Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Meststoffenwet in verband met de invoering van een stelsel van pluimveerechten (26473);

het wetsvoorstel Wijziging van de Meststoffenwet in verband met een aanscherping van de normen van het stelsel van regulerende mineralenheffingen (26840).

De voorzitter:

De minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij is verhinderd de eerste termijn bij te wonen, omdat hij in Brussel aanwezig moet zijn op de Landbouwraad over de gekkekoeienziekte. Ik schors de vergadering enige ogenblikken in afwachting van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.

De vergadering wordt enige ogenblikken geschorst.

De voorzitter:

Wij zijn vanzelfsprekend verheugd over de aanwezigheid van de minister van VROM.

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Van Gennip (CDA):

Mijnheer de voorzitter! In zijn magnum opus "De agrarische geschiedenis van West-Europa" beschrijft Schlicher von Bath de huiveringwekkende betekenis van mest voor armoede of voorspoed, voor honger of voedsel gedurende tientallen eeuwen in onze geschiedenis. Nog als jongen van tien moest ik meehelpen met het ophalen van de beertonnen van de lokale fabriek. Het zijn jeugdherinneringen die in talloze landen bij mij terugkwamen, toen ik zag hoe mest daar nog steeds een zaak van tekort is, soms zelfs van leven of dood. En was het niet dichter-wijsgeer Anton van Duinkerken die die betekenis nog uitbreidde door de relatie sedentaire landbouw-voedsel-beschaving te duiden in de oneliner "de cultuur begint bij de mestvaalt"?

De minister hoeft niet bang te worden dat hij een debat over "Leitkultur" moet aanhoren. Als zijn ambtsgenoot van LNV hier was geweest, hoefde deze ook niet te schrikken dat er weer een agrarisch woordvoeder is die te nauwe banden met de sector heeft. Ik behoor tot de andere door hem gewraakte categorie, namelijk de categorie van mensen die onrendabele boompjes op onrendabele grond laten staan. Dat is volgens de minister van LNV ook niet verstandig.

In alle ernst, het is goed als wij ons ervan bewust zijn dat mest als overschotprobleem en niet als tekortprobleem een uniek fenomeen is. Daar hebben wij het vanavond over: het unieke fenomeen dat een overschot aan mest armoede kan veroorzaken.

Ik zal allereerst ingaan op de wijziging van de Meststoffenwet vanuit de invalshoek van de aanpassing en aanscherping op grond van de Europese nitraatrichtlijn en in het tweede gedeelte op de aanpassing die nodig is op grond van de invoering van een stelsel van pluimveerechten. In de wetenschap dat wij in de komende maanden nog veel over de overschotproblematiek zullen komen te spreken, zal ik de meer generale aspecten van de problematiek alleen behandelen als er een direct verband is met deze voorgestelde wijzigingen.

Onze fractie heeft er begrip en waardering voor dat de regering met deze aanpassings- en inhaalslag, zoals de heer Meijer dat in de Tweede Kamer noemde, probeert ernstige en ontwrichtende conflicten met de Europese Commissie te voorkomen en probeert voorwaarden te scheppen voor een toekomstvaste landbouw. Laat ons hopen dat dat lukt. De bekendheid van de minister van LNV met het Europese en met de onderhavige problematiek moet een verplichtende kwaliteit zijn, evenals het internationale gezag dat de minister van VROM in de afgelopen weken heeft bevestigd en vergroot.

Dat brengt ons meteen op een eerste opmerking. Sedert het gereedkomen van het rapport-Spiertz lijkt er toch weer grond te zijn voor een zekere twijfel over de gehele Minas-systematiek. Is de regering in dit stadium al bereid om nader in te gaan op de gehele evaluatie- en monitoringproblematiek en een eerste reactie te geven op de bevindingen van dat rapport? Er ligt een zekere vraag besloten in dit rapport of de onderbouwingen van onze aannames in Brussel geaccepteerd zullen worden. Wij moeten ervan verzekerd kunnen zijn dat de grote inspanningen die vooral van de primaire sector verwacht worden, maar ook een beetje van de uitvoeringsinstanties, het ministerie en de wetgever, een duidelijk perspectief hebben, ook al gaat het hier maar om een overgangsfase.

De vraag naar de Europese inzet is breder. Zet de regering alleen in op het overtuigen van Brussel dat onze maatregelen een verantwoorde tussenfase zijn of proberen wij binnen de grenzen van de eisen van duurzaamheid het Europese beleid te beïnvloeden en zeer kritisch te toetsen op wetenschappelijke onderbouwing en de praktijk van de uitvoering? Daarbij zijn zaken aan de orde als de opname van middelvoorschriften en niet alleen doelstellingen in de nitraatrichtlijn. Dat lijkt ons een beetje achterhaald. Maar het gaat ook om de kwalificatie van mest als afvalstof. Ik kom daar bij de pluimveerechten op terug.

Een actueel punt daarbij is de vraag, die hier aan de orde is, naar de mogelijkheden om ook in de toekomst vee buiten te laten grazen en te weiden. De minister van LNV heeft in de Tweede Kamer een beetje terloops toegezegd, dat hij die mogelijkheden in Europees verband aan de orde wil stellen. Dat heeft consequenties, maar wij hopen toch van harte dat de zeer aansprekende plannen van de Nederlandse veehouderij om koeien en vee in de wei te houden, gerealiseerd kunnen blijven.

Wat de uitvoeringsconsequenties van de wetswijziging betreft, zal het de regering niet verrassen, dat wij wat verbaasd zijn over de wat zuinige beantwoording inzake de opslagvoorzieningen en vooral het boer-tot-boer-transport. Kan de regering nog eens aangeven, waarom er aarzelingen zijn over een creatieve, maar uiteraard correcte benadering van leveranties van mest van de ene boer aan de andere, bijvoorbeeld via milieucoöperaties? Dat heeft niets te maken met regels willen ontwijken, maar alles met een meer met de praktijk rekening houdende manier van bij elkaar brengen van vraag en aanbod.

Wat vindt de regering vervolgens van de vrees, die geuit is in de Tweede Kamer, dat door de uitbreiding van Minas naar de akkerbouw de bereidheid van de akkerbouwers om dierlijke mest af te nemen, aanzienlijk zal verminderen? Onze vaste commissie is bij de Minderhouthoeve op bezoek geweest; wij blijven onder de indruk van de proeven die daar plaatsvinden. Wij zouden in ieder geval een betrokken meedenken met onderzoek en sector willen bepleiten om tot een andere verhouding dierlijke mest-kunstmest te komen, in Nederland en in Europa.

Tijdens de behandeling aan de overkant is heel veel geklaagd over het Bureau heffingen. Wij delen de opvatting van de minister van LNV – dat kan ook bij "most loyal opposition" – dat hij eerst zijn eigen verantwoordelijkheid moet nemen terzake van de vele klachten, die ook ons bereiken. Maar dat vraagt vooral duidelijke signalen, dat aan verbetering respectievelijk adequate behandeling van de klachten gewerkt wordt. Wellicht leidt de erkenning van de foutmarges ook tot de conclusie dat er een klachtenbureau of zoiets komt, want er zijn gigantische belangen gemoeid bij een adequate administratieve behandeling.

Ja, en dan is er die toch moeilijk verteerbare instelling, dat de grenzen aan maatwerk snel bereikt zijn vanwege de gebrekkige administratieve capaciteit. De minister maakt een onderscheid tussen typen bedrijven en diersoorten, maar de knelpunten zitten hem toch juist dikwijls in de typen bedrijven. Je zou toch bijna denken, dat in een tijdperk van ICT veel meer maatwerk mogelijk moet zijn. We moeten er natuurlijk begrip voor hebben, dat ingewikkelde administratieve systemen een langere proefperiode met een bepaalde marge van fouten zullen kennen. Dat begrip heb ik ook. Wij zien dat in de particuliere sector en bij andere overheidsdiensten ook. Wij realiseren ons ook, dat in het huidig klimaat moeilijk aan voldoende hooggeschoolde experts gekomen kan worden. Maar kenmerk van de ICT is nu juist, dat zij maatwerk kan leveren. En in ieder geval is het onverteerbaar, dat regelgeving op zulke vitale punten wordt bepaald en beperkt door administratieve capaciteiten.

Wij zijn benieuwd naar het antwoord van de regering op deze voor sector én milieu belangrijke kwesties. Maar gegeven de doelstelling van dit onderdeel van de wetswijzigingen, zien wij de noodzaak ervan in.

Ik kom nu bij de tweede wetwijziging, namelijk die betreffende de invoering van een stelsel van pluimveerechten. Laat ik beginnen met voorop te stellen, dat het de sector zelf is geweest die met initiatieven is gekomen om de pluimveestapel te bevriezen. Die redelijkheid, dat draagvlak en die bereidheid om met de overheid samen te werken, moeten hun consequenties hebben in de wijze waarop de overheid op haar beurt de sector tegemoet treedt. Mondige ondernemers kunnen en willen hun verantwoordelijkheid nemen en de overheid moet dat toejuichen. Zij moet dat honoreren in vormen van bevestiging en soms coregulering van de intern gemaakte afspraken; zij moet dat honoreren in de stijl waarmee met de sector meegedacht wordt; zij moet dat regelen, doordat het eindresultaat – vermindering van mestoverschotten – en niet het middel centraal staat en de ondernemers zoveel mogelijk vrijheid wordt gelaten bij hoe dat doel wordt bereikt; zij moet dat tot slot honoreren in het begrip voor de wijze waarop een door de sector zelf opgelegde regel knelgevallen oplost. Binnen de sector leefden de wens en de hoop om de reële mestoverschotproblemen anders op te kunnen oplossen dan in de confronterende en conflicterende sfeer die gegroeid was tussen overheid en varkenshouders.

Wij moeten constateren, dat die hoop maar ten dele is uitgekomen. Allereerst noem ik die behoefte aan bevestiging en coregulering. Het is voor de sector een teleurstelling dat nu pas, meer dan twee jaar na de bevriezing, een regeling tot stand lijkt te komen die weer beweging toelaat, die ondernemerschap binnen de nieuwe grenzen mogelijk maakt en die de sector van het slot haalt. Had dat niet sneller gekund, zo vragen wij. En waarom zijn gesuggereerde overgangsmaatregelen uitgebleven?

En dan de logica van laten wij op het resultaat inzetten en het vooral aan de ondernemers overlaten hoe dat resultaat bereikt wordt. Er bereiken ons verhalen die in ieder geval een weerwoord vragen, nota bene van deelnemers aan het voorbeeldproject "Het zuivere ei". Het gaat dan om experimentele methodes die het drogestofgehalte tot boven de 80% brengen zonder noemenswaardige milieuschade. Deze zijn erkend als experiment door de ministers Apotheker en Van Aartsen. Zij zijn echter volgens zeggen van een van de voortrekkers, die opmerkte heimwee te hebben naar de heer Van Aartsen, zonder enige sympathie bejegend door de huidige minister van LNV, want inkrimping of in ieder geval bevriezing zou het doel zijn. Wij zouden van de regering bevestigd willen zien, dat de inkrimping slechts een middel is en dat het doel, de vermindering van het mestoverschot, structureel ook op een andere manier bereikt kan worden.

Een van die belangrijkste andere middelen is de afzet voor energieopwekking, voor binnenlandse bemesting en voor export. Wat de energievoorziening betreft, lijkt de memorie van antwoord wel uit twee pennen te zijn gekomen: enerzijds enthousiast vanwege dubbele of zelfs driedubbele effecten (verwerking, hernieuwbare energie en beperking CO2-uitstoot), anderzijds terughoudend want afzet binnen de landbouw heeft de duidelijke voorkeur. Hier is helderheid nodig: zijn de nieuwe technieken relevant en dragen zij ook op langere termijn bij aan de oplossing van het probleem, of moeten zij slechts als overgangsmaatregel gezien worden en is op den duur de bemesting de enige oplossing?

Dan komt aan de orde de vraag naar de Nederlandse afzetmogelijkheden en beperkingen en wordt ook het Europese beleid van doorslaggevende betekenis. En dan vragen wij de minister van LNV, die letterlijk ontkent in zijn memorie van antwoord dat het hier om afval gaat, of er nu niets tegen te doen valt dat op Europees niveau mest als een gevaarlijke afvalstof gekwalificeerd wordt. Kan de regering niet bewerkstelligen dat deze kwalificatie verandert? Zijn er garanties, dat de kwalificatie van afvalstof zich niet sterker tegen exporteurs keert dan tegen binnenlandse vervoerders en verkopers in de diverse lidstaten? Dan zijn wij ver weg met de Europese eenheid. Kan de regering meedelen, waarom zij kennelijk tot op heden geen actie heeft ondernomen om pluimveemest op de zogenaamde groene lijst te krijgen? De beperking van de afzet tot de Nederlandse landbouw zal op termijn leiden tot een drastische afbouw van de pluimveehouderij in ons land. Dat is onnodig, onverdiend en tegen de geest van de Europese vrijhandel in.

Wij spraken van meedenken met de sector die tot zelfregulering bereid was. Als die sector zelf zegt "bevriezen" en als er dan een bevriezingsnorm wordt opgelegd die lijkt neer te komen op inkrimping en aantasting van verworven rechten, dan roept dat grote vragen op. De saaie en ingewikkelde technische berekeningen moeten hier gepresenteerd worden, omdat achter de cijfers verliezen staan en gefrustreerd ondernemerschap, ook van voorlopers en vernieuwers met een duidelijk bewustzijn van maatschappelijke verantwoordelijkheid, en ook omdat achter die cijfers soms armoede schuilgaat en dikwijls een dreun in het vertrouwen in de betrouwbaarheid van de overheid.

Dat betreft allereerst de berekening van de toegestane hoeveelheid die gekoppeld is aan de referentiejaren 1995, 1996 en 1997. In die jaren hadden zeer veel pluimveehouders aanzienlijk minder dieren op hun bedrijf dan eerder. In die jaren was ook de zogenaamde 30%-kortingsregeling van toepassing. Als de minister dan zegt dat de drie bestaande stelsels – hou het maar eens uit elkaar – in hun onderlinge relatie rechtvaardig zijn, dan mag ik toch opmerken dat de mestproductierechten refereren aan het jaar 1986? Veel pluimveehouders beklagen zich over het feit dat zowel tijdelijke leegstand als verminderde bezetting als gevolg van bedrijfsaanpassing leidt tot minder productierechten en dat dat met dit stelsel van referentiejaren niet wordt opgelost.

Daar komt bij dat de keuze voor een systeem van doelvoorschriften, waar wij op zich achterstaan, het systeem dus van verliesnormen, onvoldoende rekening houdt met onverklaarbare verliezen. Die verliezen kunnen leiden tot aanzienlijke heffingen en dat zal weer leiden tot een zeer groot aantal procedures. Dat lijkt niet de goede weg. Is de minister zich bewust van deze scheve verhoudingen en kan hiervoor een oplossing worden gevonden?

De minister hanteert een nieuwe definitie van het begrip "latente ruimte". Die latente ruimte ontstond in 1986, toen de productierechten werden toegekend op basis van het aantal dieren op enig moment in 1986. Dat is dus een ander systeem, volgens Bartjens, dan de gemiddelde bezetting. Is het onredelijk uit te gaan van de optimale bezetting als norm in een sector die zelf op bevriezing heeft aangedrongen en die bijna een jaar heeft moeten wachten op een coregulering die dat bevestigt?

Een ondernemer in de veehouderij gaat niet uit van tijdelijke leegstand, sanering als norm, maar van de hoeveelheid waarvoor hij optimaal – dat is iets anders dan maximaal – heeft geïnvesteerd. Daar dacht hij op te kunnen en mogen rekenen. In de referentiejaren gold voor vele pluimveehouders ook nog de 30%-kortingsregeling. Als de minister stelt dat het hanteren van de optimale bezetting toch tot uitbreiding leidt, gaat hij voorbij aan het elders gehanteerde begrip latente ruimte en aan de bepaling dat bij vervreemding sowieso 25% afroming plaats vindt. Vanuit de optiek van een zorgvuldige ondernemer komt de nieuwe begripshantering niet neer op een bevriezing maar op een soms drastische inkrimping!

In dit verband heb ik nog een feitelijke vraag. Betreffen de percentages over de latente ruimte in de memorie van antwoord over 1995, 1996 en 1997 alleen de pluimveehouderij of zijn de varkens daarbij inbegrepen?

Ondersteunende coregulering, bevordering mestafzet, meedenken met de sector over de uitvoering, en tot slot een regeling voor de hardheidsgevallen en knelpunten. Een inzet tot zelfregulering verdient een adequaat antwoord op de praktijk, waarbij ook wij ervan uitgaan dat dit niet mag leiden tot uitbreiding op macroniveau. In dit verband speelt ook de kwestie van de onverklaarbare verliezen, oplopend tot 15%. Deze zijn niet onbelangrijk voor de berekeningen en de normstelling. Waarom verbindt de minister geen consequenties aan het gegeven dat wetenschappelijk niet verklaard kan worden waar deze verliezen vandaan komen?

Ook op een andere wijze valt naar ons oordeel de "lichte" afroming van 25% bij de verhandeling harder uit dan uit dit cijfer blijkt, omdat in de voorgestelde systematiek een einde komt aan de onderlinge inwisselbaarheid van het varkens- en pluimveequotum. Wij kunnen hier begrip voor opbrengen, maar deelt de minister onze conclusie dat er voor velen feitelijk van een verzwaring van het afromingspercentage sprake is?

En dan is er nog de tamelijk omvangrijke categorie pluimveehouders, die zich overvallen voelen door de maatregel van 6 november 1998. Sommigen hadden extra dieren aangekocht boven het niveau van hun rechten in de verwachting in de loop van dat boekjaar, nog anderhalve maand, de benodigde rechten middels koop te kunnen aanvullen. Anderen hadden de verwachting dat de bevriezingsmaatregel zeer snel gevolgd zou worden door de invoering van een stelsel van pluimveerechten. Weer anderen hadden dieren aangekocht en nog niet geleverd gekregen. Weer anderen hadden indicaties dat er een tijdelijke regeling voor het gebruik van fosfaat zou komen. Sommigen hoefden als optant voor het project "Het zuivere ei" geen pluimveerechten in een vroegtijdig stadium aan te kopen.

Wij hebben de minister nadrukkelijk gevraagd coulant te zijn. Dat betekent niet dat wij aperte gevallen van opzettelijke wetsontduiking willen gedogen. Sommige hardheidsgevallen zijn erkend, maar in het algemeen is de zelfregulering van de sector naar ons gevoel beantwoord met een te strikte en volgens velen harde en als onbetrouwbaar ervaren reactie.

Het argument dat de minister aanvoert in de memorie van antwoord, dat een wat royalere houding niet correspondeert met de doelstelling van bevriezing, gaat voorbij aan de norm dat bij verwerving al een afroming van 25% als norm plaats vindt. Op grond van de afknijpende interpretatie van dat begrip is dat in vele gevallen meer dan 35%. Wij zien gaarne dat de minister deze stelling nader onderbouwt.

Afgezien hiervan zou het goed zijn voor de minister om eens met de handen in de zakken op getroffen bedrijven rond te lopen en eens te horen hoe diep teleurgesteld en gefrustreerd vele goedwillende, vooruitstrevende en dikwijls zeer gezagsgetrouwe ondernemers zijn in de houding van deze, hun overheid. De minister van LNV heeft volgens eigen zeggen niet veel op met woordvoeders die een nauwe band hebben of hadden met de sector, maar ik kan hem verzekeren dat die nauwe band ook in staat stelt tot kritisch oordelen en tot onderscheid maken tussen overdrijving en misbruik aan de ene kant en het volgen van de normale praktijken en goed vertrouwen aan de andere kant. Onze fractie sluit zich aan bij de vraag van RPF, GPV en SGP waarom onomkeerbare investeringsbeslissingen niet als uitgangspunt worden genomen. Als de minister bij een kostbaar investeringsproces halverwege de bijl laat vallen, is dat niet goed. Wij vragen de minister zijn harde standpunt te herzien.

Boeren kopen toch niet voor de lol ammoniakrechten, om te ontdekken dat hun investeringen waardeloos zijn geworden, omdat de milieuvergunningsprocedure op 6 november 1998 nog niet was afgerond? Wie de praktijk kent, kan niet met droge ogen beweren, zoals de minister doet, dat er geen voorzieningen voor individuele hardheidsgevallen nodig zijn, want dat "voor alle onbillijkheden van overwegende aard" een oplossing is gegeven. Wij kennen de minister van LNV als een redelijk en rechtvaardig mens en wij vragen hem daarom toch nog eens te kijken naar oplossingen voor deze gevallen. Met meer dan gewone belangstelling zullen wij het antwoord van de minister afwachten.

Het belangrijkste van de voorliggende wetswijziging is dat het slot weer van de sector gaat. Deze introductie van pluimveerechten komt te laat, maar beter laat dan nooit. Wij bepleiten op een drietal punten een tegemoetkoming van de minister, zo zal zijn duidelijk geworden na onze inbreng:

  • - uitbreiding van de knelgevallenregeling;

  • - een tegemoetkomende behandeling van pluimveehouders die zich in goede trouw niet onmiddellijk hebben kunnen houden aan de maatregelen van 6 november 1998. Hierbij gaat het vooral om gevallen waarin het niet invullen van gegronde verwachtingen een faillissement of minstens zeer zware economische averij zou hebben betekend;

  • - geef zekerheid over de productieomvang op lange termijn. Alleen zo kan de sector zich toekomstgericht, economisch weerbaar en milieubewust opstellen.

Wij wachten met belangstelling en spanning de antwoorden van de regering af.

De heer Hessing (D66):

Voorzitter! Mijn fractie betreurt het dat de minister van LNV hier vanavond niet aanwezig kan zijn, maar zij is verheugd dat de minister van VROM aanwezig is om de eerste termijn mee te maken. Het kan verkeren, het ene moment praat je op internationaal niveau over mondiale milieuproblemen, het andere moment sta je in deze Kamer om over kippenmest te praten.

Centraal in het wetsvoorstel over de regulerende mineralenheffing staan de aanscherping van de verliesnormen en de verbreding van de reikwijdte van het Minas-stelsel. Dat is geen vrijblijvende aangelegenheid, aangezien Nederland door de Europese Commissie in gebreke is gesteld in verband met het niet nakomen van de verplichtingen inzake de Nitraatrichtlijn. Het is goed dat er duidelijkheid komt over het verdere traject. Nederland moet in Brussel nog voor het examen slagen, dus het kan geen kwaad te laten zien dat het ons ernst is met de Nitraatrichtlijn.

Het wetsvoorstel is op 6 oktober 1999 bij de Tweede Kamer ingediend. Over de datum van invoering staat in de memorie van toelichting dat bij de akker- en tuinbouwbedrijven 1 januari 2000 niet tot de mogelijkheden behoort, omdat een voorbereidingstraject van ten minste zes maanden nodig is om de bedrijven vertrouwd te maken met het stelsel van regulerende mineralenheffingen, zodat zij hun bedrijfsvoering en administratie op het heffingenstelsel kunnen afstemmen.

Invoering was op dat moment voorzien op 1 januari 2001. Deze toelichting gaat er blijkbaar van uit dat er voor deze categorie bedrijven tussen het moment van aanvaarding van de wet en het moment van inwerkingtreding op z'n minst een periode van een halfjaar moet zitten.

Inmiddels is er de nodige vertraging opgetreden, zoals de heer Van Gennip al opmerkte, maar het is toch de bedoeling dat de maatregelen met ingang van 1 januari 2001 van kracht worden. Dat is binnen een maand na nu. Als mijn fractie het goed ziet, geldt deze datum inmiddels ook voor de akker- en tuinbouwbedrijven. Als dat het geval is, hoe zit het dan met de in de memorie van toelichting genoemde voorbereidingstijd van een halfjaar voor deze sector? Moet uit deze gang van zaken worden opgemaakt dat de voorbereidingstijd onder druk van Brussel formeel gezien is ingedikt tot nog geen maand? Wordt nu tegen de sector gezegd dat deze wist dat de wet eraan kwam en voldoende tijd had om zich voor te bereiden?

Werkende weg is bij nota van wijziging een versoepeling aangebracht in de eerder voorziene aanscherping van de normen. Gaarne ook een toelichting op dit punt. Mijn fractie kan enerzijds wel begrip opbrengen voor de versoepeling – er is immers ook nog zoiets als een draagvlak – maar anderzijds is mijn fractie als het gaat om het mestdossier uiterst beducht voor versoepeling. Er is te veel gebeurd in de loop van de jaren om zonder slag of stoot in te kunnen stemmen met een versoepeling. Die toelichting stelt mijn fractie temeer op prijs omdat in de memorie van toelichting eigenlijk heel stellig wordt aangegeven dat de voorgestelde aanscherpingen van de mestregelgeving in het kader van het aanvullend stikstofbeleid als een minimaal noodzakelijke stap wordt beschouwd in het uitvoeringstraject van de Nitraatrichtlijn. Blijkbaar was deze formulering wat te sterk, want er kon toch nog een versoepeling worden aangebracht. Daar komt bij dat in de memorie van toelichting wordt aangegeven dat uit de resultaten van het Project praktijkcijfers, waarin 240 representatieve agrarische bedrijven meedoen, is gebleken dat het uit landbouwkundig oogpunt mogelijk is. Gaarne hoor ik een toelichting op de versoepeling.

Voorzitter! Bij de behandeling aan de overzijde is verrassend veel aandacht besteed aan het aspect uitvoering en handhaving. Daarover kan ik op dit moment dus kort zijn. Hoe dan ook, voor het Bureau heffingen komt er andermaal een forse taakverzwaring aanzetten. Daar kan inderdaad niet lichtvaardig over gedacht worden. Aan de overzijde is gepleit voor het uitvoeren van een externe audit ten aanzien van Bureau heffingen. De minister heeft daarop gezegd dat hij graag zelf de gelegenheid wil krijgen om een en ander op een rij te zetten. Wellicht heeft mijn fractie het gemist, maar kan de minister alsnog aangeven wat zijn bevindingen zijn op dit vlak? Is hij inmiddels klaar met het op een rij zetten van een en ander? Is Bureau heffingen zowel kwantitatief als kwalitatief in staat om deze nieuwe taak erbij te nemen?

Tot slot een vraag met betrekking tot de voorgenomen monitoring, het managementinstrument bij uitstek van de laatste jaren. Er is een adviescommissie ingesteld onder voorzitterschap van prof. Spiertz. De rapportage is net binnen. Wellicht dat de minister kans ziet er een eerste reactie op te geven.

En dan nu het stelsel van pluimveerechten. De fractie van D66 kan zich achter de doelstelling van het wetsvoorstel scharen. Gelet op de noodzaak om op afzienbare termijn een evenwicht op de mestmarkt te bereiken en gelet op de constatering dat de pluimveesector na de varkenssector de grootste bijdrage levert aan het totaal van mestoverschotten op de veehouderijbedrijven, valt er niet aan te ontkomen om nu ook de landelijke groei van de pluimveestapel een halt toe te roepen. Met de voorgestelde bevriezing is overigens nadrukkelijk niet gekozen voor een beperking van de omvang van de pluimveestapel. In die zin is het verschil met de varkenssector uiteraard markant, omdat voor deze sector uitdrukkelijk is gekozen voor een inkrimping. De keuze voor bevriezing in plaats van inkrimping heeft tot gevolg dat de kans op juridische complicaties is verkleind.

En hoewel mijn fractie zich kan vinden in de benadering van de regering dat er in casu geen sprake is van een schadeplicht bij de invoering van het stelsel van pluimveerechten, kan toch niet worden voorkomen dat ergens in het achterhoofd iets blijft knagen. Buiten twijfel staat dat pluimveerechten als vermogensrechten aangemerkt worden. Het blijft dan toch de vraag of er wel een voldoende balans is gevonden op het punt van rechten en plichten. Vermogensrechten worden linksom of rechtsom immers door de overheid, de Belastingdienst, betrokken bij de vermogensbelasting. Ook in het kader van de successiewetgeving spelen deze vermogensrechten een rol. Het blijft dan merkwaardig om te constateren dat dezelfde overheid die in het kader van de belastingwetgeving de hand ophoudt als het gaat om productierechten, niet thuis geeft als het gaat om het inperken daarvan. Natuurlijk, bij het onderhavige stelsel gaat het niet om inkorten, maar om het bevriezen van productierechten. De vergelijking met de varkenssector gaat, zoals gezegd, mank. Dat neemt niet weg dat mijn fractie bij lezing van de desbetreffende passages in de memorie van toelichting wederom het gevoel kreeg dat er iets schuurt op dit punt.

In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel wordt echter inkrimping van de pluimveestapel niet ten principale uitgesloten. Sterker nog, gesproken wordt over eventuele nadere maatregelen in het jaar 2000, afhankelijk van enerzijds ontwikkelingen op het vlak van de mestexport en -verbranding en anderzijds de voorstellen daaromtrent in het door de sector op te stellen herstructureringsplan. Mijn fractie vindt het van belang, nadere informatie te verkrijgen over de stand van zaken in de pluimveesector op dit moment. Allereerst gaat het om het aantal kippen. In de memorie van toelichting wordt nog gewag gemaakt van een toename van het aantal kippen van ruim 89 miljoen in het jaar 1995 tot ruim 98 miljoen in het jaar 1998. Wat zijn de gegevens van eind 2000? Van belang is verder hoe het staat met de mestexport, die immers ver achterbleef bij de prognoses uit de Integrale notitie. Inmiddels is een en ander misschien weer wat aangetrokken. Wij horen het graag. Wat zijn de ontwikkelingen op het vlak van de mestverbranding?

Inmiddels is de nodige tijd verstreken tussen het moment dat de maatregelen zijn aangekondigd, het fatale moment van 6 november 1998, en de plenaire behandeling in deze Kamer. Het is op zijn minst interessant om te vernemen hoe de pluimveesector sedertdien is gevaren. Als uit de cijfers zou blijken dat er thans meer kippen zijn dan in 1998, betekent dit dat de voorliggende wet voor de sector per saldo een inkrimping tot gevolg heeft. Zeker, gesteld kan worden dat vanaf de datum van 6 november 1998 elke pluimveehouder rekening kon gaan houden met de komende bevriezing, maar inmiddels zijn wij ruim twee jaar verder. Dat is voor een ondernemer met zijn bedrijfsvoering een hele tijd. Hoe beoordeelt de minister deze gang van zaken, waarbij de sector als het ware twee jaar lang aan een virtueel maximum is gehouden? Hoe moet de ontwikkeling van de pluimveestapel worden bezien tegen de achtergrond van de meer algemene constatering van bijvoorbeeld het RIVM dat in het jaar 2003 het landelijk mestoverschot niet op 27 miljoen kilogram fosfaat zou uitkomen, maar op 30 miljoen kilogram fosfaat. Heeft deze zorgelijke ontwikkeling nog consequenties voor de pluimveesector? Overigens, hoe hard zijn de cijfers van het RIVM? In de memorie van antwoord aan deze Kamer maakt de minister melding van het feit dat het weekblad Boerderij, bijvoorbeeld, uitkomt op een landelijk mestoverschot dat maar liefst 13 miljoen kilogram fosfaat lager ligt dan de genoemde 27 miljoen. Van deze verschillen kan niet gezegd worden dat zij "too close to call" zijn. Er zich echt een enorm gat tussen.

In de memorie van antwoord komt de minister eigenlijk niet veel verder dan te constateren – in het verlengde van hetgeen Wim Kan ooit heeft gezegd – dat voorspellen moeilijk is, zeker als het om de toekomst gaat. Een verder antwoord geeft aan dat het verschil in uitkomsten zich laat verklaren door het feit dat er thans geen eenduidige definitie van het begrip mestoverschot bestaat. Met LTO-Nederland is dan ook afgesproken dat de gezamenlijke werkgroep een protocol gaat opstellen voor het berekenen van het mestoverschot, opdat in het jaar 2001 voor alle partijen een helder beeld bestaat van het landelijk mestoverschot. Dat is allemaal mooi, maar is het, eufemistisch gezegd, niet wat laat? Wordt met deze constatering niet de bijl aan de wortel van de aanpak van het mestoverschot gelegd? Is het niet zo dat de gehele aanpak is gebaseerd op het terugdringen van een in omvang vastgesteld overschot? De grote strijd met de varkenssector, die thans voor de Hoge Raad nog wordt uitgevochten, is toch gelegen in het feit dat de inkrimping heeft plaatsgevonden om het mestoverschot aan te pakken? Als nu tussen neus en lippen wordt aangegeven dat er inderdaad ook heel anders gedacht kan worden over de omvang van het mestoverschot, is dat op zijn minst een zorgelijke constatering. Aangenomen dat de cijfers van Boerderij de waarheid benaderen, zouden er toch vraagtekens geplaatst kunnen worden bij aard en omvang van de maatregelen in zowel de varkenssector als de pluimveesector. Het zal niet verbazen dat mijn fractie ook op dit punt graag een toelichting van de minister wil horen.

Dan de relatie tussen het stelsel van pluimveerechten en het nieuwe stelsel van mestafzetovereenkomsten. In principe geldt het stelsel van pluimveerechten maar voor een jaar, omdat in 2002 het nieuwe systeem van mestafzetovereenkomsten van kracht wordt. In principe, want het is de bedoeling dat het stelsel van pluimveerechten nog tot 2005 oploopt met de mestafzetcontracten. Pluimveehouders zijn als het ware drie jaar vastgeklonken aan twee stelsels, met alle gevolgen van dien. Want stel nu dat pluimveehouders bijvoorbeeld kans zien om in het jaar 2002 aanmerkelijk meer mest af te zetten dan zij kunnen produceren op basis van hun pluimveerechten, dan zitten deze voorlopers toch in de knel? Juist degenen die dus kans zien door goed beleid hun mest op verantwoorde wijze kwijt te raken, zetten wij vast op een toevallig maximum uit 1996, 1997 of 1998. Dat kan toch niet de bedoeling zijn? Gaarne een toelichting op de samenhang tussen beide stelsels.

In artikel 58e van het wetsvoorstel is ter versterking van de handhaafbaarheid voorzien in een complementair instrument. De minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij heeft de bevoegdheid om een bedrijf dat het pluimveerecht heeft overschreden een quotum op te leggen dat niet uitgaat van een gemiddelde mestproductie door kippen en kalkoenen in een jaar, maar van een absoluut plafond dat op elk moment in het jaar geldt: het dagquotum. Van belang hierbij is de wijze waarop het maximum wordt vastgesteld: het aantal kippen en kalkoenen dat overeenkomstig het pluimveerecht gemiddeld gedurende het jaar mag worden gehouden, vermeerderd met 15%.

Wat betreft de handhaafbaarheid van het dagquotum heeft de minister opgemerkt dat de Algemene inspectiedienst dat bij een bedrijfsbezoek via een telling kan controleren. Dat overtuigt mijn fractie niet geheel. Het handhaven op deze wijze staat of valt dus met de mogelijkheid van de AID om echt accuraat te kunnen tellen. Nu zijn er dezer dagen voorbeelden te over waaruit blijkt dat precies tellen niet gemakkelijk is. Bush heeft gewonnen, maar Gore heeft niet verloren. En dan nog, het tellen geeft alleen de situatie op een moment aan, en dat geeft geen garanties voor de overige dagen. Maar goed, als dan gekozen wordt voor het systeem van het opleggen van een dagquotum, waarom wordt dat quotum niet gewoon gezet ter hoogte van het pluimveerecht, dus zonder ophoging met 15%? Het gaat hier immers om bedrijven die stelselmatig de regels aan hun laars lappen en die jaar in, jaar uit het jaarplafond fors overschrijden? Waarom deze bedrijven niet echt aanpakken door een straks dagquotum in te voeren? En ten slotte, waarom is er niet voor gekozen om bedrijven die jaar in, jaar uit het jaarplafond overschrijden met behulp van stevige dwangsommen in het gareel te houden? Artikel 71a maakt dat immers mogelijk. Uit een oogpunt van controle en handhaving is dat per saldo veel eenvoudiger. Kan de minister kortom beargumenteren wat nu precies de toegevoegde waarde van dit aanvullend instrumentarium is? Of moet uit de memorie van antwoord worden afgeleid dat de minister eigenlijk toch niet van plan is dit instrument te activeren? Als dat zo is, dan is het goed hierover nu maar klare wijn te schenken. In de memorie van antwoord staat namelijk dat het belang van het dagquotum niet zo groot meer is, gelet op de voorziene expiratie van het stelsel van pluimveerechten per 2005. Dit wisten wij tevoren. Als men nu van mening is dat het instrument geen echt toegevoegde waarde meer heeft, moeten wij dat maar uitspreken.

Hier wordt de link gelegd met het stelsel van mestafzetrechten. En dan wordt het toch ingewikkeld. Want stel nu dat een pluimveehouder inderdaad jaar in, jaar uit het jaarplafond overschrijdt, maar er wel tegelijkertijd vanaf 2002 kans toe ziet om zijn mestafzet keurig via contracten kwijt te raken en dus naar letter en geest van het nieuwe stelsel werkt: is de minister dan toch van plan deze pluimveehouder aan een dagquotum te gaan binden?

Al met al sluit mijn fractie niet uit dat de conclusie getrokken kan worden dat het opleggen van een dagquotum in feite overbodig is, lastig te handhaven is en in de huidige opzet de bedrijfsvoering maar beperkt frustreert en dus als complementair instrument achterwege kan blijven. Kan de minister zich hierbij aansluiten?

Tot slot nog een vraag over biologische pluimveehouders. De minister zou nog bezien in hoeverre de afromingsregel een reële belemmering vormt voor biologische pluimveehouders. Het zou goed zijn om voor de inwerkingtreding van deze wet daarover duidelijkheid te verschaffen. Kan de minister hier de laatste stand van zaken melden? Hetzelfde geldt voor de afroming bij bedrijfsverplaatsingen.

De heer Rabbinge (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! Ik wil graag twee opmerkingen vooraf maken. De eerste is dat het erg plezierig is hier te spreken met de minister van VROM, omdat de reden waarom deze wetgeving tot stand wordt gebracht geen landbouwkundige of teelttechnische is, maar een milieukundige. Het is daarom goed dat, ondanks het feit dat de eerstverantwoordelijke de minister van LNV is, de minister van VROM hier zit om met de Kamer van gedachten te wisselen.

Mijn tweede opmerking vooraf heeft te maken met het historisch perspectief waarop ook collega Van Gennip duidde. Het is goed ons te realiseren dat tot aan het begin van de vorige eeuw mest een bijzonder schaars artikel was. Friese mestvaarders die mest transporteerden van Friesland naar Vlaanderen om in het kader van het drieslagstelsel de bodemvruchtbaarheid te bevorderen, zijn daar behoorlijk rijk mee geworden. Het betrof een systeem waarin mest echt waarde had. Het was het goud dat moest worden gebruikt voor instandhouding van de bodemvruchtbaarheid. Toen wij er in het begin van de vorige eeuw in slaagden om via artificiële weg op industriële wijze kunstmest te vervaardigen, konden wij in een keer de bodemvruchtbaarheid enorm vergroten en de productiviteit gigantisch laten stijgen. Daar plukken wij nu de vruchten van. Soms plukken wij daar ook de wrange vruchten van als wij zien dat wij via geïmporteerd veevoer veel bodemvruchtbaarheid van elders hierheen gehaald wordt, vaak geproduceerd met veel externe input hetgeen uiteindelijk heeft geleid tot een milieuprobleem. En daar gaat het vandaag om.

De noodzaak om grenzen te stellen aan de omvang van een activiteit die milieubelastend is, is in de ogen van de PvdA onomstreden. Er zijn dan ook geen inhoudelijke bezwaren tegen de instelling van een stelsel van pluimveerechten en ook tegen de aanscherping van de normen van het stelsel van regulerende mineralenheffingen. Toch blijven er twijfels. In de memorie van antwoord op wetsvoorstel 26473 worden de verschillende vragen van de fracties uit de Eerste Kamer uitgebreid beantwoord. De uiteenzetting over de verschillende rechten en de verschillen tussen varkensrechten en pluimveerechten is vanuit het gegeven historische verloop, waarbij met de varkensrechten meer werd beoogd dan het stellen van een bovengrens – men beoogde ook tot een herstructurering en een reconstructie te komen – begrijpelijk. Toch schept het veel onduidelijkheid en is het voor een individuele boer moeilijk te begrijpen. In de memorie van antwoord wordt gepoogd met tabellen de verschillen tussen de varkensrechten, mestproductierechten en pluimveerechten uiteen te zetten en wordt betoogd dat de uiteindelijke doelstellingen voor dit systeem van productierechten, de mineralenaangiftestelsels en de nog te introduceren systemen van mestafzetcontracten zijn: 1. het terugdringen van het mineralenoverschot op de nationale mineralenbalans – ik wees er al op dat er als gevolg van de import van grote hoeveelheden veevoer nogal wat mineralen binnenkomen, waardoor de nationale mineralenbalans is verstoord – en 2. het realiseren van de Europese nitraatrichtlijn voor oppervlakte- en grondwater. De ontwikkelde systemen moeten die verschillende doelstellingen naderbij brengen.

De nu geïntroduceerde pluimveerechten beogen bij te dragen aan doelstelling 1 en zullen, aldus de memorie van toelichting, binnen 3 tot 4 jaar overbodig zijn en daarom in 2005 worden opgeheven. Dat is evenwel de vraag, want het introduceren van dit systeem en het ontstaan van een economische waarde, want verhandelbaarheid is mogelijk, zal bij afschaffing problemen veroorzaken. Immers, door het creëren van rechten en door ze verhandelbaar te maken is er potentiële economische waarde gecreëerd. Die verschijnt op de balans en moet in 2 of 3 jaar worden afgebouwd. Wat stelt de minister zich daarbij voor?

Het vertrouwen van de minister in het nieuw te introduceren systeem van afzetcontracten is groot. Daarom zegt men dat die pluimveerechten binnenkort overbodig zullen zijn. Wij gaan daar nu niet op in, omdat wetsvoorstel 27276 niet nu, maar eerst in februari of maart aan de orde is. Wel is nu aan de orde waarom dit systeem van pluimveerechten wordt geïntroduceerd terwijl ervan wordt uitgegaan dat het over twee of drie jaar al niet meer nodig is. Ook is het de vraag of hier doelstelling 1 wel in voldoende mate mee wordt gerealiseerd als wij weten dat de pluimveesector slechts een relatief zeer kleine bijdrage aan de totale mineralenbalans voor nitraat levert. De belangrijkste bijdrage daaraan wordt immers niet door de intensieve veehouderij, de pluimveesector en de varkenssector, geleverd doch door de rundveehouderij. Daarop is geen beleid gericht. Het beleid dat nu gericht is op de pluimveehouderij om een bovengrens aan de omvang van die sector te geven, kan dan ook alleen worden begrepen en aanvaard als daarbij de verschuiving van de ene naar de andere bedrijfstak wordt betrokken. Nitraat is evenwel ontoereikend als beleidsgrondslag om negatieve milieueffecten te minimaliseren. Dat zou anders zijn als ook fosfaat als basis wordt gehanteerd, doch dat is nu juist niet zolang geleden overboord gezet. In de memorie van antwoord wordt daarover geen duidelijkheid gegeven. Wellicht kan de minister dat alsnog doen.

Twijfels over de adequaatheid van de instrumenten voor het realiseren van doelstelling 1 blijven. Nog sterker zijn die ten aanzien van doelstelling 2, het voldoen aan de nitraatrichtlijn. De Europese Commissie heeft grote twijfels over Minas en dat komt mede door de wijze waarop het beleid inzake Minas is gepresenteerd. In principe is Minas natuurlijk een prachtig systeem, aan de hand waarvan men in feite gedwongen wordt de mineralenbalans bij te houden. Dat kan als managementinstrument heel goed helpen bij het zorgvuldig, doeltreffend en doelmatig omgaan met mineralen. Daarom is het voor mijn fractie van belang dat het mineralen aangiftesysteem inderdaad breed wordt ingevoerd. Mijn fractie ondersteunt daarom het wetsvoorstel inzake uitbreiding van dit systeem. Akkerbouwers die zeggen dat zij bang zijn dat zij hierdoor meer kunstmest en minder dierlijke mest zullen gaan gebruiken, hebben in feite niets te vrezen, want de herkoppeling van dierlijke en plantaardige productie kan, zo is wel in verschillende proeven gebleken, leiden tot zodanige productiesystemen dat een hoge productie ruim beneden de nitraatnormen mogelijk wordt. De heer Van Gennip sprak er in feite ook al over, toen hij het proefbedrijf de Minderhouthoeve aanhaalde, waar dat in volle omvang wordt bewezen. In feite geldt dit ook bij De Marke, een ander proefbedrijf, dat zich zelfs zo ongeveer op de meest schrale grond van Nederland bevindt. Als het daar al kan, moet het zeker op de rijkere gronden kunnen.

Het is wel de vraag of bij die bedrijven met een hoge productie of de ver doorgevoerde boekhoudkundige systematiek van het wetsvoorstel, de statische forfaitaire normen en de afwezigheid van enige differentiatie naar productieomstandigheden – noch grondsoort, noch bedrijfsgrootte, noch bedrijfsstructuur – niet zal leiden tot contraproductieve resultaten. Je bevriest de zaak immers, wat je eigenlijk op bedrijfsniveau niet zou moeten doen. Je zou dynamiek en vooruitgang moeten bevorderen. Een output-controlesysteem, zoals beoogd met Minas, moet niet worden gefrustreerd door een ver doorgevoerd, juridisch wellicht mooi boekhoudkundig inputsysteem. Kan de minister ingaan op de vraag, hoe hij de in de memorie van antwoord gegeven beschouwing over verliesnormen en inputnormen kan rijmen met de resultaten van veel onderzoek? Uit onderzoek blijkt namelijk dat er nog veel onduidelijkheid is over de meerjarige effecten op bedrijfsniveau en de niet optredende effecten op het grondwater. Ook recent onderzoek wijst dit uit. De uitgebreide onderzoeksagenda, die juist door een door LNV en VROM ingestelde adviescommissie is opgesteld, maakt de twijfels aan alle systemen waarin van landelijke en forfaitaire normen voor input en output wordt uitgegaan, alleen maar groter. Daarom is het verstandig, veel meer te werken met een aantal basisprincipes. En het zou een goed basisprincipe zijn, uit te gaan van best technical means, en dus niet van vaste bedragen. Op basis van voortschrijdend inzicht zou men steeds beter kunnen gaan boeren, om zo zowel de productiviteit als de milieudoeleinden goed te kunnen dienen. Juist een beleid op basis van zo'n principe is noodzakelijk om voortschrijdende inzichten en technologische mogelijkheden te benutten. Allerlei statische, vaste bedragen en inputcijfers bieden schijnduidelijkheid, ze zijn ondoelmatig en ondoeltreffend.

Tot nu toe zijn er beperkte bedragen geïnd in het kader van de overschotheffingen bij Minas. Ik heb begrepen dat er nu zo'n 20 mln. is binnengehaald, maar dat dit bedrag wellicht nog zal oplopen tot 100 mln. Maar toch komen er miljoenen binnen. Deze middelen moeten in de ogen van mijn fractie alleen worden aangewend voor de milieudoelen, dus bijvoorbeeld voor stimulering van nieuwe houderijsystemen, bedrijfssystemen en onderzoek daarnaar. Kan de minister toezeggen dat hij op een dergelijke manier zal omgaan met de middelen die binnenkomen door de overschotheffingen? Met een regulerende heffing, wat het oogmerk van het Minas is, zou goed gedrag beloond en slecht gedrag gestraft moeten worden. De heffingen moeten niet worden gebruikt voor een verschuiving van de belastinggrondslag.

Voorzitter! Het binnen maatschappelijke en milieukundige normen brengen van de verschillende veehouderijsystemen heeft de uitdrukkelijke instemming van mijn fractie, maar het is de vraag of de wegen die wij daarbij bewandelen, niet te ingewikkeld zijn en of die geen grote handhaafbaarheidslast bij de overheid leggen. Het is om die reden dat mijn fractie de minister wil vragen, alles in het werk te stellen om de controlesystemen eenvoudig, transparant en rechtvaardig te maken. Wij wachten de antwoorden van deze minister, maar ook van de minister die niet aanwezig is, dan ook met belangstelling af.

De heer Van Bruchem (RPF/GPV):

Mijnheer de voorzitter! Deze twee wetsvoorstellen willen wij bezien in het licht van het algemene mestbeleid. Onze fracties – ik spreek mede namens de fractie van de SGP – zijn van mening dat het mineralenoverschot uit een oogpunt van rentmeesterschap in belangrijke mate moet worden teruggedrongen. Daarbij gaat het om een beperking van de emissie van mineralen naar water en bodem tot een ecologisch verantwoord niveau, maar ook om het zuinig omspringen met niet hernieuwbare grondstoffen en energie.

Bij dat terugdringen moet wel een aantal criteria in acht worden genomen. In de eerste plaats is het ecologisch van belang dat de mineralenkringlopen zo kort mogelijk zijn. In dit licht zetten wij nog steeds vraagtekens bij de opvatting dat verbranding van pluimveemest een veelbelovend onderdeel van de oplossing van het mestprobleem vormt. Stikstof en koolstof gaan daarbij grotendeels de lucht in en deze stoffen kunnen niet meer worden gebruikt voor de landbouwproductie. Het gevolg is dat er meer stikstofkunstmest moet worden aangevoerd en de productie daarvan kost meer energie dan het verbranden van mest oplevert. De andere mineralen, fosfor en kalium, kunnen in theorie worden afgezet in de kunstmestindustrie, maar die zijn na verbranding veel slechter bruikbaar dan daarvoor. Bovendien verdwijnt een deel van deze mineralen in de betonindustrie, zoals in de memorie van antwoord te lezen is. Dan is er van een kringloop natuurlijk geen sprake meer. Dit klemt temeer daar de fosfaatvoorraden in de wereld bepaald niet oneindig zijn. Ik heb onlangs gelezen dat wij daarmee nog zestig jaar vooruit kunnen. Ik heb dit niet kunnen verifiëren, maar zuinig omgaan met niet hernieuwbare grondstoffen is altijd verstandig. Bovendien komen bij de verbranding van pluimveemest stikstofoxiden vrij, waarvan sommige de ozonlaag kunnen aantasten en andere bijdragen tot het broeikaseffect. Die moeten dus weer worden opgevangen.

Het doet mij dan ook deugd dat de regering in de memorie van antwoord uitdrukkelijk aangeeft dat het hergebruik in de landbouw naar analogie van de ladder van Lansink bij de afvalproblematiek te verkiezen is boven mestverbranding. Vanuit dat gezichtspunt is het niet verstandig om een niet optimale oplossingsrichting zoals verbranding te bevorderen. Er wordt dan immers capaciteit vastgelegd, wat weer aanbod is dat zijn eigen vraag oproept. Daarmee worden ook meteen weer andere oplossingsrichtingen belemmerd. Ik verwijs naar een rapport van ETC-energy van november vorig jaar waarin een aantal betere bewerkingsmethoden worden genoemd, zoals mestvergisting. Het proces van bewerking moet ervoor zorgen dat het eindproduct weer in de landbouw kan worden ingezet, in Nederland of erbuiten, zodat het gebruik van met name kunstmest beperkt kan worden.

Een tweede punt dat wij goed in het oog moeten houden, is dat het mestprobleem een mineralenkwestie is en niet alleen een probleem van dierlijke mest. Een aantal jaren geleden leefde dit begrip nog breed, het mineraal stond centraal, maar de laatste jaren lijkt deze visie wat op de achtergrond te geraken, mede onder invloed van de EU-nitraatrichtlijn, waarin ten onrechte zeer sterk de nadruk wordt gelegd op dierlijke mest. Ik ben het ook beslist eens met de stelling in de memorie van antwoord dat er geen overschot van kunstmest, maar wel een overschot van dierlijke mest is. Er is een mineralenoverschot en dat wordt veroorzaakt door een te omvangrijk gebruik van kunstmest en dierlijke mest samen. In het zojuist genoemde rapport wordt ons voorgerekend dat het mineralenoverschot structureel verdwijnen kan als alle kunstmest zou kunnen worden vervangen door bewerkte dierlijke mest. Ik betwijfel of dit technisch mogelijk is, maar het lijkt mij wel het nastreven waard om dit zo dicht mogelijk te benaderen. Maatregelen waarmee kunstmest in een gunstiger positie komt ten opzichte van dierlijke mest, zijn dan ook contraproductief en die moeten vermeden worden. Het buiten beschouwing laten van kunstmestfosfaat bij het berekenen van het mineralenoverschot, hoe begrijpelijk dit ook is uit een oogpunt van haalbaarheid, is daarvan een voorbeeld. Hoe staat het hier trouwens mee? Wordt kunstmestfosfaat vanaf 2001 wel meegerekend bij de bepaling van het Minas-overschot?

In de derde plaats moet het mineralenprobleem zo efficiënt mogelijk worden aangepakt om de kosten voor de veehouders zo draaglijk mogelijk te houden en zo weinig mogelijk bedrijven, en dus mensen en gezinnen, in problemen te brengen. Dit houdt naar onze mening onder meer in dat er niet meer regels moeten zijn dan wat strikt noodzakelijk is, dat de regels zo goed mogelijk moeten aansluiten bij de praktijk van de agrarische productie en dat doelvoorschriften in het algemeen verre de voorkeur verdienen boven middelvoorschriften. Dan kan de agrariër zelf de meest efficiënte en goedkoopste methode toepassen om het doel te bereiken.

Er moet een beter evenwicht komen tussen reguleren en stimuleren. Wat dat laatste betreft, vinden onze fracties dat het beleid tekortschiet. Een voorbeeld vormen de forfaitaire normen waar her en der in het mineralenbeleid sprake van is – ook in het voorliggende voorstel over de pluimveerechten – met als gevolg dat degenen die het beter doen, die het milieu per dier minder belasten, niet worden beloond. De regering zegt in de memorie van antwoord dat die beloning plaatsvindt via Minas, maar dat is betrekkelijk. Als je beneden de norm blijft, hoef je weliswaar geen heffing te betalen, maar je wordt er ook niet extra voor beloond naarmate je daar verder onder duikt. Een agrariër met een fosfaatoverschot van 39 kilogram per hectare, is net zo goed af als een die, in de regel met extra kosten, een overschot in de buurt van nul weet te realiseren. Bovendien zullen varkens- en pluimveehouders in het algemeen wel kans zien om zoveel mest van het bedrijf af te voeren dat ze geen Minas-heffing hoeven te betalen, zodat Minas voor deze categorie weinig stimulansen bevat. Naar onze mening zou iemand die per dier significant minder mineralen in het milieu brengt, meer dieren moeten kunnen houden. Op die manier wordt de sector over de hele breedte gestimuleerd om efficiënter met mineralen om te gaan en kunnen win-winsituaties worden gerealiseerd.

Daarmee heb ik een eerste kanttekening gemaakt bij het wetsvoorstel inzake de pluimveerechten, waar ik nu nader op inga. Laat ik vooropstellen dat onze fracties instemmen met een volumeregeling voor de pluimveehouderij als sluitstuk – nu ja, er blijven nog een paar vrije diersoorten over – van andere volumeregelingen. Ik reken de melkquotering daarbij uitdrukkelijk mee. Uiteindelijk heeft de rundveehouderij nog steeds het grootste aandeel, meer dan 50%, in de mestproductie en heeft de melkquotering de grootste bijdrage geleverd aan de oplossing van het mestprobleem. Sinds 1985 is de mestproductie van de rundveesector meer gedaald dan of ongeveer net zoveel gedaald als de hele mestproductie van varkenshouderij en pluimveehouderij samen.

Naar onze overtuiging is een oplossing van het mineralenprobleem niet mogelijk zonder een plafond aan de totale mestproductie. Als dat er niet is, blijft het dweilen met de kraan open. De regering stelt dat met andere instrumenten – Minas en de mestafzetcontracten – het evenwicht op de mestmarkt niet is te realiseren. Onze fracties zijn het daarmee eens. Alleen, het is voor ons zeer de vraag of Minas en mestafzetcontracten voldoende zullen blijken te zijn om het evenwicht te handhaven, als het eenmaal bereikt is. Als de pluimveerechten in 2005 komen te vervallen, dan kunnen de akkerbouwers toch hun mestafzetcontracten beëindigen en zelf weer kippen gaan houden? Die potentiële groei van tientallen miljoenen kippen, zoals die ergens wordt genoemd, komt dan toch weer in beeld? Of zie ik dat verkeerd? Dan laat ik een eventuele, wat onze fracties betreft, onverhoopte afschaffing van de melkquotering nog maar buiten beschouwing, die het risico met zich brengt dat er een paar honderdduizend koeien bij gaan komen. Onze fracties hebben daarom ernstige bedenkingen of het verstandig is om de verschillende soorten mest- en dierrechten in 2005 te laten expireren. We hebben natuurlijk nog een jaar of vijf de tijd om daarover na te denken.

Zou het niet voor de hand liggen om het mestevenwicht te handhaven met hetzelfde instrument waarmee het bereikt is, in plaats van volledig te vertrouwen op instrumenten die kennelijk minder effectief zijn? Er komen, volgens de huidige plannen, vanaf 2002 drie regulerende systemen naast elkaar – afgezien van ammoniakrechten en melkquota – met uiteindelijk hetzelfde doel. Vervolgens wordt in 2005 de meest effectieve en waarschijnlijk minst lastig te handhaven regeling van de drie overboord gezet, daarmee tegelijkertijd voor tientallen en misschien wel honderden miljoenen aan investeringen waardeloos makend. Kan de regering mij de logica achter deze benadering uitleggen?

Wij erkennen overigens dat deze dier- en mestrechten een zekere starheid in de bedrijfsstructuur kunnen brengen. Dat zal waarschijnlijk ook wel de reden zijn waarom althans de minister van landbouw er af wil, want die heeft een hekel aan starheid; hij wil, hoe dan ook, dynamiek. Maar aan dat bezwaar kan tegemoet worden gekomen door een flexibilisering, zodat bijvoorbeeld de omschakeling van de ene diersoort naar de andere gemakkelijker wordt, uiteraard zonder bezwaar voor de mestmarkt.

Mijnheer de voorzitter! Ik had het zo-even over het ontbreken van evenwicht op de mestmarkt als belangrijkste motief voor dit wetsvoorstel. De kwestie is echter dat de omvang van het probleem niet echt duidelijk meer is. Misschien is er wel helemaal geen probleem meer en is de mestmarkt al ongeveer in evenwicht of komt ze dat vanzelf. De schattingen van het mestoverschot variëren – afgaande op de informatie in de memorie van antwoord – van 14 miljoen kilogram fosfaat tot 30 miljoen kilogram in 2003, waarbij voor mij niet duidelijk is in hoeverre daarbij al rekening is gehouden met het effect van de verschillende opkoopregelingen. Hoe zit dat? De laagste schatting is van Boerderij, de hoogste van het RIVM. In de memorie van antwoord wordt gesteld dat de berekening van Boerderij onvoldoende deugdelijk is om het beleid aan te passen, maar er wordt niet ingegaan op de argumenten die Boerderij aanvoert: de werkelijke gehaltes zijn lager dan de gehanteerde en de rundveestapel krimpt sneller dan wordt verwacht.

Verder staat in de memorie van antwoord dat het mestoverschot in 2001 opnieuw berekend zal worden door een groep deskundigen. Kennelijk is dus niet bekend hoe het zit, maar het komt mij voor dat er in de berekening van Boerderij wel een kern van waarheid zit. Dat is een belangrijk punt, want het zou natuurlijk wat veel gevraagd zijn om mee te werken aan een zeer ingrijpende en rigoureuze oplossing voor een niet of niet meer bestaand probleem.

Ik geef toe dat het bij de invoering van de pluimveerechten als zodanig niet zo'n grote rol speelt, maar de mate van het mestoverschot zou wel consequenties moeten hebben voor onder andere de afroompercentages bij de overdracht van mest- en dierrechten. Dus, mocht het mestoverschot aanzienlijk lager blijken te zijn dan nu officieel wordt geschat, zou de regering dan bereid zijn om die afroompercentages te verlagen, zodat de veehouders en dan vooral varkenshouders, die soms 60% moeten inleveren, waardoor bedrijfsbeëindiging feitelijk onmogelijk is geworden, niet zwaarder worden belast dan nodig is? Het is trouwens merkwaardig dat in een regeling die slechts bedoeld is om de groei van de pluimveestapel een halt toe te roepen, überhaupt een afroming bij overdracht wordt toegepast. Kunnen de ministers dat toelichten? Het doet ons genoegen dat onderzocht wordt onder welke voorwaarden de afroming bij bedrijfsverplaatsing kan worden afgeschaft. Hoe staat het met dat onderzoek?

Enkele elementen in het wetsvoorstel staan onze fracties niet aan. Het belangrijkste is wel het ontbreken van een hardheidsclausule voor niet-voorziene knelgevallen. Ik geef toe dat de knelgevallenregeling in dit voorstel heel wat beter is dan die in de Wet herstructurering varkenshouderij, maar daar was ook alle reden toe. In de memorie van antwoord staat dat de regeling voor de pluimveesector uit een oogpunt van rechtsgelijkheid niet gunstiger mag zijn dan voor de varkenssector, maar onze fracties zijn van mening dat de zeer problematische regeling voor de varkenssector, die nog steeds niet tot een goed einde is gebracht, niet als maatstaf mag fungeren. Verder zegt de regering dat een algemene hardheidsclausule zal leiden tot extra mest en bovendien niet nodig is, omdat alle gevallen keurig geregeld zijn. Als dat laatste inderdaad zo is, komt er natuurlijk niet meer mest door een echte hardheidsclausule, want daar wordt immers nooit met succes een beroep op gedaan.

Ik denk wel dat er altijd niet-voorziene gevallen zullen zijn, waarvoor de regeling heel onbillijk uitpakt, bijvoorbeeld voor mensen die net gestart zijn en vervolgens te maken hebben gekregen met ziekte en vertraging van vergunningen en dergelijke. We moeten niet vergeten dat de pluimveehouderij inmiddels twee jaar "op slot" heeft gezeten en dat heeft allerlei gevolgen. Bij alle vergelijkbare regelingen was er sprake van een aantal onbillijke uitkomsten. Mocht onze vrees op dit punt worden bewaarheid, ziet de regering dan kans om daar wat aan te doen, al dan niet in het kader van artikel 58w? Ik denk dan in het bijzonder aan gevallen waarbij een duidelijk verband bestaat met externe factoren, zoals ziekte, familieomstandigheden, vertraging in vergunningverlening, enz. Deze mensen moeten niet dubbel gepakt worden. Ik ga er althans van uit dat rechtvaardigheid en billijkheid bij de regering vooropstaan en dat het voorkómen van juridische procedures niet altijd de doorslag mag geven.

In dit verband heb ik nog een informatieve vraag. In 1998 waren er 98,7 miljoen stuks pluimvee en in 2000, bij de meitelling, 105,5 miljoen. Aannemelijk is dat dit laatste aantal hoger is dan het totale aantal pluimveerechten dat zal worden gehonoreerd. Is er een indicatie te geven van het verschil? Dan weten we ook wat er feitelijk zal worden ingekrompen.

Wij vonden het terecht dat de ondergrens van de regeling bij amendement is opgetrokken tot 250 stuks. Daarbij gaat het echter om het aantal dat op "enig moment" aanwezig is. Afgezien van de vraag hoe dat nu precies controleerbaar is – want dat moment zal niet van tevoren bekend zijn – is dit in het geheel van het voorstel een wat merkwaardige regel. Bij het pluimveerecht gaat het immers om een jaargemiddelde, waarbij een overschrijding in de ene periode kan worden gecompenseerd in een andere. Een hobbyfokker die één dag in het jaar 251 stuks pluimvee heeft, moet pluimveerechten zien te krijgen voor een jaargemiddeld van misschien 100 of 150. Dat is toch wat vreemd geregeld.

Ik kom op de strafmaat. Als ik het goed begrepen heb, is deze ongeveer hetzelfde als in vergelijkbare wetten. Is een gevangenisstraf van maximaal zes jaar echter niet een beetje overdreven als je een paar honderd kippen te veel houdt? Was het niet beter geweest om een boete op te leggen gerelateerd aan de mate van overtreding, bijvoorbeeld ƒ 25 voor iedere kip die te veel gehouden wordt?

Ik kom op het voorstel inzake de uitbreiding van Minas met akkerbouw- en tuinbouwbedrijven en de aanscherping van de mestnormen. Bij de behandeling van de begroting heb ik al aangegeven dat onze fracties Minas eigenlijk het enige goede systeem vinden. Alle mineralen worden erbij betrokken en de individuele agrariër wordt afgerekend op het mestoverschot, dus op zijn eigen bijdrage aan de milieubelasting. Verliesnormen zijn beter dan aanvoer- en gebruiksnormen. Een bedrijf met een hoge aanvoer en een hoge productie kan een kleiner mineralenverlies hebben dan een bedrijf met een lage aanvoer en een lage productie. Daar zijn voorbeelden van; de heer Rabbinge heeft er al een paar genoemd. Ik signaleer een verschil in benadering van stikstof en fosfaat. De aanvoernormen voor fosfaat worden afgeschaft, naar ik meen met ingang van het nieuwe jaar, maar voor stikstof worden ze binnen afzienbare tijd juist geïntroduceerd. Zijn er voor dit verschil in behandeling nog andere argumenten dan de Europese regels?

De voorgestelde uitbreiding en complementering van het systeem met akkerbouw- en tuinbouwbedrijven kan in beginsel onze instemming hebben. Een groot nadeel van Minas is echter dat het een forse administratie meebrengt, zowel voor de agrariër als voor de controlerende instanties. De minister van LNV heeft aan de overzijde gezegd dat een akkerbouwer maar een halfuur nodig heeft om aan zijn administratieve verplichtingen in het kader van Minas te voldoen. Kan dat onderbouwd worden? Geldt dit ook voor wat ingewikkelder gemengde bedrijven? Ik heb geconstateerd dat er bij de behandeling aan de overzijde nog een probleem lag voor de akkerbouwbedrijven met een intensieveveehouderijtak. Is dat probleem al opgelost?

Onze adhesie met Minas is gebaseerd op de veronderstelling dat het een effectief en handhaafbaar instrument zou zijn. Ik ben onlangs wel een beetje geschrokken toen bleek dat de Minas-heffing over 1998 pas bekend was in november 2000 en dat het te betalen bedrag veel hoger was dan werd verwacht. Waarschijnlijk spelen weersomstandigheden hierbij een rol, maar het is ook niet uit te sluiten dat agrariërs liever een heffing betalen dan dat zij hun bedrijfsvoering aanpassen. Aannemelijk is dat bij de voorgestelde aanscherping van de normen de overschrijding groter wordt. Wij moeten dat natuurlijk over een wat langere periode bekijken, maar ik ben er niet helemaal gerust op. Een belangrijk probleem is waarschijnlijk dat veel veehouders geen alternatief hebben. Er blijken bedrijven te zijn die goed aan de normen voldoen, soms zelfs aan de eindnormen, maar om dat over de hele breedte te realiseren, zijn geld, toepasbare kennis en vooral tijd nodig. Realisering van de normen vergt een soms ingrijpende aanpassing van de bedrijfsvoering. Het is voor onze fracties zeer de vraag of de sector voor al die processen voldoende tijd krijgt, mede omdat de regelgeving voortdurend verandert. Bij de voorgestelde aanscherping van de normen wordt het voor de sector nog moeilijker, terwijl de uitbreiding van het systeem met 60.000 bedrijven een forse belasting betekent voor de controlerende instanties. Daar komen volgend jaar de mestafzetcontracten nog bij. Over de problemen rond het bureau heffingen is door enkele anderen al gesproken. Ik sluit mij daar graag bij aan.

Alleen al om die reden lijkt een vereenvoudiging van Minas wenselijk, waarbij dan wel alle mineralen in beeld moeten blijven. Enerzijds zetten onze fracties vraagtekens bij de aanscherping van de normen gelet op het aanpassingsvermogen van de sector. Anderzijds is de vraag naar het verband tussen de voorgestelde verliesnormen en de toelaatbare milieubelasting opportuun. Uit de jongste Milieubalans blijkt dat de oppervlakte fosfaatverzadigde grond vrij snel toeneemt. Het is voor ons zeer de vraag of een eindnorm van 20 kilo per hectare aan dat proces een halt kan toeroepen. Hoe kijkt de regering daartegenaan? Als de fosfaatnorm te ruim is, is natuurlijk ook het mestoverschot groter dan nu wordt gedacht.

Voor stikstof is de situatie tamelijk onduidelijk. Ik stel voorop dat het doel van de nitraatrichtlijn, de 50 mg-norm, voor onze fracties niet ter discussie staat. Ik zag een dezer dagen dat de commissie onder het voorzitterschap van de heer Spiertz concludeert dat het verband tussen het stikstofoverschot, laat staan de stikstofgift, en het stikstofgehalte van grondwater bepaald niet duidelijk is en dat bovendien de huidige metingen geen betrouwbaar beeld opleveren. Dat roept vragen op over de juistheid van de route en het tempo van het huidige mineralenbeleid. Kan de regering nader ingaan op de ecologische onderbouwing van de normen? Ik vraag nadrukkelijk om de ecologische onderbouwing en niet om een onderbouwing vanuit de nitraatrichtlijn. Ik ben er namelijk niet van overtuigd dat die twee helemaal samenvallen, met name omdat in de nitraatrichtlijn kunstmest en dierlijke mest toch wat ongelijk worden behandeld, omdat gewerkt wordt met aanvoernormen in plaats van verliesnormen, waardoor een intensief landbouwsysteem als het Nederlandse automatisch in een nadelige positie komt, terwijl daar ecologisch gezien lang niet altijd reden voor is.

Het zou dus wel eens zo kunnen zijn dat het voorgenomen beleid ecologisch gezien nog tekortschiet, terwijl het vanuit de sector bezien al te hard is. Die spanning is naar onze mening nog volop aanwezig. Zij kan echter wel worden verminderd. Daarbij moet de aandacht gericht worden op de grondgebonden sectoren. Ik doe een paar suggesties die niet nieuw zijn. In de eerste plaats dient het gebruik van dierlijke mest in akkerbouw, tuinbouw en wellicht rundveehouderij krachtig gestimuleerd te worden, zodat kunstmest wordt vervangen. Naar de mening van onze fracties is op dit gebied heel wat meer mogelijk dan de memorie van antwoord stelt. Ik wijs in dit verband op de ervaringen bij de Minderhouthoeve.

In de tweede plaats achten onze fracties het wenselijk dat er meer stimulansen komen om zuinig om te springen met mineralen. Agrariërs en vooral veehouders die qua mineralenverlies substantieel beneden de normen blijven, moeten daarvoor worden beloond. Experimenten in die richting blijken goede resultaten op te leveren. Op dit gebied moet veel meer worden gedaan aan het ontwikkelen van praktische mogelijkheden tot beperking van de mineralengift. Anders dan tot dusver moet daarbij meer worden ingespeeld op natuurlijke processen in de bodem en zullen op regionaal niveau nieuwe arrangementen moeten worden opgesteld tussen akkerbouw en veehouderij, zodat bepaalde vormen van vruchtwisseling tot een optimale productie kunnen komen. Onderzoek en toepassing van dergelijke ontwikkelingen moeten door de overheid krachtig worden gestimuleerd, eventueel met een deel van de opbrengst van de Minas-heffingen. Ik wacht de reactie van de regering met belangstelling af.

De heer Pitstra (GroenLinks):

Voorzitter! Ik spreek alleen over wetsvoorstel 26473. Dit wetsvoorstel beoogt de uitbreidingsmogelijkheden te bevriezen die het bestaande stelsel biedt voor het houden van kippen en kalkoenen. Aanleiding vormt de explosie in de groei. In een paar jaar tijd zijn er tientallen miljoenen kippen bij gekomen. Thans zijn er meer dan 100 miljoen kippen in Nederland. Er waren veel acties van milieu- en natuurorganisaties tegen deze gevederde invasie, net als tegen de roze invasie. Aan de overzijde leidde dit tot een motie in 1997, waarin de regering werd verzocht daar snel wat tegen te doen. Wij zijn nu een dikke drie jaar en vele miljoenen kippen verder. Tegen die motie stemden de fractie van de SGP, tot mijn grote verbazing de fractie van de RPF en de fractie-Hendriks.

GroenLinks vindt het doel, de bevriezing, te beperkt. Wij staan een inkrimping voor, onder andere via een snellere sluiting van de legbatterijen en het omschakelen naar een biologische kippenhouderij. Dat zou veel krachtiger bevorderd moeten worden. Dat moet op grote schaal geschieden. Door deze extensivering gepaard gaande met meer milieudruk, is inkrimping van de sector onvermijdelijk. Dat is ook helemaal niet zo erg, want op het EKO-ei wordt veel meer verdiend. Aan de overzijde is de fractie van GroenLinks toegezegd dat ervoor gewaakt zou worden dat biologische bedrijven en bedrijven die willen omschakelen niet door deze wet in de problemen zullen komen. In wetsartikel 48t is beleidsvrijheid voor de minister gecreëerd. Loopt dit naar wens en wat zijn de knelpunten?

Los van dit wetsvoorstel staat onze kritiek op het oerwoud aan allerlei misleidende keurmerken. Wellicht heeft deze minister de uitzending van de VPRO gezien waarin duidelijk werd dat sprake is van een wildgroei met misleidende informatie. Het ene plaatje is nog mooier dat het andere, er staan boompjes en weilanden op, het is allemaal groen, maar de kippen zitten gewoon in een legbatterij. Is de regering bereid om hierin sanerend op te treden?

Deze tijdelijke wet is een noodzakelijke tussenstap en onze fractie zal haar steun er ook zeker niet aan onthouden. Het is een tijdelijk stap totdat op basis van het advies van de commissie-Alders de mestafzetcontracten zijn geregeld. Gesproken wordt over 2005 en dan weer 2002. Hoe zit dat precies? Naast de varkenshouderij levert de pluimveesector een belangrijk aandeel in het landelijke mestoverschot. In het huidige beleid lees ik de cijfers: in 2003 54 miljoen kilo stikstof en 27 miljoen kilo fosfaat. Dat is allemaal niet misselijk. Er is dus nog heel veel te doen.

Bij dit wetsvoorstel zijn twee amendementen, soms met één stem meerderheid, aan de overzijde aanvaard. Dat een sierkiphouder en hobbyboer door het SGP-amendement nu geen 100 maar 250 beesten mag houden, lijkt mij niet echt dramatisch, hoewel het van ons en van de ministers niet had gehoeven. Maar dat het amendement op stuk nr. 18 van de VVD is aanvaard, met nota bene een sleutelrol van de SP, vonden wij toch wel vrij dramatisch. Door PvdA en D66 werd het amendement zelfs destructief genoemd; zij dreigden om tegen het wetsvoorstel te stemmen als dit amendement zou worden aanvaard. Waalkens riep: het standstill-beginsel is dan nog van toepassing. Maar uiteindelijk hebben zij dat toch niet gedaan. Het hoe en waarom hiervan heb ik niet kunnen volgen. Kan de minister dat toelichten? De kritiek van D66 en PvdA leek mij namelijk wel overtuigend.

Door dit amendement, dat de bevriezing van latente rechten ontdooide, komen er 1,5 miljoen kippen meer bij en 500.000 kilogram fosfaat. Dat zou de overheid nog eens 18 mln. kosten om deze rechten op te kopen. Kan de minister deze cijfers bevestigen? Als zij juist zijn, waarom heeft de regering dan niet gezegd: bij aanname hiervan trekken wij het wetsvoorstel in en geldt het standstill-beginsel? Of is het probleem dat dit standstill-beginsel helemaal niet leidt tot bevriezing? Dat zou mijn verklaring zijn.

Door D66 is aan de overzijde gesteld, dat er altijd landbouwwoordvoerders zijn die zich tot instrument van de landbouwlobby maken. Bij dit amendement, dat daar met één stem meerderheid is aangenomen, deel ik deze beoordeling. Wij hebben dat ook in de Eerste Kamer gezien bij de behandeling van de Varkenswet. Het deed mij deugd, dat onze fractie zich juridisch niet heeft vergist toen zij minister van Aartsen volop steunde en dat de rechtbank te Den Haag deze korting, zonder enorme schadeloosstellingen, in het algemeen belang achtte. Hoe staat het trouwens met de cassatie die betrokkenen hebben ingesteld?

De heer Van Gennip (CDA):

Geldt de diskwalificatie van mensen die uit de landbouwsector voortkomen en die een bepaald standpunt innemen, in gelijke mate voor mensen die gedurende de klassenstrijd als arbeider in deze Kamer of aan de overzijde opkwamen voor de rechten van de arbeidende klasse?

De heer Pitstra (GroenLinks):

Ik moet toegeven dat ik daarin natuurlijk altijd een beetje selectief ben. Als hier een woordvoerder, voortkomend uit de milieubeweging, de lobby van de milieubeweging zou verwoorden, zou ik daar inderdaad heel wat minder problemen mee hebben. Ik vind echter dat je ook dan enige distantie moet hebben ten opzichte van de beweging waaruit je voortkomt. In je positie als parlementariër moet je het algemeen belang dienen en een afweging van belangen maken. Bij sommige landbouwwoordvoerders – daar reken ik u niet onmiddellijk toe – is de identificatie met het belang van de landbouwsector toch wel erg groot.

De heer Van Gennip (CDA):

Niemand betwijfelt de noodzaak om enige afstand van de behartiging van eigen belangen te hebben. Dat sluit echter niet uit dat juist de kennis die aanwezig is op grond van een zekere verbondenheid, tot strijdbaarheid, objectiviteit en een genuanceerde standpuntbepaling kan leiden. Maar ik verheug mij erover dat de geachte afgevaardigde de heer Pitstra te kennen gaf dat hij in de voorbeeldhantering uitermate selectief was.

De heer Pitstra (GroenLinks):

Dat kan ik niet ontkennen. Het is natuurlijk ook altijd een politieke keuze voor welke lobby je openstaat. Het is bekend dat ik meer opensta voor de lobby van de dierenbescher ming dan voor die van de legbatterijhouders. Dat is natuurlijk een politieke keuze; dat geef ik grif toe.

Wij hebben destijds de Varkenswet gesteund. Maar ook toen vonden wij dat er een hardheidsclausule moest zijn. Ik heb toen gezegd: men spreekt wel over de ongekende samenleving. Van Bruchem zei het ook. Er zijn onvoorziene dingen die je helemaal niet hebt bedoeld. Wij zouden er dus voor zijn geweest als er een hardheidsclausule in was opgenomen, bedoeld voor individuele gevallen. Ik begrijp dat dit aanleiding kan zijn voor subjectiviteit. Men vreest ook enorme aantallen mensen die op het ministerie afstormen. Maar in het algemeen zou het bij dit soort operaties verstandig zijn om dat wel te doen. Ik heb gezien dat de bewindspersonen daar fel tegen zijn. Ik moet dan ook constateren dat dat er niet in zit.

Er zijn op dit moment ook allerlei initiatieven om op een andere manier van de kippen- en kalkoenenmest af te komen. Het gaat immers ook om 1,5 miljoen kalkoenen. Zelf heb ik nog steeds een zak kippenmest staan. Ik herinner mij nog goed het werkbezoek van onze vaste commissie aan een grootschalige legbatterij. Toen werd de verwachting geschapen dat die mest in een mum van tijd kon worden geëxporteerd. Maar er was kennelijk zoveel over, dat elk Kamerlid zo'n grote zak meekreeg.

Er wordt veel gesproken over export, over de vervanging van kunstmest en over verbranding of vergisting. De CDA-fractie in de Eerste Kamer stelde in de schriftelijke voorbereiding dat zij kunstmest door organische mest wilde vervangen. Daar zijn wij ook voor, maar ik neem aan dat hier bij het CDA achterzit dat zij verdergaande krimp van de sector wil voorkomen. De minister voelt hier niet veel voor, want het zou in strijd met EG-recht zijn als de overheid daarin actief optreedt. Daarom moet de markt dat zelf maar bepalen. Dat is niet onze visie. Aan de CDA-fractie heb ik het advies om net als GroenLinks te kiezen voor biologische landbouw. Daar is kunstmest om vele redenen niet toegestaan.

De heer Rabbinge (PvdA):

De heer Pitstra verklaart dat het niet meer de mineralenhuishouding is die van belang is, maar dat het gaat om de dierlijke mest. Is het wel juist om te stellen dat om milieutechnische redenen dierlijke mest in alle gevallen te prefereren is boven kunstmest? Met kunstmest kun je fijnregelen, met kunstmest kun je precies doseren en kun je precies aangeven wat nodig is. Als aanvulling op dierlijke mest is het welkom, zowel teelt- als milieutechnisch. Als wij dat centraal stellen, zijn wij goed bezig. Dat zijn wij niet door het af te zweren.

De heer Pitstra (GroenLinks):

Dat is uw standpunt en ons dispuut. Wij kiezen voor biologische landbouw en daarin is kunstmest uitgesloten. Ik neem aan dat u als hoogleraar in Wageningen met uw collegae wel eens over de biologische landbouw spreekt. U kent de argumenten waarom men daar geen kunstmest wil gebruiken.

De heer Rabbinge (PvdA):

Daar zijn geen argumenten voor, althans geen wetenschappelijke argumenten.

De heer Pitstra (GroenLinks):

Daar zijn wel argumenten voor. Via de kunstmest wordt een plant zogezegd aan een infuus gelegd. De plant groeit dan veel te snel. Je krijgt slappe, waterige planten.

De heer Rabbinge (PvdA):

Ik nodig u uit een keer te komen kijken, want dit is baarlijke nonsens. Daar laat ik het maar bij, mijnheer de voorzitter.

De heer Pitstra (GroenLinks):

Een volgend argument is gelegen in het bodemleven. De vruchtbaarheid van de bodem is met dierlijke mest beter te bereiken dan met kunstmest. Ik weet dat dat uw standpunt niet is. U vindt biologische landbouw baarlijke nonsens; daar wilt u niet voor kiezen. Die landbouw sluit het gebruik van bestrijdingsmiddelen en kunstmest uit en dat vindt u allemaal onzin.

De heer Rabbinge (PvdA):

Nee, dat is onjuist. Het gaat mij erom dat het gebruik van kunstmest en bestrijdingsmiddelen daar als taboe wordt verklaard. Dat respecteer ik en daarbinnen kun je proberen om wetenschappelijk nieuwe methoden te ontwikkelen en dat is een uitdaging. Maar er zijn geen wetenschappelijke argumenten voor. Als je naar de wereldvoedselvoorziening kijkt, is het zelfs desastreus.

De heer Van Gennip (CDA):

Ik denk dat GroenLinks niet alleen een traditie heeft op het gebied van de klassenstrijd, maar ook op het gebied van de internationale solidariteit. Bij de aanmaning van GroenLinks om ons uitsluitend op de biologische landbouw te concentreren, wil ik met de heer Rabbinge met nadruk vragen naar de consequenties hiervan voor de internationale solidariteit, voor de armen in de wereld, voor degenen die nog honger hebben.

De heer Pitstra (GroenLinks):

Ik verwijs naar een WRR-rapport waaraan de heer Rabbinge heeft meegewerkt. Daarin staat dat in de voedselvraag op wereldschaal voorzien kan worden, als op wereldschaal voor biologische landbouw wordt gekozen. Een belangrijk punt daarbij is dat het voedseldieet moet veranderen, omdat het niveau van vleesconsumptie dat de Amerikanen hebben, niet over de hele wereld gevolgd kan worden. Ik ben ervoor dat mensen af en toe minder vlees eten, en vooral beter vlees. Dat is wel een voorwaarde in dit model, maar wij vinden het geen taboe om de vleesconsumptie van mensen ter discussie te stellen.

De heer Rabbinge (PvdA):

Ik was hoofdauteur van het aangehaalde rapport, dus ik voel mij geroepen om dat nog even recht te zetten. In deze beschouwing wordt ingegaan op de mogelijkheden om zonder gebruik van kunstmest en met een selectief gebruik van bestrijdingsmiddelen een behoorlijke voedselproductie te realiseren. Daarvoor is een veelvoud nodig van het areaal dat nu wordt gebruikt. Dat heeft grote gevolgen voor de wijze waarop natuurbeleid en biodiversiteitsbeleid worden gevoerd. Dat heeft grote consequenties voor de oogstzekerheid en voor het transport van voedsel over de wereld. In China kan men nooit die hoeveelheid voedsel realiseren zonder gebruik van de externe productiemiddelen, die een zegen waren voor de mensheid en die wij de afgelopen honderd jaar hebben gerealiseerd. Daar zou een enorm voedselprobleem ontstaan als zonder externe impuls wordt gewerkt. Daar kan alleen in worden voorzien, wanneer er op grote schaal enorme voedseltransporten over de wereld plaatsvinden. Ik denk dat dit politiek en milieukundig ongewenst en teelttechnisch desastreus is. Als theoretisch model is het mogelijk, maar het vergt van het milieu en van de politieke stabiliteit zeer veel meer. Om die redenen wijs ik dit volstrekt af.

De heer Pitstra (GroenLinks):

Ik zou het rapport erbij moeten halen, maar het gaat wat te ver om die discussie bij deze wetsvoorstellen te voeren. Misschien kunnen wij dat nog eens bij de begroting doen. Ik heb het rapport goed gelezen. Er staat in dat het mogelijk is, maar de vleesconsumptie moet naar beneden in plaats van deze als een constante factor te nemen. Misschien kan de minister van VROM hierover iets zeggen, want hij stimuleerde als minister voor Ontwikkelingssamenwerking de biologische landbouw.

De vraag is wat wij van verbranding van pluimveekorrels of vergisting, wel of niet met compostering, moeten vinden. GroenLinks ziet niet veel in verbranding. Met Van Bruchem vinden wij dat een laagwaardige toepassing. Grote investeringen in nieuwe installaties leiden tot het jarenlang vastzitten aan de huidige, te grote volumes. Misschien is het beter om in een AVI of een centrale bij te stoken, maar dit heeft tot nu toe niet onze steun, omdat wij dat zien als een vluchtweg die het bestaande productiesysteem instandhoudt en te weinig milieuvoordelen heeft. Wij zien dit ook niet als groene stroom.

Aantrekkelijker lijkt ons vergisting, wel of niet gecombineerd met compostering. Het toeval wil dat wij hierover vandaag met de minister van afvalbeleid spreken. Ik denk dat het voor hem een vrij grote overgang is om van de Klimaattop naar de kippenmest te gaan, maar misschien verkijk ik mij daarop. Hij zal ongetwijfeld een visie hebben op het afvalbeleid en de rol van kippenmest hierin. Wij zijn benieuwd om deze van hem te horen.

De heer Varekamp (VVD):

Mijnheer de voorzitter! Er zijn vanavond twee wetsvoorstellen aan de orde: de Wijziging van de Meststoffenwet in verband met de invoering van een stelsel van pluimveerechten en de Wijziging van de Meststoffenwet in verband met een aanscherping van de normen van het stelsel van regulerende mineralenheffingen.

Het eerste voorstel tot wijziging van wet is volgens de overheid nodig om een betere beheersing van de mestproductie in Nederland te bewerkstelligen. Na de varkenshouderij wordt met deze wetswijziging ook de pluimveehouderij voorzien van een nieuw plafond van mestproductie. Een overeenkomst is dat evenals bij de varkenshouderij mestproductierechten worden omgezet in dierrechten. Een duidelijk verschil tussen de pluimveewet en de varkenswet is dat er in principe niet sprake is van een inkrimping, maar slechts van een bevriezing. Het doel is niet het verminderen van het mestoverschot, maar om de latente uitbreiding die besloten zou liggen in pluimveemestproductierechten, te voorkomen.

Een ander opvallend verschil in het proces van wetgeving is de doorlooptijd. Bij de varkenswet was slechts driekwart jaar nodig en bij de pluimveewet ruim twee jaar. Als hierbij in acht wordt genomen dat het bedrijfsleven bij de pluimveewet zelf om een time-out heeft gevraagd met het oog op spoedige wetgeving om de benodigde ontwikkeling in de sector niet langer dan strikt nodig te belemmeren, is de doorlooptijd van deze wetgeving naar onze mening wel heel lang. Je kunt je afvragen of dit te maken heeft met een verschil in de politieke leiding van het ministerie van LNV.

De eerste vraag bij deze pluimveewet is of het in verband met de consistentie van wetgeving of de rechtsgelijkheid te verdedigen is dat veehouderijsectoren verschillend worden behandeld om hetzelfde doel te dienen van evenwicht creëren op de mestmarkt in Nederland. In hoeverre is hierbij aan de orde dat er in gelijke gevallen gelijke behandeling moet zijn, zoals in de Grondwet staat? Er zijn graduele verschillen tussen varkensmest en pluimveemest van kippen en kalkoenen, zowel wat betreft kwaliteit als van gebruiksmogelijkheden. Als het voldoen aan de Europese Nitraatrichtlijn leidend beginsel is bij de onderhavige wetgeving, zoals in de memorie van toelichting staat, doet zich de vraag voor in hoeverre dit verschil van benadering te rechtvaardigen is.

Een ander verschil met de varkenswet is dat de latente ruimte niet vervalt bij de omzetting van mestproductierechten naar dierrechten, maar dat de omvang hiervan intact blijft. Weliswaar kan deze latente ruimte niet meer worden ingezet voor het houden van varkens, kippen of kalkoenen, maar nog wel voor overige diersoorten.

In de memorie van antwoord zegt de minister dat deze latente ruimte op een potentiële uitbreiding van 13 à 14 miljoen kippen ten opzichte van 1999 is gesteld. Is deze uitbreidingsmogelijkheid gebaseerd op de totale latente ruimte van de mestproductie van varkens, kippen en kalkoenen? Wordt daarmee niet een te optimistisch beeld geschetst van de potentiële uitbreidingsmogelijkheden in de pluimveesector?

In de memorie van antwoord stelt de minister ook dat er door het beperken van mestproductierechten op korte termijn geen wezenlijke groei bij andere diersoorten te verwachten is. In het blad "De pluimveehouderij" van 6 oktober jongstleden wordt echter melding gemaakt van een nieuw fenomeen op de fosfaatmarkt, namelijk het te gelde maken van latente rechten voor pluimveefosfaat. De prijs zou liggen rond ƒ 12 à ƒ 13 per kilogram en dit zou vooral aantrekkelijk zijn voor melkvee-, kalveren- en geitenhouders. Is de minister hiervan op de hoogte en hoe beoordeelt hij deze ontwikkeling?

Afgezien van de vraag hoe substantieel deze ontwikkeling is, of kan worden, is het wetgevingstechnisch toch vreemd dat dit soort gaten in deze wetgeving aanwezig zijn. Vindt de minister dit in overeenstemming met zorgvuldige wetgeving? Kan de minister een verklaring geven waarom de indruk wordt gewekt dat hier niet zwaar aan wordt getild?

Bij de behandeling in de Tweede Kamer werd door hem wel zwaar getild aan het amendement van mevrouw Snijder, met als doel de benutting van deze niet-grondgebonden rechten binnen het eigen pluimveebedrijf onder bepaalde omstandigheden mogelijk te maken of te laten. Laat de minister dit gat in de wet bestaan om claims te voorkomen of te weerleggen? In formele zin kan worden gesteld dat er in tegenstelling tot bij de varkenswet geen rechten en dus ook geen vermogen worden afgenomen. Graag hoor ik hierop een reactie van de minister.

In de memorie van toelichting geeft de minister uitleg over de wijze van berekening om tot de vaststel ling van de latente ruimte te komen. Het moge bekend zijn bij de minister dat het bedrijfsleven op volgens hen objectieve gronden tot een andere uitkomst van de latente ruimte komt. Het bedrijfsleven vindt zelfs dat de minister met de uitleg in de memorie van toelichting tot een nieuwe definitie van de latente ruimte komt. Kan de minister hierop reageren? Wat zijn de overeenkomsten en verschillen met de varkenswet bij de berekening van de latente productieruimte? Om te voorzien in de, in nagenoeg elke wet benodigde, uitzonderingen is in een AMvB reeds een aantal knelgevallen meegenomen. Deze AMvB voor knelgevallen heeft een collectief karakter door de indeling in categorieën. Uit het bedrijfsleven komen inmiddels signalen dat er op basis van deze genoemde categorieën alsnog schrijnende gevallen zouden ontstaan bij invoering van deze wet. Is de minister bereid ten aanzien van de invulling van de AMvB een en ander nog eens te bezien en, indien en voorzover benodigd, tot nadere invulling te komen? Aan deze niet voorziene en niet bedoelde knelgevallen moet immers tegemoet worden gekomen, mede omdat individuele beoordeling bij de minister niet de voorkeur heeft en beroep alleen mogelijk is bij het College van beroep voor het bedrijfsleven.

De motivatie die de minister overigens hanteert om een andere rechtsgang te belemmeren komt niet sterk over, namelijk om de belasting van het ambtelijk en gerechtelijk apparaat niet verder toe te laten nemen. Voor een juiste rechtsgang in een rechtstaat lijkt dat in mijn beleving geen relevante afweging. Ook hierop hoor ik graag een reactie van de minister.

Vanavond is al eerder gewag gemaakt van de lange doorlooptijd van het voorliggende wetsvoorstel. Bij ondernemers in de sector was al of niet terecht de verwachting gewekt dat dierrechten in de pluimveehouderij in 1999 operationeel zouden worden en niet dat twee jaar lang de sector op slot zou zitten. Noodgedwongen hebben ondernemers daardoor risico genomen. Uiteraard is dat in formele zin een ondernemersrisico, maar heeft de overheid niet een morele verantwoordelijkheid, een soort zorgplicht, ten aanzien van niet alleen een zorgvuldige maar ook een tijdige wetgeving? Met belangstelling wordt de beantwoording van de minister afgewacht.

Voorzitter! De tweede wijziging van wet die aan de orde is, betreft de wijziging van de Meststoffenwet in verband met de aanscherping van de normen van het stelsel van regulerende mineraalheffing.

Met het onder stelsel brengen en het traject ingaan van het aanscherpen van de verliesnormen van mineralen – zowel dierlijke als kunstmest – van de extensieve veehouderij, de akkerbouw en de tuinbouw is nagenoeg alle agrarisch grondgebruik onderhevig aan steeds strenger wordende mestregelgeving. Alle land- en tuinbouwbedrijven zullen bij aanname van deze wet vanaf 1 januari 2001 een zogenaamde Minas-administratie moeten voeren.

In algemene zin staat bescherming van het milieu voorop, maar meer specifiek is het doel om te gaan voldoen aan de Europese nitraatrichtlijn. Ook de minister gebruikt de Europese nitraatrichtlijn om mede de noodzaak van deze wetswijziging te beargumenteren. Op zich wel begrijpelijk als er bij de Nederlandse overheid twee brieven van de Europese Commissie liggen waarbij de regering eerst in gebreke wordt gesteld, in 1998, en daarna een met redenen omkleed advies krijgt, in 1999, met betrekking tot deze richtlijn. En als het juist is dat de Europese Commissie op het punt staat in het kader van de inbreukprocedure tegen Nederland een verzoekschrift naar het Europese Hof te sturen, dan is de vraag van de minister om deze wet tijdig nog dit jaar te behandelen, te begrijpen.

Overigens, naar ik begrepen heb, heeft de Europese Commissie nu officieel bezwaar gemaakt bij het Europese Hof van Justitie. De Europese Commissie zou de Minas-verliesnormen niet geschikt vinden ter invulling van de stikstofbalans; zij zouden tevens niet geschikt zijn om de maximum gift van dierlijke mest te waarborgen en de stikstofverliesnorm zou nog te hoog zijn. Vindt de minister een en ander niet een zeer rigide opstelling van de Europese Commissie, die gebaseerd is op een ouderwets en achterhaald middelenbeleid? Positief is mogelijk dat bij het visserijbeleid Nederland succesvol is geweest met het verdedigen van het doelvoorschrift ten aanzien van verlaging van de visvangstreductie. Wellicht vergroot dat, bij een goede inzet, ook de kansen voor Minas.

Voorzitter! Zeker als de laatste resultaten op de proefboerderij de Marke in acht genomen worden, waar na de start van het mineralenmanagement in het bovenste grondwater het nitraatgehalte is gedaald van 220 mg/l naar ongeveer 50 mg/l, kan men spreken van een succes. Toch zijn er over en rond deze richtlijn, en over het gebruik van Minas daarbij, nog de nodige vragen te stellen. De Europese nitraatrichtlijn beoogt eenduidige milieunormen in de Europese Unie ten aanzien van het nitraatbeleid om concurrentie als gevolg van de nitraatbeleid op te heffen en te voorkomen. Maar moeten dan ook de controlecriteria en de sancties eenduidig zijn, zo is de vraag. En ook de gebieden die worden aangemeld als zijnde nitraatgevoelig, zouden die niet overeenkomstig moeten zijn? Want ondanks een zeer gevarieerde bodemsituatie in Nederland, is Nederland in het verleden toch in zijn geheel aangemeld als nitraatgevoelig gebied. Het is nog maar de vraag of dat nodig en verstandig is.

Dat dit tot bijzonder rigide situaties kan leiden, bewijst dat de Europese commissie ook een met redenen omkleed advies naar Finland heeft verstuurd. Een groot land met relatief weinig veehouderij en met waarschijnlijk het schoonste water, heeft nu problemen en wordt aangesproken omdat ook Finland het hele land als nitraatgevoelig heeft aangemerkt. Bij de uitvoering is het van belang waar en op welke diepte wordt gemeten, om aan de intentie van concurrentievoorkoming tussen de lidstaten invulling te geven. Daarover moet uniformiteit bestaan. Over waar en met welke frequentie in het grondwater gemeten moet worden, lijkt ook nog weinig duidelijkheid te bestaan.

Kan de minister aangeven of aan deze uniformiteit naar zijn mening voldoende invulling wordt of zal gaan worden gegeven? Een meer algemene vraag is of in verband met de Europese richtlijnen, gelet op implementatieproblemen, bijvoorbeeld bij de Nitraatrichtlijn en de Vogelrichtlijn, bij aanmelding van gebieden enz., niet zorgvuldiger moet worden gehandeld. Moet daarbij niet een zorgvuldiger afweging plaatsvinden?

Een punt van zorg bij het Minas-systeem in het kader van de Nitraatrichtlijn is nog dat Minas is gebouwd rond fosfaat waarbij het nog maar de vraag is of het voor nitraat ook goed werkt. Graag wordt de mening van de minister daarover vernomen. Al met al zijn wij niet negatief over het Minas-systeem en ook niet over het onder het Minas brengen van de totale agrarische sector, op enkele uitzonderingen na. In relatie tot de Nitraatrichtlijn is de vraag of zeker de verdediging van Minas in Brussel niet steviger en beter had moeten gebeuren.

Ten aanzien van controle en uitvoering van het nu voorliggende wetsvoorstel zie ik ook graag enige nadere duidelijkheid van de minister. Het Bureau heffingen krijgt veel extra werk en de indruk is aanwezig dat er nu al problemen zijn bij voornoemd bureau. Ook de Algemene inspectiedienst zal extra inspanningen moeten verrichten. Denkt de minister aan extra mensen en middelen om een en ander goed te laten verlopen? En als uit eigen informatie van de minister blijkt dat over het boekjaar 1998 van de 117 mln. fosfaat- en stikstofheffing slechts 20 mln. is betaald, dan moet dat hem toch niet vrolijk stemmen. Enige bezorgdheid over de totale uitvoerbaarheid van deze wet, zeker na aanneming van de voorliggende wijzigingen moet bij hem aanwezig zijn.

De nu voorliggende wetswijzigingen, de nrs. 26473 en 26840, hebben samenhang met elkaar, namelijk mestvolumebeleid en mestgebruiksbeleid. De VVD-fractie is op een aantal punten kritisch, maar steunt de wijzigingen omdat het hiermee beoogde macrodoel ons goed ligt. Vooralsnog wachten wij met meer dan gewone belangstelling de beantwoording door de minister af.

De beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

De behandeling van deze wetsvoorstellen zal morgen bij de aanvang van de vergadering worden voortgezet.

Naar boven