Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van het Wetboek van Strafvordering met het oog op de herziening van vonnissen en arresten op grond van uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (27726).

De beraadslaging wordt geopend.

De voorzitter:

Ik heet de minister van Justitie van harte welkom. Hij was zo thuis in dit huis, dat hij mij even ontschoot. Vandaar dat ik hem al eerder had opgeroepen dan hij beschikbaar was, maar hij zal zo dadelijk de eerste bewindspersoon zijn van het nieuwe kabinet die hier het woord mag voeren. Dat kan bijna geen coïncidentie zijn, want hij heeft hier ook zijn eerste schreden in dit huis gezet om dat kabinet mede tot stand te brengen.

De heer Jurgens (PvdA):

Voorzitter. Het is inderdaad bijzonder dat een formateur, die alleen in de Kamer hiernaast mocht vergaderen, thans in formele zin onze vergaderzaal bezoekt. Ook ik heet hem namens mijn fractie van harte welkom.

Ik vind het toch aardig om te memoreren dat bijna exact zeventig jaar geleden een minister van Justitie Donner in dit huis de aanvulling van het Wetboek van Strafrecht verdedigde om daarmee de strafbaarheid van smalende godslastering in te voeren. Dat gebeurde naar aanleiding van de verspreiding van een exemplaar van het blad De Tribune, een blad van de communisten. De minister van Onderwijs gelastte de verwijdering van dit blad uit de openbare bibliotheken. Zo was in Nederland de sfeer in 1932. Dat gaf het kabinet tevens aanleiding om dat wetsvoorstel voor te leggen. Het stuk in De Tribune begon met zin: "O, Hij is een bijzonder groot genot, die goeie God." Verderop in de tekst staat: "Ja, God is zelfs sociaal-democraat geworden." Dat noem ik nou smalende godslastering, althans voor degenen die dat als zodanig willen aanvaarden.

Zeventig jaar geleden noemde minister Donner dit soort uitspraken "uitbraakselen van de hel". Hij was van mening dat het zijn plicht was om daartegen op te treden. Er ontstond een buitengewoon interessant debat over de vraag of je smalende godslastering strafbaar moest stellen dan wel de krenking van de gevoelens van de medeburgers. De christelijk-historische afgevaardigde, Slotemaker de Bruïne, verdedigde dit laatste standpunt. Hij zei dat je smalende godslastering niet strafbaar kon stellen omdat je eerst in het betrokken opperwezen moest geloven om het te kunnen lasteren; degenen die daar niet in geloofden, konden het ook niet lasteren. Als je het zou omschrijven als "krenking van de godsdienstige gevoelens van de medeburgers", had je het dus veel beter geformuleerd. Dit was een christelijk-historische spreker, collega's, en dus geen liberaal of een sociaal-democraat.

Voorzitter. Toch is het wetsvoorstel in dit huis aangenomen, in een rechtstreekse strijd tussen rechts en links. Links stemde tegen. Toen waren dat ook nog de liberalen! Rechts stemde voor. De vrijzinnig democraten, inmiddels D66, behoorden tot de linkerzijde.

Bij deze gelegenheid ontsloot minister Donner de kameren van zijn hart. Hij noemde het zelf zo. Ik hoop dat ook deze minister niet zal aarzelen in dit huis de kameren van zijn hart te ontsluiten als hij voor principiële zaken staat zoals deze. Hij zal mij vergeven dat ik lichtelijk badinerend over die vorige minister Donner sprak, overigens met groot respect voor de vele prestaties die hij in zeven jaar ministerschap voor elkaar heeft gekregen.

Deze minister, die hier voor de eerste keer voor ons zit, brengt iets bij ons binnen wat tot de boedel van het vorige kabinet behoorde. Het is verbazend dat het voorstel buitengewoon laat is gekomen. Het gaat om de gedachte dat, als het Hof in Straatsburg een beslissing heeft genomen, degene die met succes zijn klacht tot dit Hof heeft gebracht en een veroordeling van de Staat der Nederlanden heeft weten af te dwingen, de mogelijkheid moet hebben om rechtsherstel in de oorspronkelijke zaak te krijgen. Het is verbazend dat men 50 jaar erover heeft gedaan om dit wetsvoorstel in te dienen. Inmiddels, met name in de laatste jaren, hebben wij in toenemende mate problemen gekregen, omdat er eigenlijk geen middel was om, wanneer de rechtzoekende eenmaal zijn recht gekregen had, hem dat vervolgens ook te geven.

Het comité van ministers van de Raad van Europa heeft in januari 2000 een aanbeveling doen uitgaan om een dergelijke wet aan te nemen. Ik was daar nauw bij betrokken als lid van de Parlementaire Assemblee, omdat wij toen de zaak-Hakkar hadden voorliggen, een zaak van een Franse gedetineerde die al 18 jaar gedetineerd was en niet werd vrijgelaten, ondanks een uitspraak van het Hof in Straatsburg. In juni van dat jaar heeft dat wel geleid tot een wetsvoorstel zoals dat thans voor ons ligt. Ook Frankrijk was daar zeer laat mee, evenals vele andere landen.

In de memorie van antwoord zegt de vorige regering, dat de reden is dat men nog lang gedacht heeft dat de bestaande herzieningswetgeving van artikel 457 Strafvordering voldoende grond zou bieden. In de zaak-Van Mechelen in 1999 heeft de Hoge Raad echter beslist dat dit niet het geval was en toen pas werd duidelijk, aldus de memorie van antwoord, dat wetswijziging noodzakelijk was. Wij zullen niet te ver in de geschiedenis teruggaan, want het voorstel ligt er en wij hebben nu de taak om dat voorstel te beoordelen.

Ik stel voorop dat mijn fractie dit voorstel verwelkomt, omdat het duidelijk een stap vooruit is in de richting van proberen rechtsherstel te verschaffen aan degenen die in Straatsburg gelijk gekregen hebben. Toch zijn er een aantal beperkingen in het wetsvoorstel waarvan je je afvraagt waarom die nodig zijn en of men het niet wat ruimhartiger aan had kunnen pakken. Is de neiging gedurende 50 jaar om niets te doen nu ook uitgemond in een wetsvoorstel dat alleen het minste minimum doet?

Op de eerste plaats gaat het bij het wetsvoorstel alleen om strafvonnissen waarvoor rechtsherstel mogelijk wordt gemaakt, via herziening. In de stukken staat dat het vorige kabinet het voornemen had om ook voor civielrechtelijke en bestuursrechtelijke zaken een soortgelijk initiatief te nemen en ik heb uit de tekst begrepen dat dit initiatief zelfs al bij de Raad van State zou liggen. Hoe ver is dit inmiddels gevorderd? Dit gebrek zou wellicht snel ondervangen kunnen worden.

In de tweede plaats wijs ik op de passage in het wetsvoorstel dat het gaat om een herziening "die met het oog op rechtsherstel noodzakelijk is". De discussie met de Raad van State betrof de vraag of dat niet ruimer geformuleerd zou moeten worden, in die zin dat er zou komen te staan dat het gaat om een herziening "die tot rechtsherstel kan leiden". Als er staat dat het noodzakelijk moet zijn, is het aan degene die stelt dat het noodzakelijk is, om te bewijzen dat dit inderdaad het geval is. Een passage over een herziening die tot rechtsherstel kan leiden, is veel ruimer. In het wetsvoorstel staat nu "indien herziening noodzakelijk is met het oog op rechtsherstel als bedoeld in artikel 41 van het verdrag". Overigens bevat artikel 41 van het verdrag het woord "rechtsherstel" niet. Dit artikel spreekt alleen over herstel van het gebeurde, en regelt wanneer dat niet mogelijk is naar de nationale wetgeving. Het mooie woord "rechtsherstel" kent de Engelse taal naar mijn gevoel niet. Het is interessant om te zien of de minister één stap verder zet, door van "herstel van de situatie" naar "rechtsherstel" te gaan.

Er is nog een derde beperking: het moet hetzelfde feit zijn en om dezelfde bewijsmiddelen gaan. Alleen medeplegers kunnen daarvan profiteren. Het is dus mogelijk dat, als bijvoorbeeld grootschalig mensen zijn gearresteerd voor hetzelfde strafbare feit en één daarvan doordringt tot het Hof in Straatsburg en gelijk krijgt, alleen die ene herziening kan vragen en de andere 49 niet. Dat is toch een vrij zware beperking. Ik kan mij wel iets voorstellen bij het antwoord van de minister, want het is natuurlijk moeilijk om vast te stellen of het wel hetzelfde feit is. Men kan dit ook oplossen door te zeggen: die beslissing is genomen en vervolgens zal de rechter in de toekomst uitmaken of er sprake is van een soortgelijk geval of niet. Alleen voor diegenen die voor exact hetzelfde feit zijn veroordeeld, is het pijnlijk dat zij geen herziening kunnen krijgen. In de toekomst kan het natuurlijk wel werken.

Nu kom ik op de tekst van artikel 6, dat is de vierde beperking. Alle teksten in de briefwisseling met de Tweede Kamer en met deze Kamer lijken te gaan over beslissingen van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens inzake artikel 6, dit is het recht op een eerlijk proces. Dit was ook de aanleiding voor de zaak-Van Mechelen. Dit komt vaak voor en wordt dus ook telkens weer voorgelegd.

Collega Van de Beeten heeft namens de CDA-fractie aan de minister gevraagd of herziening ook mogelijk is bij schending van materiële rechten, dus de andere rechten gegeven in de Europese Conventie voor de Rechten van de Mens. De minister heeft geantwoord dat dit inderdaad het geval is. Ik ben blij met dit antwoord, maar kan deze minister mij uitleggen hoe ik dan de woorden moet uitleggen van de voorgestelde tekst van het derde deel van artikel 457, eerste lid, ten derde, waarin staat dat het gaat om schending van het verdrag van de rechten van de mens? In antwoord op de vraag: "hoe geschonden", staat er: "in de procedure die tot de veroordeling heeft geleid". In reactie op de vraag van de heer Van de Beeten stelt de regering dat dit ook geldt voor materiële rechten zoals voorzien in de Conventie. Maar die materiële rechten worden mijns inziens pas getroffen als de veroordeling plaatsvindt, en niet in de procedure die tot de veroordeling leidt.

Daarom mijn vraag: waarom zijn deze woorden gekozen als zij inderdaad die brede strekking hebben, namelijk dat het mogelijk is te toetsen aan alle artikelen van de Conventie en op grond daarvan herziening te vragen. Waarom kan men dit antwoord geven gelet op deze tekst? Ik steun de heer Van de Beeten in wat hij namens zijn fractie heeft willen bereiken met de uitleg van de minister. Deze staat in de korte zin op pagina 6 van de memorie van antwoord, eerste volle alinea. Kan de minister uitleggen waarom in die zin de woorden "in de procedure" zijn opgenomen in plaats van gewoon: "de veroordeling"?

Ik wil nu los van het voorliggende onderwerp nog ingaan op een ander onderwerp dat betrekking heeft op de herziening. Er is al enige tijd in het land deining over de Puttense moordzaak. Met heel veel moeite bleek het mogelijk die zaak te herzien en dit heeft geleid tot vrijspraak van de betrokken twee personen. Dit kan gebeuren, maar het is natuurlijk een verschrikkelijke gebeurtenis als je achteraf moet constateren dat mensen ten onrechte zeven jaar in de gevangenis hebben gezeten. Dat is nooit meer goed te maken, behalve minstens door te verklaren dat het ten onrechte was en door een schadevergoeding. Dit gebeurt dan ook. De advocaat in die zaak – de heer Knoops – houdt in het Juristenblad van eind augustus, nr. 29, een betoog dat het noodzakelijk is om de herzieningsrechtelijke restricties te veranderen, omdat er wel meer zaken opkomen die zich niet voor herziening lenen.

Gisteravond werd in een uitzending van Nova een uiteenzetting gegeven van de zaak van Leeuwerden, de "butlermoord". Die speelde zich 20 jaar geleden af. Daarvan zou achteraf zijn komen vast te staan dat er geen sprake is geweest van moord. Er wordt verklaard dat die zaak zich niet leent voor herziening, gelet op de huidige tekst van artikel 457. Ik maak van deze gelegenheid gebruik om de minister te vragen of hij naar deze door de heer Knoops aangedragen problematiek wil kijken, nu er toch een aantal herzieningen van het betreffende artikel op ons afkomen op grond van bestuursrechtelijke en civielrechtelijke beslissingen van het Hof in Straatsburg.

De heer Van de Beeten (CDA):

Mijnheer de voorzitter. "Bedrieg ik mij niet dan zingt de minister in deze Kamer bij de behandeling van dit wetsontwerp vrijwel zijn juridische zwanenzang. Ik kan niet nalaten te verklaren dat het mij van harte spijt dat ik bij het afscheid van deze minister bij de behandeling van een van zijn laatste voorstellen van wet mij zo hartgrondig niet aan zijn zijde moet scharen." Aldus het SDAP-senaatslid, Mendels, op 6 april 1933, tegenover de grootvader van deze minister met betrekking tot een heel ander wetsvoorstel dan waaraan collega Jurgens refereerde, namelijk een bezuinigingsmaatregel in die zin dat het ter beschikking stellen aan de regering van personen die strafrechtelijk waren veroordeeld, werd beperkt tot mensen die levensdelicten en andere delicten hadden gepleegd. Vermogensdelicten vielen daar in ieder geval niet meer onder.

Dat wetsvoorstel mocht zijn grootvader in 1933 verdedigen. Ik kan er tot troost – ik zeg dat ook maar aan het adres van collega Jurgens – nog aan toevoegen dat de heer Mendels toen niet heeft nagelaten te beklemtonen hoe vaak hij de minister wel niet had gesteund in deze Kamer. Ik hoop dat te zijner tijd, dat nog heel ver weg mag zijn, de heer Jurgens zijn voorganger Mendels dat zal mogen nazeggen.

Het lezen van die Handelingen levert overigens aardige vergezichten op, ook voor de huidige tijd. Minister Donner werd destijds namelijk tevens geïnterpelleerd over de toelating van Duitse vluchtelingen. Ik spreek over april 1933. Het Nazi-regime was net in Duitsland aan het bewind gekomen, iets waarvan wij nu natuurlijk zeggen dat het zijn donkere schaduw vooruit wierp over Europa. Het is opmerkelijk dat men er in het debat dat toen gevoerd werd in deze Kamer, nog van uitging dat het om een tijdelijke situatie in Duitsland zou gaan. Dat werd ook door sprekers van allerlei fracties zo gezegd.

Het is aardig om even aan te halen met welk probleem de toenmalige minister van Justitie te maken had bij de toelating van die vluchtelingen. "Ik wil dit" – zijn beleid dus – "tegenover de heer Kranenburg op een bepaald punt nog wel even nader adstrueren. Die geachte afgevaardigde zei: men kan de mensen voorlopig toelaten en het onderzoek achteraf doen. Ik wil hem zeggen dat dit ten opzichte van degenen die op een regelmatig paspoort en met schijnbaar behoorlijke middelen van bestaan worden toegelaten, reeds zal gebeuren. Maar de geachte afgevaardigde moet niet vergeten dat wanneer een vreemdeling hier binnenkomt zonder regelmatig paspoort, bijvoorbeeld een Pool, wanneer hij eenmaal binnen is, zijn uitzetting met de grootste moeilijkheden gepaard gaat. Wanneer iemand met een regelmatig paspoort is binnengekomen, is het land verplicht, hem terug te nemen, maar wanneer iemand zonder paspoort is binnengekomen, hebben wij het probleem, en dat is de moeilijkheid, dat wanneer hij een ongewenst element blijkt, wij hem niet kunnen uitzetten." Met andere woorden: sommige dingen veranderen, maar sommige dingen blijven ook hetzelfde.

Mijnheer de voorzitter. De CDA-fractie heet deze minister van harte welkom. Wij wensen hem bij de moeilijke taak die hem de komende tijd wacht, veel wijsheid toe. Mijn fractie wenst hem ook zeker Gods zegen toe.

Ik kom nu te spreken over het voorliggende wetsvoorstel, een wetsvoorstel dat ogenschijnlijk een juridisch-technisch voorstel is, maar uit principieel oogpunt toch erg belangrijk. Wij spreken namelijk over het in de wet opnemen van de mogelijkheid om onrechtmatige rechtspraak te redresseren, aangezien uitspraken van Nederlandse rechters die in strijd blijken met het Europees Verdrag inzake de Rechten van de Mens, natuurlijk onrechtmatig zijn. Vandaar ook dat mijn fractie haar hartelijke steun uitspreekt voor dit wetsvoorstel. Een en ander neemt echter niet weg dat wij ook een aantal opmerkingen willen maken en vragen stellen die met name gericht zijn op de samenhang in de wetgeving en de kwaliteit van de wetgeving.

Ik ga allereerst in op de positie van het slachtoffer. Het slachtoffer van een strafbaar feit dat óf in het strafvonnis óf in een op dat strafvonnis gebaseerd civielrechtelijk vonnis een schadevergoeding is toegekend, krijgt ook te maken met de consequenties van het ongedaan maken van een Nederlands strafvonnis of arrest. Mijn fractie heeft daarover een aantal vragen gesteld en verder de opmerking gemaakt dat het goed zou zijn geweest als daar wat meer aandacht aan zou zijn besteed. Ik kan de minister toegeven dat hij gelijk heeft als hij zou zeggen dat ook de huidige herzieningsregeling, zoals neergelegd in het Wetboek van Strafvordering, consequenties heeft voor een slachtoffer en dat dit slachtoffer ook te maken heeft met de mogelijkheid dat een schadevergoeding moet worden terugbetaald en invorderingsmaatregelen ongedaan moeten worden gemaakt, etc. Dat neemt niet weg dat wij met iets bijzonders te maken hebben als een Nederlands strafvonnis moet worden vernietigd als gevolg van een arrest van het Europese Hof.

Het eerste probleem is dat dit vaak vele jaren later plaatsvindt, nog veel later dan bij een nationale herziening mogelijk zou zijn geweest. Het tweede probleem is dat het in zo'n situatie voor een slachtoffer vaak heel veel moeilijker zal zijn om bewijzen bijeen te brengen voor een schadevergoedingsactie. Het derde probleem is dat de vernietiging van een nationaal strafvonnis vaak zal plaatsvinden vanwege ondeugdelijk procederen door de Nederlandse overheid ten tijde van de opsporing, ten tijde van de vervolging of ten tijde van de behandeling ter terechtzitting. Het wringt als een slachtoffer daar het slachtoffer van kan worden. Ik vraag de minister daarom of een slachtoffer niet de mogelijkheid moet worden geboden om in een dergelijke situatie terug te vallen op steun van de Nederlandse overheid in plaats van geconfronteerd te worden met een verplichting tot het terugbetalen van ontvangen schadevergoeding.

Een ander aspect waarvoor ik aandacht vraag, betreft de kring van personen die om herziening kunnen vragen. Ik kan mij goed voorstellen dat in het wetsvoorstel een zeer strenge beperking is neergelegd. Ik wijs er evenwel op dat deze beperking consequenties heeft. Als een strafzaak is afgedaan en de betrokkene tot de conclusie komt dat zijn strafzaak anders had moeten aflopen op basis van een Europees arrest, maar hij daar niet op terug kan komen omdat de nationale rechtsmiddelen niet verder zijn aangewend en het Europese Hof een uitspraak heeft gedaan nadat zijn strafzaak was afgedaan, dan heeft de civiele rechter wel degelijk nog een taak in deze zaak. In dat geval heeft de gestrafte immers nog de mogelijkheid om vanwege onrechtmatige rechtspraak schadevergoeding te eisen van de Staat. Het voorliggend wetsvoorstel ontneemt mensen die in de geschetste situatie verkeren dan ook niet de mogelijkheid om naar de civiele rechter te stappen. De vraag is of dit wenselijk is; was het niet beter geweest om de kring wat te verruimen door bijvoorbeeld de termijn waarbinnen kan worden gepoogd om herziening te verkrijgen via de Hoge Raad van het Strafvonnis te koppelen aan de termijn waarbinnen een civielrechtelijke vordering kan worden gedaan?

Ik kom hiermee op het punt van de verjaring. In feite wordt gesteld dat een vordering tot herziening verjaard is vanaf het moment dat niet meer om herziening kan worden gevraagd. Recentelijk zijn wij opnieuw geconfronteerd met de problematiek van de verjaring in enkele arresten van de Hoge Raad; deze hadden weliswaar geen betrekking op strafrechtelijke situaties, maar op bestuursrechtelijke zaken. In een aantal gevallen heeft het College van beroep voor het bedrijfsleven uitspraken gedaan over superheffingkwesties; later heeft het Europese Hof vastgesteld dat dit college geen onafhankelijke rechterlijke instantie is. Een en ander heeft geleid tot civielrechtelijke acties tegen de Staat waarbij de betrokken boeren schadeloosstelling c.q. schadevergoeding hebben geëist omdat onrechtmatige rechtspraak zou zijn gepleegd. De Hoge Raad heeft daarover in enkele arresten aangegeven dat die mogelijkheid in dit geval is uitgesloten, omdat de verjaringstermijn van vijf jaar is verstreken en er – gelet op eisen van redelijkheid en billijkheid – geen redenen zijn om die termijn te doorbreken. De betrokkenen zijn in de kou blijven staan op grond van het argument van de Hoge Raad, dat zij een tot anderhalf jaar hebben gewacht na bekendmaking van de uitspraak van het Europese Hof voordat zij de Staat aansprakelijk stelden. De verjaringstermijn is daarmee feitelijk verkort zonder dat duidelijk is hoe snel de betrokkenen hadden moeten ageren. Dit geval maakt duidelijk, dat het hoognodig is om op het terrein van bestuursrecht en het civielrecht snel tot een herzieningsregeling te komen. Verder wordt duidelijk dat het wenselijk is om de problematiek van herziening te zien in relatie tot verjaring. In dit verband wijs ik erop dat de Hoge Raad ten aanzien van letselschade andere redeneringen heeft gevolgd om een doorbreking van de verjaringstermijn mogelijk te maken; ik denk daarbij aan de uitspraken inzake de Schelde. De Hoge Raad neemt daarvan in zekere zin afstand van de redenering die in de uitspraken over de onrechtmatige rechtspraak van het CBB is gevolgd. Ik wil de minister dus de vraag voorleggen of hij bereid is, met name de problematiek van de herziening op bestuursrechtelijk en civielrechtelijk terrein nog eens goed te onderzoeken, tegen de achtergrond van de opmerkingen die ik net heb gemaakt. Het gaat mij er vooral om of hij bereid is om het nog eens te bezien in relatie tot de problematiek van de verjaring. Ik wijs erop, dat ook prof. Tjittes, naar aanleiding van de discussie over de asbestzaken en de verjaringsrechtspraak van de Hoge Raad, erop heeft gewezen dat het hoogst noodzakelijk is, dat te doen. De discussie die nu aanstaande is met betrekking tot de verjaring van strafvordering, geeft daar ook aanleiding toe. Men kan natuurlijk zeggen dat strafrecht iets anders is dan bestuursrecht en civiel recht– ik ben het daarmee eens – maar het is toch goed om de onderlinge samenhang te zien. Zo kan juist duidelijk worden gemaakt dat er belangrijke verschillen zijn, die aanleiding geven tot een ander type wetgeving dan wordt voorgesteld.

Tot slot wil ik nog een opmerking maken over de rol van de procureur-generaal, die ook de mogelijkheid krijgt om een herziening te vragen bij de Hoge Raad tegen de wil in van de betrokken veroordeelde. Dat wordt in de stukken eigenlijk alleen verdedigd met het argument "vorming van jurisprudentie". Ik vind dat argument mager, respectievelijk onvoldoende. Ik vraag de minister daar nog eens op te reageren en daarbij dan de vraag te betrekken wat er aan de orde zou zijn op civielrechtelijk en bestuursrechtelijk gebied. Ook daar zou een jurisprudentiebelang aan de orde kunnen zijn; de overheid zou er belang bij kunnen hebben dat er jurisprudentie ontstaat. Moet de procureur-generaal dan dadelijk de bevoegdheid krijgen om tegen de wil van twee civiele partijen een zaak bij de Hoge Raad voor herziening voor te dragen, teneinde jurisprudentie te creëren? Ik denk dat dit niet erg wenselijk is. Ik zie twee situaties waarin het in het strafrecht wel wenselijk is.

De eerste situatie is als er een arrest komt van het Europees Hof, terwijl de betrokkene nog in de gevangenis zit en bijvoorbeeld nog vijf jaar straf moet ondergaan. In dat geval is het belang van de Staat ermee gediend dat er herziening kan plaatsvinden, zelfs al zou de veroordeelde dat zelf niet willen, bijvoorbeeld doordat hij wilsonbekwaam is geworden. Er is dan een reëel belang voor de overheid om ook de procureur-generaal de mogelijkheid te bieden, herziening te vragen.

De tweede situatie is dat de veroordeelde ervan zou kunnen afzien om herziening te vragen, maar intussen wel een schadevergoeding wil claimen in een civiele procedure. Ook dan heeft de Staat er een reëel belang om die herziening tegen de wil van de veroordeelde bij de Hoge Raad te kunnen aanvragen. Buiten deze casusposities vind ik dat het jurisprudentieargument onvoldoende overtuigt om te zeggen: de procureur-generaal moet ook die bevoegdheid hebben.

De heer Holdijk (SGP):

Voorzitter. Om te beginnen wil ik, als woordvoerder van de SGP-fractie en de fractie van de ChristenUnie, de minister graag geluk wensen met het feit dat hij bij zijn eerste kennismaking in hoedanigheid met deze Kamer een wetsvoorstel mag verdedigen dat, als de voortekenen niet bedriegen, op brede steun in deze Kamer mag rekenen. Er is al geruime tijd naar een wetsvoorstel in de geest zoals nu voorligt, uitgezien. De toenmalige rechter in het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, de heer Martens, gaf in het Nederlands Juristenblad van 1991, meer dan tien jaar geleden, reeds een voorzet na de duidelijke vingerwijzing van de Hoge Raad in het arrest van 1 februari 1991.

In juli 2001 werd ten slotte het voorliggende wetsvoorstel bij de Tweede Kamer ingediend. Het was de hoogste tijd geworden, gezien de in verschillende opzichten ongelukkige verwerking in de Nederlandse rechtsorde van de uitspraak van het Europees Hof in de zaak-Van Mechelen uit 1997. De uitspraak van de Hoge Raad van 6 juli 1999, waarin werd geoordeeld dat een veroordelend vonnis van het Europees Hof niet als een novum in de zin van de bestaande strafrechtelijke herzieningsregeling kon worden beschouwd, liet weinig keus over. Immers, met zoveel woorden werd gezegd dat hier een taak voor de wetgever lag. De nu in het wetsvoorstel opgenomen aanvulling van artikel 457, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering betekent dat een nieuw rechtsmiddel, of misschien beter gezegd, een nieuwe grond voor het rechtsmiddel herziening wordt toegevoegd.

Het wetsvoorstel is naar het oordeel van onze fracties te beschouwen als een markant moment in de ontwikkeling van de invloed van het Europees Verdrag inzake de Rechten van de Mens op onze nationale rechtsorde. Gedurende de eerste tientallen jaren van het bestaan van de Europese conventie leefde in ons land nog de gedachte dat die invloed wel niet zoveel te betekenen zou hebben. Wij hadden immers, zo dachten wij, onze zaakjes goed op orde. Uit die droom zijn wij inmiddels al geruime tijd ontwaakt. Tegen Nederland zijn in de voorbije decennia vele honderden en intussen misschien wel duizenden klachten ingediend. Daar moet het gegeven aan worden toegevoegd dat slechts een zeer, zeer klein deel van de ingediende klachten leidt tot een uitspraak van het Hof en dat van die uitspraken een nog kleiner deel tot een veroordeling van de Nederlandse Staat leidt. Dat ik mijn betoog nu zo toespits op Nederland betekent uiteraard niet dat andere uitspraken en beslissingen van het Hof geen relevantie voor Nederland zouden hebben. Integendeel, in de rechtspraktijk, maar ook in het wetgevingsproces, wordt veelvuldig gerefereerd aan uitspraken en beslissingen tegen andere landen.

In de context van het wetsvoorstel is het goed dat wij ons realiseren dat een door het Europese Hof gehonoreerde klacht betekent dat de Nederlandse Staat wordt veroordeeld wegens verdragsschending en niet de door de hoogste nationale rechter veroordeelde klager. Wij moeten in deze context dan ook concluderen dat er sprake is van onrechtmatige rechtspraak, geen kleinigheid. Misschien is het een aanvechtbare aanduiding, maar ik zou willen spreken van een secundaire veroordeling. Eerst is de verdachte door de Nederlandse Staat veroordeeld en vervolgens wordt de Nederlandse Staat veroordeeld. Tegen deze achtergrond lijkt het logisch het klachtrecht primair in het perspectief van een effectieve rechtsbescherming te beschouwen. Staten missen immers terecht het klachtrecht in individuele zaken. Uiteraard kunnen zaken van algemeen belang – de heer Van de Beeten noemde zo-even al het belang van de jurisprudentie – in het geding zijn, maar het element rechtsbescherming staat, lijkt mij, toch voorop. Kan de minister zich in deze benadering vinden?

In dit licht hebben wij het voorstel met waardering verwelkomd. Een in het gelijk gestelde klager mag immers niet met lege handen blijven staan. Intussen beseffen wij terdege dat een veroordeling van Nederland door het Hof lang niet altijd zal betekenen dat de klager verder vrijuit gaat. Het gegrond verklaren van een herzieningsaanvraag impliceert in het geheel niet dat de onschuld van de veroordeelde is komen vast te staan. Een nieuw onderzoek naar de feiten in het kader van een herzieningsprocedure zal dat nog moeten uitwijzen. Daartegenover kan de onderhavige wetswijziging er onder andere – ik onderstreep "onder andere" – toe bijdragen dat door de Staat geen of een lagere genoegdoening behoeft te worden betaald aan de klager die naar herziening opnieuw wordt veroordeeld.

Als gezegd, wij hebben het wetsvoorstel positief verwelkomd. Dat neemt echter niet weg dat wij het als een eerste aanzet tot een bredere, algemene regeling wensen te bezien. Wij zullen het mindere om het meerdere niet verwerpen. Maar het blijft een feit dat het voorstel zich beperkt tot het strafrecht en tot strafvonnissen. De meeste klachten worden gegrond op artikel 6 van het EVRM. Wij namen intussen met instemming kennis van de bevestiging in de memorie van antwoord aan deze Kamer, op een daartoe strekkende vraag van de CDA-fractie, dat niet alleen schending van het processuele artikel 6 maar ook de schending van materiële grondrechten, opgenomen in andere artikelen van het verdrag, tot herziening kan leiden. Dit antwoord betekent overigens niet dat ik de vragen die de heer Jurgens op dit punt heeft gesteld, niet zou willen bijvallen. Ik ben derhalve benieuwd naar een reactie van de minister op diens vragen ten aanzien van deze toezegging.

Wij betreuren het echter dat niet voor een algemene herzieningsregeling is gekozen, dat wil zeggen een regeling niet alleen voor het strafrecht, maar ook voor het civiele recht en het bestuursrecht. De processuele beginselen – dat zijn het immers – van artikel 6 EVRM zijn toch niet alleen voor het strafrecht en het strafprocesrecht geschreven? Aanbeveling R 2000/2 van het Comité van Ministers van de Raad van Europa van 19 januari 2000, hier al gememoreerd, was immers óók niet beperkt tot het strafrecht? Speciaal voor het bestuursrecht zou ik in dit verband aandacht willen vragen. Het bestuursrecht gaat immers steeds sterker strafrechtelijke elementen vertonen en in de toekomst mogelijkerwijs nog sterker dan thans reeds het geval is. Op dit moment maken wij nog een subtiel onderscheid – dat proberen wij althans – tussen reparatoire en punitieve administratieve sancties. Ik ga daar nu niet verder op in, maar wijs erop dat naar een toch vrij breed gedragen opvatting, althans in de wetenschap, de punitieve sancties deel uitmaken van het strafrecht in ruime zin genomen. Wanneer de vierde tranche van de Algemene wet bestuursrecht haar intrede doet, zal dit punt te meer gaan klemmen, zo verwacht ik. Kortom, het betreft een extra onderstreping onzerzijds van de wenselijkheid, zo niet de noodzakelijkheid, om ook te voorzien in een herzieningsregeling die althans het bestuursrecht bestrijkt.

Het deed ons weliswaar goed in de memorie van antwoord op pagina 7 te lezen dat nog dit kalender jaar een wetsvoorstel voor het civiele recht en het bestuursrecht in consultatie zal worden gegeven, maar wij zouden op dit punt onze bijdrage in eerste termijn niet willen afsluiten zonder de volgende vraag te stellen. Zou dat "nog dit kalenderjaar in consultatie geven" ook kunnen en mogen betekenen dat ten minste een aanduiding wordt gegeven van een termijn of tijdstip waarop zulk een wetsvoorstel in de huidige kabinetsperiode bij de Tweede Kamer zou kunnen worden ingediend? Dat is immers iets wat houvast geeft. Wij nemen hierbij aan dat deze kabinetsperiode waarschijnlijk vier jaar zal belopen, maar als het korter mocht zijn, zouden wij dat wetsvoorstel natuurlijk graag eerder zien.

Wij wensen de minister Gods zegen toe op zijn arbeid in zijn ambt en wij zullen wat deze behandeling betreft met belangstelling naar zijn reactie op onze inbreng luisteren.

De vergadering wordt van 15.17 uur tot 15.30 uur geschorst.

Voorzitter: Van Eekelen

Minister Donner:

Mijnheer de voorzitter. Ik dank de leden van de Kamer voor de vriendelijke woorden die zij gesproken hebben bij mijn eerste optreden hier. Wel wil ik benadrukken dat wij vandaag de dag zeventig jaar later leven. Of de smalende godslastering die helaas is gesneefd op het ezeltje van Van 't Reve nu nog opgehaald moet worden, weet ik niet. De opmerkingen beluisterend, zou ik de argumenten van Slotemaker de Bruïne hebben gesteund, maar gemeend hebben dat hij verkeerd motiveerde. Gelukkig is het wetsontwerp er indertijd dankzij de grootvader van de heer Jurgens doorgekomen.

Er is aan herinnerd dat enkele zaken doorlopen. Ik kan de Kamer in dit verband meedelen dat ik binnenkort mogelijk een wetsontwerp tot regeling van de recidive zal verdedigen, een onderwerp dat mijn grootvader indertijd, zeventig jaar geleden, in deze Kamer ook verdedigde.

Het voor ons liggende wetsontwerp heeft inderdaad een lange voorgeschiedenis. Als de voortekenen mij niet bedriegen, zal het nu mogelijk zijn de behandeling van dit onderwerp tot een einde te brengen, althans het onderhavige gedeelte van het geheel. Dit is een consequentie van eerdere rechtspraak van zowel de nationale als de Europese rechter. Wat dat betreft wordt in wezen uitvoering gegeven aan onze internationale verplichtingen. Dat is ook de reden waarom met dit wetsontwerp vooruit wordt gelopen op de behandeling van andere wetsontwerpen op met name het punt van het civiele en het bestuursrecht. Blijft staan dat het concept voor de regeling van de herziening in het civiele en het bestuursrecht als gevolg van uitspraken van het Europese Hof binnenkort – ik ga ervan uit: dit jaar – in consultatie zal worden gegeven. Daarbij gaat het om een wezenlijk ander punt dan bij het voor ons liggende wetsontwerp. Bij de herziening van het civiele en het bestuursrecht zal namelijk aandacht moeten worden besteed aan de problematiek van de wederpartij of de derde belanghebbende bij de uitspraken. Daarbij gaat het toch om een iets andere positie dan die van het slachtoffer, die hier aan de orde is.

Er is mij gevraagd om meer in den brede de regeling van de herziening te bezien. Zeker in het licht van het artikel van de heer Knoops en naar aanleiding van de Puttense moordzaak zullen wij de problematiek nogmaals bezien. Tegelijkertijd wil ik erop wijzen dat hierbij een groter belang in het geding is. Dat belang hangt samen met de essentie van de staat, namelijk dat conflicten in de samenleving tot rust worden gebracht en dat je niet steeds weer de mogelijkheid moet hebben om de behandeling ervan te heropenen. Ik denk hierbij aan het oude beginsel: lites finiri oportet. Dat is hier in het geding. Dat is op het punt van de herziening ook de reden waarom je zegt: het kan wel zo zijn dat er nieuwe feiten zijn en dat met misschien nieuwe technieken tot andere conclusies kan worden gekomen, maar dan nog moet je niet de behandeling van een rechtsgeding dat tot rust is gebracht lichtvaardig heropenen. Het is wel de reden waarom door het kabinet een voorstel wordt overwogen om de verjaringstermijnen in het strafrecht eventueel op te rekken. Dat is het antwoord op de vragen die rijzen naar aanleiding van nieuwe technieken. Maar als de zaak eenmaal is gesloten, moeten wij haar niet lichtvaardig heropenen.

De heer Jurgens vroeg mij naar de reden voor de beperking tot strafvonnissen. Ik heb aangegeven dat dit het meest acute punt was, wat de reden was om er nu op in te gaan. Ik heb toegezegd dat de regeling ook in het privaatrecht wordt overwogen en binnenkort in consultatie zal worden gegeven. Met name vanwege de problematiek rond de zaak-Van Mechelen is er de voorkeur aan gegeven om de strafvonnissen eerst te doen.

Het algemene beginsel dat je niet lichtvaardig geschillen moet heropenen is de reden waarom de beperking is opgenomen dat de herziening noodzakelijk moet zijn om tot rechtsherstel te komen. Dat omvat in wezen de formulering "kan leiden tot rechtsherstel". Het is helemaal niet gezegd dat de herziening daadwerkelijk tot rechtsherstel zal leiden. Het gaat hierbij om de uitvoering van internationale verplichtingen, met name artikel 41 EVRM. Derhalve moet je je richten op die gevallen waarin het voortvloeit uit artikel 41; kortom, noodzakelijk zal moeten zijn voor het rechtsherstel.

Ik kom bij het tweede punt dat in dat verband is genoemd. Inderdaad wordt in artikel 41 de term "reparation", herstel gebruikt. Dat is breder dan rechtsherstel. Bij de herziening gaat het evenwel alleen om het rechtsherstel, namelijk het herstel van het oude vonnis. Het herstel van de gevolgen van uitspraken, de schade en eventueel de genoegdoening, loopt langs andere procedures. Daarvoor is de herziening niet nodig. Eventueel is er ook de civielrechtelijke procedure. Kortom, in deze herzieningsprocedure is er terecht voor gekozen de zaak te beperken tot het rechtsherstel. Dat laat onverlet dat een breder herstel ook mogelijk is.

Alweer vanuit het motief dat niet lichtvaardig zaken heropend moeten worden, is gekozen voor de heel strikte beperking die wij ook elders in het recht kennen: de herziening is mogelijk voor wie de zaak heeft doorgezet. Wij moeten niet aan de hand van uitspraken in één klap in den brede allerlei vonnissen herzien, omdat anderen zeggen dat bij hen in wezen dezelfde fout is gemaakt. Hetzelfde geldt voor het recht in de Europese Gemeenschap. Degene die doorprocedeert tot het Europese Hof kan vaak gelijk krijgen. Wij hebben dat bijvoorbeeld gezien in emancipatiezaken en pensioenzaken. Anderen hebben geen rechten, terwijl degene die is doorgegaan uiteindelijk zijn recht haalt. In theorie zijn het vergelijkbare gevallen, maar in de praktijk is het rechtssysteem erop gericht om zaken tot rust te brengen. Dat is mede een overweging; vandaar de pleger en de medepleger.

Waarom is het beperkt tot de procedure? In de stukken is aangegeven dat de verschillende rechten die in het verdrag aan de orde zijn in beginsel kunnen leiden tot de herziening. Inderdaad wordt gesteld dat de schending heeft plaatsgevonden in de procedure, wat samenhangt met het feit dat in strafzaken de schending van de verschillende bepalingen van het verdrag doorgaans plaatsvindt in de procedure. Die vertalen zich vervolgens inderdaad in de veroordeling, maar ook in de zaken waarover het hier gaat ging het om vragen van de anonieme getuige en het gewicht dat daaraan gegeven wordt. Dat heeft voor ogen gestaan op het moment dat dit punt werd opgenomen. Maar daarmee is zeker niet alleen bedoeld dat de schending van artikel 6 EVRM kan leiden tot herziening. Dat geldt ook voor schending van de andere artikelen.

De heer Jurgens (PvdA):

Hoewel ik erg blij ben met dit antwoord, leidt de tekst tot een ander antwoord. Inderdaad vrees ik dat de opstellers van de tekst de zaak van Van Mechelen voor ogen hebben gehad, waarin in de procedure sprake was van strijd met artikel 6 van de Conventie. Stel dat het gaat om een strafrechtelijke veroordeling wegens het gebruik van de vrijheid van meningsuiting, zoals smalende godslastering. Ik zou dat gepleegd hebben, ik word veroordeeld en ik kom bij het Hof te Straatsburg, dat vaststelt dat ik het recht had dat te doen, op grond van artikel 10 van de Conventie. De straf was dus onjuist. Dat heeft niets met de procedure te maken, maar met de materiële inhoud van de Conventie. In artikel 457 is sprake van gevallen, waarin in de procedure een schending is gemaakt van het verdrag, terwijl in het door mij genoemde geval in de veroordeling een schending van het verdrag is gepleegd. Ik ben het ermee eens dat het de kant op moet die de minister voorstelt, maar het staat er niet. Het is dus hoogst wenselijk dat die verkeerde tekst bij de eerstvolgende reparatie, bijvoorbeeld bij de civiele en bestuursrechtelijke kwesties, wordt gecorrigeerd, dunkt mij, want ik vrees dat de toezegging van de minister dat dat daaronder kan vallen, onvoldoende is wanneer een scherpzinnige rechter zegt dat dát er niet staat.

Minister Donner:

Ik zal niet ingaan op problemen met scherpzinnige rechters. Ik denk dat het hier gebruikte begrip "procedure" toch ruimer gelezen zou kunnen worden en ook de situatie waarop u doelt zou kunnen omvatten. Ik zeg in ieder geval toe dat op het departement wordt bezien, of inderdaad dreigt wat u zegt. Dan zullen we inderdaad moeten bezien of de wetstekst nog voldoet aan de verwachtingen.

De heer Van de Beeten (CDA):

Ik kan via mijn volgende vraag aan de heer Jurgens de departementale ambtenaren wellicht wat werk besparen. Stel, de kwalificatie van bewijsmiddelen kon volgens het Europese Hof niet door de beugel. Dat heeft geleid tot een veroordeling, bijvoorbeeld een jaar gevangenisstraf. Men kan toch niet zeggen, dat de kwalificatie van de bewijsmiddelen onderdeel uitmaakt van de veroordeling, en niet van de procedure? Met andere woorden: als men te maken krijgt met schending van de privacybeginselen, heeft men toch te maken met een onderdeel van de procedure, namelijk het kwalificeren daarvan? Als de heer Jurgens alleen maar kijkt naar het stuk, te weten het vonnis waarin dat allemaal staat, en hij noemt dát de veroordeling, dan zou men dat de uitkomst van de procedure kunnen noemen. Maar ik denk, dat hij zich hierbij te veel baseert op alleen maar dat stuk, waarin het een en ander zijn beslag krijgt, als het gaat om de oordeelsvorming van de rechter.

De heer Jurgens (PvdA):

Een koe is een beest, maar niet elk beest is een koe! Dat is wat hier aan de orde is. Als mijn voorbeeld, waarin iemand is veroordeeld wegens het plegen van een uiting die beschermd wordt door artikel 10 van de Conventie, wordt omgedraaid, is van een procedure helemaal geen sprake. Het inhoudelijke recht dat hij heeft om zich uit te spreken, is dan geschonden, zij het in de veroordeling en niet in de procedure. Ik ben blij dat de heer Van de Beeten zijn minister reeds nu te hulp komt, maar wij zijn het inhoudelijk eens over hoe het zou moeten zijn. Het gaat mij om de vraag – daar zitten wij hier voor – of in de wet de juiste kwalificatie is gebruikt. Ik blijf volhouden dat een verbetering van de tekst ervoor zou kunnen zorgen dat ook ik begrijp waar het over gaat.

De heer Van de Beeten (CDA):

De vraag blijft dan toch, voorzitter, wat de heer Jurgens precies onder een veroordeling verstaat.

De heer Jurgens (PvdA):

Dat vraagt een advocaat aan mij?

De heer Van de Beeten (CDA):

In het antwoord daarop zit namelijk de oplossing. Als de heer Jurgens de veroordeling ziet als het totale oordeel van de rechter, als deze constateert dat betrokkene dit of dat heeft gedaan, als hij dat kwalificeert als overtreding van artikel x en als dat leidt, aangezien de dader strafbaar is, tot de oplegging van een straf van x maanden, dan heeft hij gelijk. Men kan echter ook stellen, dat men het niet op die manier moet zien en dat het om de eindconclusie gaat, waarbij een straf is opgelegd, en dat de redenering van de rechter die daaraan vooraf is gegaan, onderdeel uitmaakt van de procedure.

De heer Jurgens (PvdA):

Voorzitter. Ik hoop dat de heer Van de Beeten gelijk heeft, want ik wil hetzelfde resultaat bereiken als hij.

Minister Donner:

Voorzitter. Ik denk dat wij het met zijn drieën eens zijn als het gaat over het resultaat. Twee personen menen dat dit er al staat. Een vraagt echter om dat alsnog te bekijken. Ik zeg dat toe.

De slotvraag van de heer Jurgens luidt of wij de herzieningsrechtelijke restricties niet überhaupt zouden moeten heroverwegen. Ik heb al aangegeven dat daar, gegeven bepaalde uitspraken, aanleiding voor is, maar ik ben zeer terughoudend met het weer breed ter discussie stellen, althans verruimen van de herziening.

Er is voorts een aantal vragen gesteld over de positie van het slachtoffer als je tot herziening overgaat. De beslissing om tot herziening te komen, betekent nog niet dat de zaak daarmee geheel wordt teruggedraaid. Die mogelijkheid vloeit eruit voort, maar er wordt bij de herziening alleen maar besloten opnieuw te komen tot een beoordeling van de feiten en de eventuele veroordeling. Het kan gebeuren dat er in die situatie moet worden geconstateerd dat de executoriale titel waarop een eventueel slachtoffer gelden heeft ontvangen, komt te vervallen. Dan is er sprake van onverschuldigde betaling. Die zou eventueel kunnen worden teruggevorderd. Die situatie heeft zich tot dusverre echter nog niet voorgedaan. Ik zou zeker geen ingreep willen plegen in het recht om speciaal voor die titel en situatie het slachtoffer te beschermen. Derhalve wil ik eerst zien in welke situatie dit zich voordoet, voordat ik bereid ben te komen tot een wettelijke regeling van deze positie. Het slachtoffer kan de Staat altijd nog aanspreken wegens onrechtmatige daad, vanwege de gelden die hij weer heeft moeten teruggeven. Ik wil de zaak wat dat betreft eerst praktisch onder ogen zien, voordat die theoretisch aan de orde komt.

Verjaring en herziening kunnen tot op zekere hoogte gelijk oplopen. In de voorgestelde regeling moet het verzoek op korte termijn worden ingediend. Er kan dan een probleem ontstaan met de verjaringstermijnen van andere procedures. Dat punt moet bezien worden in het kader van de vraagstukken inzake de herziening van civielrechtelijke en bestuursrechtelijke zaken. Het speelt in dit verband geen rol, want dit voorstel gaat primair om de vraag op welke wijze rechtsherstel gegeven kan worden in het concrete geval van een veroordelend vonnis.

Ik kom op de vraag wat de rechtvaardiging is voor vordering van herziening door de procureur-generaal wellicht tegen de zin van de veroordeelde in. Wij willen die mogelijkheid niet geheel schrappen omdat door het Europese Hof nieuwe rechtsvragen opgeroepen kunnen worden, onder andere omdat een uitspraak of een arrest van de Hoge Raad een bepaalde richting uitgaat. Voor de ontwikkeling van de rechtspraktijk kan een uitspraak van het Europese Hof aanleiding geven om na te gaan of er reden is om tot een nieuwe uitspraak te komen. Het is ook zeer wel denkbaar dat de uitspraak van het Europese Hof procedurekwesties betreft die niet zozeer de substantie van het oordeel raken. Dat kan betekenen dat de veroordeelde zelf er allerminst belang bij heeft om de zaak opnieuw op te rakelen, maar dat juist de Staat er belang bij heeft, de zaken duidelijk te maken. Om die reden wordt die mogelijkheid in het voorstel opengehouden. Uiteraard moet die kwestie niet lichtvaardig aan de orde worden gesteld. Gegeven de werklast van de Hoge Raad en van de procureur-generaal zal doorgaans niet lichtvaardig in dit soort zaken worden gehandeld.

De heer Holdijk heeft gevraagd of het voorstel geplaatst kan worden in het verlengde van de rechtsbescherming. Ten dele ben ik het daarmee eens. De veroordeelde krijgt de mogelijkheid om herziening aan te vragen. Tegelijkertijd wijs ik er nogmaals op dat herziening op zichzelf geen onderdeel is van de rechtsbescherming. De rechtsbescherming is vervolgens aan de orde bij het opnieuw behandelen van de zaak ten principale. Het gaat er in dit geval wel om, te voldoen aan de verplichting dat een veroordeelde volledig herstel kan krijgen in de zin van artikel 41. Het voorstel is in het belang van de veroordeelde, maar het kan niet zonder meer worden geplaatst in het verlengde van de rechtsbescherming.

Op de vraag van de heer Holdijk inzake privaatrecht en bestuursrecht ben ik al ingegaan bij de beantwoording van de vragen van de andere leden, waarin ik heb meegedeeld dat een en ander binnenkort in consultatie wordt gegeven.

De beraadslaging wordt gesloten.

Het wetsvoorstel wordt zonder stemming aangenomen.

Sluiting 15.55 uur

Naar boven