestie was. De heer Zalm heeft nadrukkelijk gewezen op de kosten van de uitbreiding, door het landbouwbeleid. Hij heeft gezegd dat Nederland zo nodig gerechtigd was om een veto uit te spreken vanwege de kosten die de uitbreiding met zich zou brengen. Wil de heer Van Eekelen daar afstand van nemen? Dit was een breuk met het Nederlandse beleid.
De heer Van Eekelen (VVD):
Ik neem afstand van niemand. Ik neem alleen mijn eigen positie in en die van mijn fractie hier. Wat de heer Van der Linden nu zegt over mijn partijgenoten aan de overkant is trouwens onterecht. De heer Zalm heeft nooit gezegd dat uitbreiding alleen een centenkwestie is. Hij heeft heel duidelijk gewezen op de buitengewoon negatieve effecten van een ongewijzigd beleid van de Unie na uitbreiding. Ik ben het er volledig mee eens dat hij dat heeft gedaan. Verder meen ik dat het een fractievoorzitter in de Tweede Kamer siert als hij zoiets goed uit de doeken doet. Ik vind het eigenlijk een beetje schijnheilig van de heer Van der Linden, en misschien ook van anderen, om net te doen of wij het Nederlandse belang opofferen en alleen maar letten op de kosten. Daar gaat het ook helemaal niet om. Ik meen dat de heer Zalm eerst als minister en nu als fractievoorzitter zich verdienstelijk heeft gemaakt door heel duidelijk op de financiële aspecten te wijzen. Als hij dat niet had gedaan, was de drang, ook die van de minister-president, om met een redelijke resultaat uit Brussel thuis te komen, heel wat minder geweest. Daardoor zou de kans op succes heel wat kleiner zijn geworden. De heer Zalm heeft de minister-president overigens gecomplimenteerd met het succes. Laten wij dus maar dankbaar zijn met de opstelling van de heer Zalm. Uiteindelijk zijn wij er allemaal beter van geworden.
De heer Van der Linden (CDA):
Dit is een voorstelling van zaken die absoluut niet strookt met de realiteit. In 1999 is de heer Zalm in Berlijn namelijk akkoord gegaan met de landbouwrichtsnoeren. Toen heeft hij ook geen punt gemaakt van de VK-compensatie, noch van de structuurfondsen of de cohesiefondsen. Hij heeft daaraan toen geen aandacht besteed, maar ingezet op financiële compensatie. In het debat aan de overzijde heeft de heer Zalm samen met de heer Hoogervorst nadrukkelijk de financiële aspecten tot criteria voor de toetreding gemaakt. Hij heeft daaraan zelfs verbonden de mogelijkheid van het gebruiken van een veto indien niet tegemoet zou worden gekomen aan de eisen van de VVD.
De heer Van Eekelen (VVD):
Deze opstelling had alleen iets te maken met de stand van zaken in de Europese Unie zelf. De zorg die de heer Zalm naar voren heeft gebracht, had ik ook. Die had u ook horen te hebben. Een ongewijzigd beleid zou namelijk voor ons alleen funest zijn geweest. Ongewijzigd beleid kon gewoon niet. Dat de heer Zalm zijn positie wat sterker heeft benadrukt dan anderen, geef ik toe. Echter, hiermee was een Nederlands belang gediend. Men verwacht ook in Brussel dat Nederland zo optreedt. Zelf zit ik in de NAVO-Assemblee. Nederland is daar altijd een van de landen die commentaar hebben op de begroting van de assemblee. De anderen verwachten van ons dat wij met commentaar komen. Ik vind het ook terecht dat wij het huishoudboekje zorgvuldig beheren. De vraag is welke consequenties je daar uiteindelijk aan verbindt. In Brussel is alles overigens goed afgelopen, als tenminste die 40% inkomenssteun niet doorgaat. Dit wordt nog een moeilijk punt. Ik vind echter dat de onderhandelingen prima zijn verlopen. Waar maakt u zich dan zo druk om, mijnheer Van der Linden?
De heer Van der Linden (CDA):
Wij maken ons druk omdat de heer Zalm in Berlijn akkoord is gegaan met het niet laten meedoen van het Verenigd Koninkrijk aan het financieren van de uitbreiding. De VK-compensatie werd namelijk gehandhaafd. Waar wij ons ook druk om maken, is dat de cohesiefondsen, waarvoor een horizonbepaling gold, worden gecontinueerd. Waar wij ons verder druk om maken is dat de structuurfondsen onvoldoende worden overgeheveld naar de toetredende landen. Die overheveling had de integratie van die landen tot de EU aanzienlijk vergemakkelijkt. Al die dingen waarop ik nu wijs, zijn in Berlijn met instemming van de heer Zalm, gebeurd.
De heer Van Eekelen (VVD):
Drie jaar geleden.
De heer Van der Linden (CDA):
Daar zijn de afspraken gemaakt die tot 2006 of zelfs tot 2013 gelden.
De heer Van Eekelen (VVD):
Maar waar maakt u zich toch druk om? Waarop de heer Zalm heeft gewezen, is iets wat aan de orde komt na 2006.
De heer Van der Linden (CDA):
Waar wij ons druk om maken, is het feit dat de heer Zalm Nederland in het buitenland een aanzienlijk slechter imago heeft gegeven. Hij heeft het doen voorkomen dat Nederland een blokkade voor de uitbreiding wilde opwerpen. De heer Zalm heeft daarmee bijgedragen aan het ontstaan van een verkeerd beeld van Nederland zonder acht te slaan op de bredere discussie over de uitbreiding.
De heer Van Eekelen (VVD):
U schrijft nu alles toe aan de heer Zalm. Hij was inderdaad een zeer actieve minister van Financiën, maar wat hij destijds zei, was conform het kabinetsbeleid. Dat beleid werd gesteund door de Partij van de Arbeid en D66. Toen de heer Zalm met de minister-president terugkwam uit Berlijn, kreeg hij alleen maar schouderklopjes, omdat het hem eindelijk was gelukt, na jaren van aandringen, om de Nederlandse nettopositie iets te verbeteren. Je moet altijd de context in aanmerking nemen. Ik ga nu niet praten over wat drie jaar geleden is gebeurd. Ik zeg alleen dat er in 2006 nieuwe perspectieven komen. Die zullen moeten verschillen van de perspectieven die wij nu hebben. U zegt dat de VK-compensatie aan de orde moet komen. Dat lijkt mij heel logisch. Drie jaar geleden was dat niet mogelijk, gelet op alle afwegingen. Misschien is dit nu wel mogelijk. In ieder geval hebben de Fransen al een balletje opgegooid. Nogmaals, ik meen dat het in ons aller belang is, ook in het belang van de toetreders, dat wij proberen een uitbreidingsbeleid te voeren dat recht doet aan de verschillende elementen. De toetredende landen moeten het acquis zo goed mogelijk uitvoeren en de implementatie daarvan zo zorgvuldig mogen doen. Daarop moeten wij goed toezicht kunnen houden. Hierover heb ik de regering een vraag gesteld. Tegelijk moeten wij bereid zijn ons met de structuurfondsen te richten op de armste landen. Ik heb gezegd dat wij daartoe bereid zijn. Verder moeten wij een beleid voeren waarmee de financiën beheersbaar blijven. Heel veel mensen buiten Nederland en met name in Brussel zullen zich bewust zijn van de noodzaak van zo'n beleid. Ten slotte: Nederland was helemaal gekke Henkie niet. Als het dat wel was geweest, zou dat reflecteren op de huidige bewindslieden en die heb ik nog nooit Henkie genoemd.
Mevrouw Zwerver (GroenLinks):
Voorzitter. Europa staat aan de vooravond van een van de meest belangrijke en meest omstreden beslissingen. Over anderhalve week nemen de Europese regeringsleiders een definitief besluit over de toetreding van tien nieuwe lidstaten. De Europese Unie is een nieuwe fase ingegaan met de voorstellen van de Europese Conventie. Tegelijkertijd zwelt de oorlogstaal in Washington aan. De Unie is verdeeld over de kwestie Irak en kan Washington niet van zijn aanvalsplannen afbrengen.
Over de EU-uitbreiding is zowaar in Nederland een soort maatschappelijk debat ontstaan. Rijkelijk laat, dat wel. Nu heeft de discussie iets van een achterhoedegevecht, terwijl ondertussen in de Conventie de toekomst van Europa wordt bepaald en de plaats van Nederland in het toekomstige Europa. Over de Conventie wordt nog te weinig gedebatteerd en dat valt ook de regering te verwijten. De regering komt met een ambitieloze beleidsnotitie getiteld "Europa in de steigers". Hoe een Europa "uit de steigers" er uit zou moeten zien, lijkt voor deze regering een groot vraagteken. Dat getuigt van weinig daadkracht en visie en dat lokt ook geen debat uit.
De oneigenlijke koppeling tussen hervorming van het Europese landbouwbeleid en de uitbreiding van de EU heeft niet veel goodwill, maar wel veel onbegrip opgeleverd. Nederland is bezig zich te isoleren. Het zal een hele klus worden om weer een serieuze, vertrouwenwekkende gesprekspartner te worden. Hoe gaat de minister dat aanpakken?
De opdracht aan de Conventie is om de EU dichter bij de mensen te brengen en beter bestuurbaar te maken. De Conventie heeft een outline, een geraamte zoals Giscard d'Estaing het noemt, gepresenteerd voor een Europese Grondwet. Het gaat om macht, het gaat om bevoegdheden en om democratische controle met als grote vraag: hoe communautair wordt de EU?
Het ziet ernaar uit dat een grote meerderheid van de Conventie het EU-grondrechtenhandvest bindend wil maken en de EU wil laten toetreden tot het EVRM. Van beide, elkaar aanvullende opties, is mijn fractie groot voorstander. Ik vraag de regering of zij volhardt in haar verzet tegen beide opties? Zo ja, waarom? Bemoeilijkt dit achterhoedegevecht de Benelux-samenwerking niet, leidt het niet af van de verwezenlijking van andere prioriteiten?
Veel belangrijker bijvoorbeeld is de verhouding tussen de Europese Raad, de Europese Commissie en het Europees Parlement. Een sterke Europese Commissie is in het belang van de kleinere lidstaten. Op deze manier worden zij niet volledig overgeleverd aan de nukken en de grillen van de grote lidstaten. De Conventie dreigt die richting op te gaan als zij instemt met de voorstellen van de voorzitter om de positie van de Europese Raad te versterken met het benoemen van een vaste president van die Raad. Daarmee zou zij het roulerend voorzitterschap afschaffen. Daardoor dreigt het intergouvernementele karakter versterkt te worden, zeker als die ongekozen president – wat een ondemocratisch monstrum overigens – ook nog eens de verantwoordelijkheid krijgt voor het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid. De parlementaire verantwoording raakt hier helemaal zoek.
Het voorstel van d'Estaing heeft een klein federaal hoofdje waarvan de basis gevormd blijft worden door een brede intergouvernementele samenwerking. Achteroverleunen ten aanzien van de Conventie is niet meer aan de orde. Onze parlementaire afgevaardigden waren vanaf het begin actief. Gelukkig is de regering nu ook wakker geworden. Onder leiding van de staatssecretaris gaat Nederland in Benelux-verband oppositie voeren tegen het voorstel van Giscard. Maar hoe gaat dat precies?
De coalitie van CDA, VVD en LPF zit qua Europabeleid niet op één lijn. Het CDA is voorstander van de communautaire methode, terwijl de VVD, bij monde van haar lijsttrekker de heer Zalm, er niet van overtuigd is dat Nederland gebaat is bij een versterking van de communautaire instellingen van de Europese Unie. De staatssecretaris, ook van VVD huize, ziet dat weer anders. Hoe gaat de VVD met deze interne verdeeldheid om? Wat is het officiële beleid van de VVD in dezen, dat van de staatssecretaris of dat van zijn lijsttrekker? Het lijkt mij een moeilijk uitgangspunt bij eventuele voortzetting van een coalitie tussen CDA en VVD. Duidelijkheid is hier op zijn plaats.
Op het gebied van gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid zal de Conventie nog het nodige werk moeten verzetten. De nasleep van de aanslagen in de VS heeft duidelijk gemaakt dat er in de EU niet één Europese stem en niet één Europees telefoonnummer is. Er is niemand in de EU te vinden die de legitimiteit en zichtbaarheid heeft om namens de burgers van Europa te spreken. De tijdelijke voorzitter van de EU heeft dat niet, de voorzitter van de Europese Commissie en de Hoge Vertegenwoordiger hebben dat ook niet. Dit verzwakt de positie van de Unie.
GroenLinks vindt dat er dan ook een einde moet komen aan de ondoorzichtige intergouvernementele constructies die onder meer het buitenlands beleid van de Unie doorwoekeren. De regering zegt dan wel te streven naar een Europa dat krachtig en effectief wil optreden, maar hoe denkt zij dat te bereiken langs de intergouvernementele weg? Waarom niet ondubbelzinnig kiezen voor een Europese regering en scheiding van machten? Het Europees Parlement wordt dan volledig medewetgever en controleur. Dit betekent in mijn optiek dat de Hoge Vertegenwoordiger voor buitenlands beleid, de heer Solana, ondergebracht moet worden bij de Europese Commissie. Op die manier wordt er duidelijkheid geschapen.
Voor GroenLinks is Europa meer dan markt en munt. Internationale solidariteit, sociaal beleid en duurzame ontwikkeling verdienen een prominente plaats op de agenda. Daaruit volgt dat het niet meer dan normaal is dat sociaal beleid en duurzame ontwikkeling onderdeel uitmaken van de Conventie.
In de Conventie is het sociaal beleid van de Unie tot nu toe nauwelijks onderwerp van gesprek geweest. Met de uitbreiding van de Europese Unie voor de deur is verdediging en ontwikkeling van sociale rechten op Europees niveau bittere noodzaak om uitholling van bijvoorbeeld de socialezekerheidsstelsels te voorkomen. De passiviteit die bijvoorbeeld in de Conventie te zien is, steekt daar schril bij af. Wat is de inzet van de regering om dit onderwerp prominent op de agenda te krijgen?
Tot slot het groene gehalte van Giscards geraamte. Dat houdt niet over. De EU dreigt een grote stap terug in de tijd te zetten. Het beginsel van duurzame ontwikkeling, dat mede dankzij Nederland in het Verdrag van Amsterdam is opgenomen in de preambule en de doelstellingen van het EU-verdrag, ontbreekt in Giscards voorstel. Het geraamte noemt bij de doelstellingen van de EU in artikel 3 slechts "een hoog niveau van milieubescherming". Dat is onvoldoende. Duurzame ontwikkeling is veelomvattender dan milieubescherming; de essentie van het begrip is dat consumptiepatronen en productieprocessen zodanig gewijzigd worden dat natuurlijke hulpbronnen niet verder worden uitgeput en de aarde voor toekomstige generaties bewoonbaar blijft. Dat vraagt om een mondiale herverdeling van de schaarse milieugebruiksruimte. Als de EU hierbij niet het voortouw houdt, wie dan wel? Wil de regering zich inzetten voor het behoud van de bepalingen uit het Verdrag van Amsterdam over milieu en duurzame ontwikkeling? Is de regering bereid om met kracht te bepleiten dat de doelstelling "duurzame ontwikkeling" en het beginsel van externe integratie, zoals verwoord in het Verdrag van Amsterdam, opgenomen worden in de EU-grondwet? Ik overweeg een motie op dit punt.
Ik kom op de uitbreiding. Respect voor mensenrechten is een van de eisen voor het lidmaatschap van de Europese Unie. De Raad van Europa is een belangrijke motor en een belangrijk discussieplatform geweest om de mensenrechten in landen te verbeteren. In veel landen die lid zijn van de Raad van Europa, met inbegrip van diverse nieuwe EU-landen, is de mensenrechtensituatie niet op orde. Regelmatig bespreken wij in de parlementaire assemblee van de Raad van Europa rapporten die handelen over de kwaliteit van de rechtsstaat en de democratie, de integriteit van de overheid en de humanitaire en gelijke behandeling van mensen, kortom rapporten over schendingen van mensenrechten.
In Hongarije en Slowakije zijn er veel misstanden gesignaleerd bij de behandeling van de Roma. Uit onderzoek blijkt dat in Slowakije veel Roma-vrouwen gedwongen gesteriliseerd worden. In Estland en Letland hebben inwoners van Russische oorsprong een tweederangs positie. De drempel voor het verwerven van staatsburgerschap ligt hoog. De ontwerprichtlijn betreffende de status van langdurig ingezeten derdelanders die de Europese Commissie vorig jaar heeft gepresenteerd, zou de rechtspositie van de Russische en statenloze ingezetenen van Estland en Letland kunnen verbeteren, zeker indien deze richtlijn ook in lokaal en Europees stemrecht voorziet. Zet de regering zich, conform de motie-Rosenmöller die de Tweede Kamer op 23 oktober heeft aangenomen, in voor spoedige aanname van deze richtlijn door de Raad? En betekent dat dat Nederland ook niet probeert af te dingen op de voorstellen van de Commissie?
Rechten van homo's en lesbiennes worden én in kandidaat-lidstaten én in lidstaten nog regelmatig geschonden. Hier moet wel bij aangetekend worden dat in de recordtijd van vier jaar veel ten goede veranderd is in de kandidaat-lidstaten. Zonder het werk van de Raad van Europa en het uitzicht op lidmaatschap van de EU was dit nooit zo snel gebeurd.
Het grote probleem blijft implementatie van de wetgeving. Juridische systemen functioneren slecht of zijn onderbezet. Binnen overheidsadministraties komt nog veel corruptie voor. Als wij echt op weg gaan naar een verenigd Europa, dan is het onacceptabel dat burgers in de ene lidstaat aanmerkelijk minder rechtsbescherming en zorgvuldige behandeling genieten dan in de andere.
Cyprus voldoet aan alle criteria en kan in die zin zo toetreden tot de EU. Als dat gebeurt, dan heeft de EU een lidstaat waar een VN-vredesmacht is gestationeerd om de vrede te bewaren. Er is dan wel vrij verkeer van mensen en goederen mogelijk tussen het zuidelijk deel van Cyprus en de EU, maar niet tussen het zuidelijk deel van Cyprus en het noordelijk deel. Zo wordt het noordelijk deel nog verder geïsoleerd. Kofi Annan heeft een nieuw plan de wereld ingestuurd, dat van Cyprus een federale staat maakt met een eigen regering voor de twee landsdelen en daarboven een "roulerende" regering voor het hele eiland. Leidt dit plan in de ogen van de minister tot een duurzame oplossing? Het streven moet toch zijn een ongedeeld Cyprus?
Op de Europese Raad in Helsinki in 1999 is duidelijk afgesproken dat een politieke oplossing de toetreding zal vergemakkelijken, maar dat het geen voorwaarde is. De EU heeft tot nu toe de kwestie-Cyprus vooral aan de VN overgelaten. Een grotere inzet van de EU om tot een duurzame oplossing te komen lijkt mij op zijn plaats. In de brief aan het parlement van 15 november over dit onderwerp schrijft de minister dat Nederland niet eerder dan tijdens de Europese Raad een definitief besluit neemt over toetreding van Cyprus. Dat lijkt mij rijkelijk laat. De minister kan vandaag toch wel beoordelen of in zijn ogen serieus gezocht wordt naar een duurzame oplossing? Aan welke zijde liggen de grootste blokkades?
Turkije speelt een cruciale rol in het hele conflict. Vindt de minister dat een constructieve houding van Turkije ten opzichte van Cyprus een reden zou kunnen zijn om Turkije "iets" te bieden op de Top van Kopenhagen? De opstelling van Griekenland om een veto uit te spreken over de uitbreiding wanneer Cyprus niet toegelaten wordt, vindt mijn fractie verwerpelijk. Dit moet onomwonden afgekeurd worden. Is dat ook gebeurd?
Turkije wil, onder leiding van mijnheer Erdogan, graag een datum waarop de onderhandelingen gestart kunnen worden. In Kopenhagen wordt een besluit genomen over de volgende fase in de Turkse kandidatuur. Giscard d'Estaing, in het kielzog van de paus, is geen voorstander van toetreding van Turkije tot de EU, ongeacht of Turkije aan de Kopenhagen-criteria voldoet. Ankara ligt niet in Europa, de Islam is geen onderdeel van de waardengemeenschap van Europa. Europa heeft christelijke wortels en daar hoort Turkije niet bij, wordt er gezegd. Hou Turkije buiten de deur, is dé boodschap. Een heel verkeerd signaal, richting Turkije en richting de miljoenen moslimmigranten die in de Europese Unie wonen. Bepaald geen uitnodiging tot integratie. In Turkije is een strikte scheiding tussen kerk en staat. Het secularisme wordt streng bewaakt door het militaire establishment. Het Kemalisme en moslimfundamentalisme hielden elkaar lang in een houdgreep, met als gevolg beperkingen op de vrijheid van meningsuiting. De rol van het leger zal in Turkije teruggedrongen moeten worden, maar dat mag dan niet leiden tot een islamitische rechtsstaat. Dit is de uitdaging voor de nieuwe Turkse regering.
GroenLinks hecht er sterk aan dat Turkije voldoet aan de Kopenhagen-criteria. Een evaluatie op de implementatie van deze criteria moet niet te vroeg, maar ook niet te laat gebeuren. Het is begrijpelijk dat Turkije een duidelijker perspectief op toetreding wil hebben. De vorige Turkse regering heeft veel hervormingen doorgevoerd. Dat is goed, maar Turkije voldoet momenteel nog niet aan de Kopenhagen-criteria. Er is nog veel werk aan de winkel. Je kunt het land echter niet jarenlang in onzekerheid laten verkeren over zijn Europese kansen, zeker niet als de hervormingen doorgaan.
Vóór de Turkse verkiezingen zoemde het idee rond om in 2003 een review te maken over Turkije. Er zou dan gekeken worden, in hoeverre Turkije voldoet aan de Kopenhagen-criteria en op basis van deze review zou wel of niet een datum vastgesteld kunnen worden, waarop Turkije een begin kan maken met de toelatingsgesprekken tot de EU. GroenLinks is ervoor dat er in Kopenhagen afgesproken wordt om in 2004 een dergelijke review te houden. Turkije heeft dan nog een kleine twee jaar om alle noodzakelijke hervormingen door te voeren én er is zicht op een datum. Wat is de visie van de minister in dezen? Is hij voorstander van zo'n review op dat tijdstip? Ik krijg af en toe het donkerbruine vermoeden dat het CDA zich achter de Kopenhagen-criteria verschuilt, maar zich eigenlijk goed kan vinden in de opvatting van de paus en Giscard d'Estaing in dezen! Is dat zo?
Minister De Hoop Scheffer:
Voorzitter. Via u vraag ik mevrouw Zwerver het volgende. Zij spreekt mij nu aan als minister, maar toch wel als minister van de Kroon, neem ik aan? Als zij vragen over het CDA stelt, zijn die neem ik aan aan de CDA-collega gesteld. Of begrijp ik haar verkeerd?
Mevrouw Zwerver (GroenLinks):
Ik stel de vragen aan u als minister. Maar u bent CDA-minister en minister van de Kroon.
Minister De Hoop Scheffer:
Ik ben minister van de Kroon en daar staat een punt achter.
Mevrouw Zwerver (GroenLinks):
Voorzitter. De grote vraag is, hoe de huidige 375 miljoen EU-burgers reageren op de uitbreiding met 75 miljoen Midden- en Oost-Europeanen. Uit peilingen blijkt dat veel mensen verwachten dat de uitbreiding meer migratie en criminaliteit tot gevolg heeft. Daarnaast zijn ze bang dat de eigen werkgelegenheid bedreigd wordt. In Nederland spelen dit soort gevoelens ook. Deze demissionaire regering is eerder een voedingsbodem geweest voor negatieve geluiden rondom de uitbreiding dan een aanjager voor een fundamentele, inhoudelijke discussie. Momenteel wordt er gestudeerd op twee moties van de Tweede Kamer over de mogelijkheden voor een referendum, over de uitbreiding en over het resultaat van de Conventie. De regering ziet hier niets in. Ziet zij niet dat er een probleem is met het draagvlak voor Europa, wanneer veel burgers het gevoel krijgen dat zij met voldongen feiten worden geconfronteerd?
GroenLinks bepleit sinds jaar en dag de noodzaak om de landbouw in de EU te hervormen. Hervormingen zijn noodzakelijk, waarbij voedselveiligheid, plattelandsbeleid en natuurbeleid een centrale plaats innemen. Dat er door de Nederlandse regering in de aanloop naar de Top van Brussel een koppeling is aangebracht tussen landbouwhervormingen en de uitbreiding is opportunistisch en oneigenlijk. Het belangrijkste doel van de Top in Brussel was de voorbereiding van de uitbreiding en daarover zijn spijkers met koppen geslagen. Dat is een succes. Maar op landbouwgebied heeft de Nederlandse regering, door zich te isoleren, kansen laten liggen. Nederland is dan wel thuisgekomen met een verlaging van het inflatiecorrectiepercentage zodat er enige degressiviteit wordt toegepast, maar er zijn geen concrete afspraken gemaakt over broodnodige hervormingen. Sterker nog, terwijl Eurocommissaris Fischler en de Duitse minister Künast betoogden dat het debat over de voorstellen uit de Mid-Term Review van Fischler doorgang zou vinden, stelde president Chirac dat de Mid-Term Review van tafel was. Het lijkt mij nodig dat hier duidelijkheid over geschapen wordt, want de voorstellen van Fischler vormen een belangrijke aanzet voor vergroening van het EU-landbouwbeleid. Ziet de regering mogelijkheden om op de Top van Kopenhagen deze duidelijkheid te scheppen en Fischler de rug te sterken?
De afschuwelijke gijzeling in Moskou heeft de oorlog in Tsjetsjenië op een schrille manier weer op de internationale agenda gezet. Waar ze nu trouwens weer van afgevallen lijkt te zijn. De wereld kijkt al jaren machteloos toe en na 11 september zijn de sporadische internationale protesten verstomd. Dagelijks sterven er mensen in Tsjetsjenië aan de gevolgen van deze oorlog. De Internationale Helsinki-federatie stelt dat het Russische leger de afgelopen drie jaar in Tsjetsjenië zo'n 20.000 burgers heeft gedood. De schendingen van mensenrechten, zowel door gewapende Tsjetsjeense rebellen als door Russische politie en veiligheidstroepen, hebben een gemeenschappelijke achtergrond: een klimaat van straffeloosheid, gebrekkige discipline binnen leger en politie, minachting voor menselijk leven, racisme en gebrek aan implementatie van internationale mensenrechtenstandaarden. Moskou wil geen discussie over Tsjetsjenië. Moeten de OVSE en de Raad van Europa hier niet nadrukkelijker stelling tegen nemen? Gaat Nederland hier als voorzitter aan trekken? Hoe denkt het de OVSE te revitaliseren, nu Rusland die club alleen maar lastig vindt?
De EU wil een politieke oplossing voor het conflict in Tsjetsjenië, maar welke concrete maatregelen worden er door de EU voorgesteld om tot een oplossing van het Tsjetsjeense probleem te komen? Er moet druk op de Russen worden uitgeoefend om enige vorm van internationale bemiddeling te accepteren. Wat doet Nederland om de mensenrechtenschendingen in Tsjetsjenië op de agenda te krijgen? Wordt het ondertussen niet hoog tijd dat het comité van ministers in de Raad van Europa een statenklacht tegen Rusland indient? Nederland zou hierin het voortouw kunnen nemen.
Vorig jaar heeft Europol een gecombineerde strategie gepresenteerd om illegale immigratie en mensenhandel te bestrijden. Dat zou effectiever zijn. Dat is volgens mij een grote fout. Een klein percentage van slachtoffers van vrouwenhandel komt zonder geldige papieren de EU binnen. De meesten komen legaal de grens over. Illegale migranten komen met behulp van smokkelaars de grens over zonder geldige papieren. Dit betekent dat als de EU erin slaagt illegale immigratie tegen te gaan, dit geen impact zal hebben op het tegengaan van mensenhandel. Wat nodig is, is een specifiek Kaderbesluit dat zich primair richt op de strafrechterlijke aanpak van mensenhandel. Binnen de EU zijn verschillende regels ten aanzien van de opvang van slachtoffers van mensenhandel. Het zou wenselijk zijn dat er EU-breed minimale standaardregels komen waarin de rechten van slachtoffers van mensenhandel zijn geregeld. Wat vindt de minister daarvan?
Dringend nodig in de optiek van GroenLinks zijn ook Europese minimumnormen voor de behandeling van verdachten, zoals normen voor het voorarrest, dat in een aantal lidstaten en zeker ook kandidaat-lidstaten onaanvaardbaar lang duurt. Ondertussen treedt straks wel het EU-arrestatiebevel in werking. Inmiddels heeft een van de direct betrokkenen aan Nederlandse zijde, EU-ambassadeur Ben Bot, bij zijn vertrek uit de diplomatieke dienst toegegeven dat hier sprake was van een beroerde Europese scoringsdrift: "Je kunt uitgeleverd worden voor iets dat niet strafbaar is in Nederland, maar elders wel, dat gaat ver. Dat had ik allemaal wat beter doordacht willen zien." Onderschrijft de regering deze wens? Welke consequenties trekt zij uit deze kritiek op haar paarse voorganger? Wat GroenLinks betreft is een eerste stap in het repareren van de schade het opstellen van bovengenoemde minimumnormen.
De Europese Commissie heeft begin dit jaar een werkdocument gepresenteerd onder de titel "bescherming van verdachten en gedaagden in strafrechtprocedures". Is de regering bereid te bevorderen dat de Raad er bij de Commissie op aandringt dit werkdocument en de reacties daarop uit de juridische wereld om te zetten in een concreet wetsvoorstel? Het waarborgen van rechten van verdachten – het wordt nog weleens vergeten dezer dagen – is het beschermen van rechten van burgers, van ons allemaal.
Dan nog iets over de voorzitterschappen van Nederland. Volgend jaar heeft Nederland maar liefst drie voorzitterschappen te vervullen, het voorzitterschap van de Raad van Europa, dat al in januari ingaat, het voorzitterschap van de Raad van Europa en dat van de EU. Dat lijkt mij een hele klus. Heeft de regering al enig idee wat zij met die voorzitterschappen wil? Zijn er onderwerpen die worden meegenomen als een soort rode draad tussen al die voorzitterschappen? Wat worden de hoofdpunten van het voorzitterschap van de Raad van Europa? Het wordt tijd om daarover goed na te denken. Wij hebben de notitie gezien over het voorzitterschap van de OVSE, maar ik zou op korte termijn ook graag een notitie zien over wat de regering denkt binnen het voorzitterschap van de Raad van Europa op de agenda te zetten. Ik ben benieuwd naar de beantwoording van de bewindslieden.
De beraadslaging wordt geschorst.
De voorzitter:
De regering zal morgenochtend om tien uur antwoorden.
Sluiting 22.55 uur
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-ek-20022003-253-275.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.