Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de titels 6 en 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (rechten en plichten echtgenoten en geregistreerde partners) (27084).

De beraadslaging wordt geopend.

Mevrouw Timmerman-Buck (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Het voorliggende voorstel van wet betreft wijzigingen van de titels 6 en 8 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. De CDA-fractie kan instemmen met de meeste voorgestelde wijzigingen, maar heeft grote bezwaren tegen de voorgestelde schrapping van de samenwoningsplicht van echtgenoten en geregistreerde partners. Ik beperk mij dan ook tot bespreking van dat punt. Allereerst ga ik in op de argumenten voor schrapping van de samenwoningsplicht, vervolgens op de samenwoningsplicht als beginselbepaling en tot slot op het belang van deze bepaling vanuit het perspectief van de rechtsordening.

Krachtens artikel 83 BW, eerste lid, zijn echtgenoten en geregistreerde partners jegens elkaar tot samenwoning verplicht. Van die verplichting zijn zij ontslagen als gewichtige redenen zich daartegen verzetten, als een voorlopige voorziening van kracht is dan wel een verzoek tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed aanhangig is gemaakt. De regering hanteert twee argumenten voor het schrappen van de samenwoningsplicht die ik op hun zelfstandige draagkracht wil beoordelen. Het eerste argument is dat thans ook reeds kan worden afgeweken van de samenwoningsplicht. Het zou geen betoog moeten behoeven dat dit argument niet overtuigend kan zijn. Dat van een uitgangspunt kan worden afgeweken, maakt de hoofdregel om díe reden immers nog niet zwakker of overbodig. Integendeel, wettelijke uitzonderingen bevestigen hetgeen de wetgever als uitgangspunt heeft geformuleerd. Geredeneerd zou nog kunnen worden dat in onze samenleving de uitzondering de regel is geworden, dat de hoofdregel in de praktijk niet of onvoldoende wordt nageleefd om nog met gezag als wettelijke plicht te kunnen worden gehandhaafd. Maar zoals ook de regering erkent, is dit geenszins het geval: gehuwde en geregistreerde partners wonen in de regel samen. Kan de staatssecretaris andere wettelijke verplichtingen noemen waarvan zij vindt dat deze kunnen worden geschrapt omdat er uitzonderingen mogelijk zijn?

Als de staatssecretaris in haar redenering consequent is, dan zou de bepaling dat echtgenoten en geregistreerde partners elkaar getrouwheid, hulp en bijstand zijn verplicht, eveneens wijziging behoeven. De mogelijkheid bijvoorbeeld om bij huwelijkse voorwaarden iedere gemeenschap van goederen uit te sluiten, is immers ook een uitzondering op de genoemde beginselbepaling en kan – althans in de redenering van de staatssecretaris – als een ontkrachting worden beschouwd van het beginsel dat echtgenoten en geregistreerde partners financieel voor elkaar moeten instaan. Kan de staatssecretaris hierop reageren?

Het tweede argument voor schrapping van de samenwoningsplicht is gelegen in het feit dat er, behoudens in geval van artikel 84, lid 6, geen sanctie is. Hierbij rijst de vraag waarom bijvoorbeeld de wettelijke plicht elkaar getrouwheid verschuldigd te zijn niet ook wordt geschrapt. Daarbij is immers evenmin voorzien in een sanctie. Kan de staatssecretaris hierop reageren? Is zij van zins om andere wettelijke bepalingen waarbij een sanctie ontbreekt eveneens te schrappen?

Ik zou thans over willen gaan op het beginselkarakter van artikel 83 BW. Als de samenwoning is verbroken en dit te wijten is aan onredelijk gedrag van een van de echtgenoten of partners, dan – zo bepaalt lid 6 van artikel 84 BW – is er een verplichting van de "onredelijke" echtgenoot of partner om aan de ander een bedrag voor diens levensonderhoud ter beschikking te stellen. Deze bepaling vervalt met de het schrappen van de samenwoningsplicht. De sanctie zelf is echter ook anno 2001 kennelijk niet zonder ratio. De regering stelt immers dat de gevolgen ten aanzien van de bijdrage- en fourneerplicht bij niet samenwonen na aanvaarding van het voorliggende wetsvoorstel gestoeld zullen worden op artikel 81, krachtens welk men elkaar getrouwheid, hulp en bijstand verschuldigd is. De CDA-fractie trek hieruit de conclusie dat de wettelijke basis wijzigt, maar dat dit onverlet laat dat bij niet samenwonen de sanctie zijn geldingskracht blijft behouden. Zekerheidshalve vraag ik de staatssecretaris dit te bevestigen.

Dat bij het zoeken naar vervanging van de wettelijke basis voor de sanctie op niet samenwonen wordt uitgeweken naar artikel 81, is niet vreemd. De artikelen 81 en 83 van het Burgerlijk Wetboek hebben namelijk met elkaar gemeen dat zij gezamenlijk en aanvullend aan elkaar beogen uitdrukking te geven aan huwelijkse kenmerken, zoals de intentie tot duurzaamheid van de relatie en lotsverbondenheid. Het samenwonen van twee personen in een levensverbintenis is in de visie van de CDA-fractie voorwaardenscheppend voor die duurzame lotsverbondenheid: fysieke nabijheid van twee personen geeft weliswaar geen garantie voor het instaan voor elkaar, maar het dagelijks delen van lief en leed biedt wel een context waarin trouw en solidariteit kunnen worden opgebracht juist als affectie en genegenheid verminderen. Het in artikel 83 neergelegde uitgangspunt van samenwoning, als uitdrukking van hetgeen artikel 81 beoogt weer te geven met de begrippen getrouwheid, hulp en bijstand, is voor mijn fractie dan ook van meer dan een uitsluitend juridisch-technisch belang. Vanwege het karakter van deze beginselbepalingen is het ook niet verwonderlijk dat de wetgever niet zozeer gespitst was op sancties als wel op gevolgen die de relatie als twee-eenheid recht doen. De "focus" van de regering op het ontbreken van sancties is ook wat dit betreft merkwaardig. Kan de minister hierop reageren?

De regering heeft eerder gesteld dat de vraag vooral is of de familierechtelijke wetgever zich nog langer moet uitlaten over de samenwoningsplicht nu deze – althans in de ogen van de regering – vooral symbolische waarde heeft. Geconstateerd werd dat met de openstelling van het huwelijk voor personen van gelijk geslacht schrapping van de veelal veronderstelde band tussen huwelijk en voortplanting al uitdrukking geeft aan een minder inhoudelijke opvatting van de wetgever ten aanzien van het huwelijk. Het huwelijk wordt zakelijker, zo wordt gesteld. Mijn vraag aan de staatssecretaris is waarom het huwelijk dan niet als een bijzonder contract in boek 7 wordt opgenomen. Kan zij daarvoor argumenten geven? Tevens zou ik mijn schriftelijk gestelde vraag willen herhalen: waarom wordt de samenwoningsplicht geschrapt, terwijl met hetzelfde type argumenten ook de beginselbepaling ten aanzien van de getrouwheid, hulp en bijstand kan worden geschrapt? In de memorie van antwoord wordt beweerd dat de onderlinge plicht tot samenwoning geen norm meer is die uit zichzelf voldoende normatieve kracht heeft, maar nagelaten wordt aan te geven waarom dat met artikel 81 wel het geval is. Kan de staatssecretaris hierop reageren? Welke criteria hanteert zij bij haar beoordeling dat de plicht van echtgenoten en geregistreerden elkaar getrouwheid, hulp en bijstand verschuldigd te zijn, voldoende normatieve kracht heeft, terwijl dat bij de samenwoningsplicht – ondanks de maatschappelijke werkelijkheid – niet zo is? Graag verneemt de CDA-fractie een visie van de regering hierop.

Mijn derde aandachtspunt betreft de rechtsordening. Ook vanwege de ordening van de verschillende leefvormen in het recht zijn beginselbepalingen van belang. De bepalingen in de vigerende wetgeving die zien op de rechtsgevolgen verbonden aan de samenwoningsplicht, zijn dan ook niet van toepassing op samenwonende ongehuwden of niet geregistreerde partners. Het heeft mij verbaasd dat bij de behandeling van het voorliggende wetsontwerp tot nu toe de rechtsordening geen onderwerp van bespreking is geweest. De samenwoningsplicht bepaalt namelijk mede het onderscheid tussen gehuwden en geregistreerden enerzijds en samenwonende ongehuwden en samenwonende ongeregistreerden anderzijds. Als de samenwoningsplicht vervalt, zal hernieuwd moeten worden beargumenteerd of de aan die samenwoningsplicht verbonden rechtsgevolgen voorbehouden mogen blijven aan gehuwden en geregistreerde partners. Ik loop op dit punt de drie situaties na, waarin ook na aanvaarding van dit wetsvoorstel de eis van samenwoning aan echtgenoten en geregistreerde partners zal blijven worden gesteld.

In de eerste plaats is de echtgenoot van de huurder van rechtswege medehuurder "zolang de woonruimte de echtgenoot tot hoofdverblijf strekt" (artikel 7A: 1623g, BW). Deze rechtsbescherming is gestoeld op de samenwoningsbepaling. Als de samenwoningsplicht als beginselbepaling vervalt, waarom mogen samenwonende ongehuwden en samenwonende ongeregistreerden dan geen aanspraak doen gelden op rechtsbescherming van rechtswege? Zij moeten nu twee jaar wachten vooraleer voor hen die rechtsbescherming kan gaan gelden. Kan de staatssecretaris de argumenten daarvoor geven?

In de tweede plaats worden rechtsgevolgen verbonden aan verschillende rechtshandelingen met betrekking tot een door de echtgenoten gezamenlijk of door een van de echtgenoten alleen bewoonde woning. In dergelijke situaties moet krachtens artikel 88, lid 1, onder a (BW), de ene echtgenoot toestemming geven aan de ander die de betreffende overeenkomst wil aangaan. Ook deze bepaling vloeit voort uit de samenwoningsbepaling. Als deze bepaling en daarmee het normatieve uitgangspunt vervalt, kan de staatssecretaris dan aangeven waarom de bedoelde toestemming niet nodig is bij ongehuwd samenwonenden en ongeregistreerd samenwonenden?

In de derde plaats is er het vreemdelingenrecht. De regering stelt letterlijk dat de echtgenoot aan wie de andere echtgenoot het verblijf ontleent, verantwoordelijk is voor het levensonderhoud en de huisvesting van de ander. De eis van samenwoning wordt derhalve ook door de regering verbonden met het duurzaam instaan voor elkaar. Als de band tussen getrouwheid, hulp en bijstand enerzijds en het samenwonen anderzijds wordt verbroken, vermag mijn fractie – daargelaten de problematiek van de schijnhuwelijken – niet in te zien waarom de eis van samenwoning uitsluitend wordt gesteld aan gehuwden. Kan de staatssecretaris hierop reageren?

In dit kader wil ik ook ingaan op de Commissie rechten en plichten echtgenoten, die evenmin als mijn fractie de argumenten van de regering om de samenwoningsplicht te schrappen, overtuigend achtte. De commissie stelde voor om de samenwoningsplicht te wijzigen in een vermoeden van samenwoning, behoudens het bewijs van het tegendeel. De reactie van de regering was dat dit te ver gaat, nu de samenwoningsplicht uitsluitend interne werking heeft en werking ten opzichte van derden ontbeert. De staatssecretaris gaat daarmee voorbij aan het karakter van artikel 83 BW als beginselbepaling die rechtsgevolgen heeft niet alleen voor de huurbescherming en het vreemdelingenrecht, maar op tal van terreinen. De regering erkent namelijk dat ook de ABW en het fiscale recht ervan uitgaan, dat echtgenoten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en stelt: "anders zouden speciale bepalingen omtrent het duurzaam gescheiden leven van gehuwden niet noodzakelijk zijn". Kan de minister aangeven welke bepalingen dit zijn en hoe daarmee moet worden omgegaan indien het voorliggende wetsvoorstel wordt aanvaard? Is wel volledig geïnventariseerd welke bepalingen er in onze wetgeving zijn die invloed zullen ondergaan van het voorliggende wetsvoorstel? Met belangstelling wacht ik de antwoorden van de regering af.

De heer Rensema (VVD):

Mijnheer de voorzitter! De leden van de VVD-fractie kunnen instemmen met het voorstel om de plicht tot het samenwonen van echtgenoten op te heffen. Terecht is wel opgemerkt dat deze plicht in de praktijk toch al weinig betekenis meer heeft. De wetgever heeft eenvoudig niet de mogelijkheid om hier het gedrag van de mensen te bepalen. Er zijn huwelijken waarbij de man bijvoorbeeld woont en werkt in New York en de vrouw woont en werkt in Amsterdam. Toch kan er sprake zijn van een echt huwelijk en het zou ons niet passen om de kwaliteit van zo'n huwelijk in twijfel te trekken. Er kunnen tal van praktische of emotionele redenen zijn om tijdelijk of langdurig van samenwoning af te zien.

Iets moeilijker ligt het voor ons met de vraag of echtelieden zich ook aanstonds kunnen voornemen nooit of te nimmer samen te wonen. Dat is een lat-relatie die de juridische vorm krijgt van een huwelijk. Wij zouden een grootschalige ontwikkeling van het huwelijk in deze richting beslist niet willen toejuichen, maar dat vormt onvoldoende reden om mensen een gedragslijn op te leggen die zij zelf niet wensen; bovendien is dat praktisch niet goed mogelijk. Er zijn ook tussenoplossingen mogelijk. Men hoort bijvoorbeeld van mensen die in één huis wonen maar op gescheiden etages.

In een kasteel in Frankrijk kwam ik een 300 jaar geleden uitgegeven Nederlands boek tegen van Pieter de Hond waarin hij opmerkt dat het huwelijk zowel een hemel als een hel op aarde kan zijn. Dat een huwelijk zowel slecht als goed kan zijn, weten wij allemaal. De opheffing van de samenwoningsplicht is hiermee volmaakt in overeenstemming. Het biedt de huwelijkspartners ruime mogelijkheden die oplossingen te kiezen die bij hun emoties passen.

Het wordt met dit wetsvoorstel inderdaad moeilijker om te stellen dat er in bepaalde situaties sprake is van schijnhuwelijken. Voorop moet echter staan dat de juridische kant van het huwelijk vooral hierin bestaat dat de echtelieden zich verplichten om in beginsel levenslang voor elkaar te zorgen. Zij zijn elkaar hulp, getrouwheid en bijstand verschuldigd. Dat is het kenmerk van het juridische huwelijk. Als die bedoeling niet voorzit, is het huwelijk op zijn minst gebrekkig te noemen.

De voorgestelde regels omtrent de kosten van de huishouding en de kosten van de opvoeding van de kinderen laten een flexibele oplossing toe en kunnen eveneens onze instemming krijgen.

De heer Holdijk (SGP):

Mijnheer de voorzitter! In het voorlopig verslag hebben de SGP-fractie en de fractie van de ChristenUnie te kennen gegeven dat zij zich teleurgesteld toonden over het voorliggende wetsvoorstel. Ofschoon ik niet de verwachting koester dat deze plenaire behandeling daarin alsnog verandering kan brengen, wil ik mij toch niet aan de bespreking van enkele facetten onttrekken.

Wij gaven in het voorlopig verslag ook te kennen van oordeel te zijn dat het voorstel als gevolg van de aanneming van het amendement-Vos (stuk nr. 9) was verbeterd. Door aanvaarding van dat amendement is immers het eerste lid van artikel 85 behouden gebleven en dus niet geschrapt zoals de regering wilde. De hoofdelijke aansprakelijkheid van echtgenoten en geregistreerde partners voor in de gewone gang van de huishouding aangegane verbintenissen is zodoende hersteld. Wij beseffen overigens zeer wel de beperkte betekenis van deze bepaling voor de rechtspraktijk. De meeste echtgenoten of geregistreerde partners laten voor het aangaan van de verbintenis geen huwelijkse voorwaarden opmaken, waardoor een algehele gemeenschap van goederen ontstaat. Als het tot de executiefase komt, dan kan vrijwel altijd verhaal worden gezocht op het vermogen van de partner van de veroordeelde schuldenaar. Alleen die schuldeisers hebben profijt van dit voorrecht als de echtelieden of geregistreerde partners wel huwelijkse voorwaarden hebben gemaakt en de door de heer Vos bedoelde snode plannen, zoals hij ze noemde – in mijn ogen bijna een vorm van flessentrekkerij – in de praktijk brengen. Dat is gelukkig echter een minderheid. Het merendeel van de schuldenaren laat niet moedwillig en om daar voordeel uit te trekken een rekening onbetaald, maar betaalt te laat uit laksheid of omdat er reële financiële problemen zijn na ziekte of echtscheiding. Kortom, hoe begrijpelijk ook dat dit voorrecht van artikel 85 is gehandhaafd, het is maatschappelijk van geringe betekenis.

Was een ander amendement, dat van de heer Van der Staaij c.s. op stuk nr. 7, eveneens aangenomen, dan was daarmee het pièce de résistance voor onze fracties uit dit wetsvoorstel weggenomen. Dat is echter helaas niet gebeurd. Zodoende zal de samenwoningsplicht van artikel 83 worden geschrapt. Wij vinden dat een verlies voor de huwelijkswetgeving. De argumenten mogen duidelijk zijn. Ik behoef die ook niet in eigen bewoordingen te herhalen, want ze zijn, mirabele dictu, uitstekend verwoord door de staatssecretaris in de memorie van antwoord aan deze Kamer. Ik citeer de staatssecretaris: "Weerstand tegen schrapping van de bepaling vloeit naar mijn oordeel dan ook niet zozeer voort uit de juridische effecten van deze schrapping, als wel uit de effecten die schrapping heeft op de betekenis die door de overheid aan het huwelijk wordt toegekend. Het is naar mijn mening juist te veronderstellen dat de schrapping van deze bepaling de inhoudelijke betekenis die de familierechtelijke wetgever toekent aan het huwelijk doet verminderen". Terecht voegt de staatssecretaris toe dat dit voorstel tot schrapping aansluit bij de eerder gezette stappen tot invoering van het geregistreerd partnerschap en de openstelling van het huwelijk voor personen van hetzelfde geslacht. Ook die wetgeving heeft gevolgen voor de betekenis die de overheid aan het huwelijk geeft. De inhoudelijke betekenis die het huwelijk in Boek 1 BW heeft, neemt af. Die constatering van de regering moeten wij helaas delen.

Met de andere argumenten, door de regering aangevoerd, kan ik echter minder instemming betuigen. Dat geldt bijvoorbeeld voor het argument dat aan de bepaling geen of vrijwel geen normatieve betekenis en kracht zou toekomen, omdat er geen sanctie op schending van de samenwoningverplichting staat en de norm dus niet gehandhaafd zou kunnen worden. Men kan van mening verschillen over de vraag wat precies tot de wezenskenmerken van het huwelijk behoort en wat niet meer, maar men is het er toch vrij algemeen nog over eens dat artikel 81, de verplichting tot wederzijdse getrouwheid, hulp en bijstand daartoe behoort, ofschoon effectieve handhaving in positieve zin hierbij ook niet eenvoudig voorstelbaar is. Hoe dit zij, in elk geval kan men stellen dat wat de samenwoningbepaling betreft de wettelijke norm nog altijd aansluit bij de brede maatschappelijke werkelijkheid en als zodanig niet als een achterhaalde norm kan worden beschouwd.

Ik zou, nu het waarschijnlijk is dat wij afscheid zullen nemen van artikel 83, toch de gelegenheid aan willen grijpen om in herinnering te roepen dat de samenwoningsverplichting in het verleden wel degelijk ook juridische betekenis heeft gehad. Er is een tijd geweest na de totstandkoming van het Burgerlijk Wetboek en vóór de lex-Van Oven – de wet van 14 juni 1956 tot opheffing van de handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw, in werking getreden 1 januari 1957 – dat de samenwoningsverplichting en de onderhoudsplicht van de man met elkaar in verband werden gebracht. Men vond dat de plicht tot samenwoning en de plicht tot onderhoud dermate samenhingen, dat men de vrouw niet toestond een actie tot onderhoud in geval van verbroken samenwoning in te stellen, indien ze niet tevens eiste hervatting van de samenwoning, scheiding van tafel en bed of echtscheiding. Men meende dat, indien men anders oordeelde, men een feitelijke, niet op de wet steunende en dus ongeoorloofde scheiding zou sanctioneren. Deze opvatting werd verworpen door de Hoge Raad bij arrest van 23 december 1898 – zie Weekblad 7223 – welke beslissing werd herhaald bij arrest van 17 oktober 1941, waarbij ik verwijs naar het Nederlands Juristenblad1942, nr. 225. De onderhoudsplicht bestond, aldus de Hoge Raad, niet alleen voor de man ingeval de echtgenoten samenwoonden, doch ook nadat de samenwoning is verbroken. De beide in artikel 162 (oud) genoemde verplichtingen van de man, namelijk om zijn vrouw in zijn huis te ontvangen en die om haar aldaar het nodige naar de mate van zijn financiële situatie te verschaffen, werden alleen dáárom gezamenlijk en tegelijk in artikel 162 genoemd, omdat ze in de normale gevallen bij aanwezigheid van een behoorlijke verstandhouding steeds samengaan, niet echter omdat ze volstrekt onafscheidelijk van elkaar zouden zijn. Doordat de man zich eigenmachtig aan zijn plicht, de vrouw in zijn huis te ontvangen onttrekt, kan hij de andere daarmee normaliter samenhangende verplichting, namelijk die tot onderhoud, niet van zich afschudden. Bovendien zou een door de man verlaten vrouw, ingeval men de tegengestelde opvatting aanvaardde, wél het meerdere, namelijk hervatting van de samenwoning, scheiding van tafel en bed of echtscheiding, alle plus onderhoud, kunnen vorderen, doch niet het mindere, namelijk simpel onderhoud, wat onaannemelijk zou zijn.

Wel is de Hoge Raad tot 1957 blijven vooropstellen, dat de onderhoudsplicht van de man, zulks wegens het verband met de samenwoningsplicht, in het algemeen niet verder strekte dan daartoe, dat hij haar al wat zij nodig had in zijn huis verschafte. Sinds de lex-Van Oven is duidelijk dat er in beginsel geen verband meer bestaat tussen onderhoudsplicht en de plicht tot samenwoning. De oude rechtspraak van de Hoge Raad is echter ook nadien in stand gelaten.

Het toen geldende artikel 161, lid 5, bepaalde dat wanneer een echtgenoot, man of vrouw – ze waren immers sinds 1 januari 1957 gelijkwaardig – zonder redelijke grond de samenwoning had verbroken, of door zijn onredelijk gedrag de andere echtgenoot had genoopt de samenleving te verbreken, voor de verplichting tot bijdrage in de kosten der huishouding de verplichting om de andere echtgenoot een bedrag voor diens levensonderhoud uit te keren, in de plaats zou treden. De huidige analoge bepaling in artikel 84, lid 6, zal als dit wetsvoorstel wordt aangenomen, ook vervallen. Wij kunnen constateren dat sinds 1971 met de verschijning van artikel 83 het dualistisch karakter van het oude artikel 162 daaraan is ontvallen. De wet zelf relativeert de samenwoningsverplichting door een uitzondering op de plicht toe te laten als gewichtige redenen zich daartegen verzetten. De juridisch afdwingbare betekenis van de bepaling moge dan vrijwel tot nihil zijn gereduceerd, dat neemt niet weg dat de bepaling naar onze opvatting een waardevolle norm bevat. Van het publieke karakter ervan gaat toch een zeker appèl op de samenleving uit, ook al zal de samenleving zich niet veel aantrekken van het verdwijnen van deze bepaling. De werkelijkheid van de meeste huwelijken zal er, zo vertrouwen wij, niet door worden beïnvloed.

Voorzitter! Met dit korte, historische exposé sluit ik mijn bijdrage in eerste termijn af. Ik ben benieuwd naar de reactie van de staatssecretaris.

Mevrouw Le Poole (PvdA):

Voorzitter! De betekenis van het huidige wetsvoorstel is gering vergeleken bij de fundamentelere wijzigingen in het familierecht die wij de afgelopen jaren aangenomen hebben, zoals de invoering van het geregistreerd partnerschap en de invoering van het homohuwelijk. Namens de PvdA-fractie zal ik slechts een enkel facet van het voorstel of naar aanleiding daarvan hier bespreken.

Door de tegenstemmers in de Tweede kamer is veel gewicht gehecht aan het vervallen van de verplichting tot samenwoning. Ook voor de tegenstanders van het wetsvoorstel in deze Kamer weegt dit zwaar. Bij onze schriftelijke inbreng heb ik namens de PvdA-fractie al aangegeven dat wij vinden, dat zij het belang van deze wetswijziging nogal overdrijven. Enerzijds is het ons nooit opgevallen, dat gehuwden deze verplichting als een zware inbreuk op hun vrijheid ervaren. Veel gehuwden, ik denk de meerderheid, vinden het samenwonen nu juist een van de aantrekkelijke aspecten van hun relatie en doen dat als het kan. En degenen die om wat voor redenen ook niet samenwonen, gaan hun gang, zonder dat de huidige wettelijke bepaling hen daarbij een strobreed in de weg legt. Deze laat immers uitzonderingen toe en kent geen sancties. Op zijn hoogst kan men als grond voor deze wetswijziging aanvoeren dat de wetgever zich niet meer dan nodig met de wijze waarop gehuwden hun relatie vorm geven zou moeten bemoeien.

Anderzijds vinden wij het overtrokken om de verplichting om tot samenwoning als zo een zo wezenlijk kenmerk van het huwelijk te beschouwen dat deze in de wet moet worden geregeld.

Mevrouw Timmerman-Buck (CDA):

De PvdA-fractie heeft inderdaad schriftelijk opgemerkt, weinig belang te hechten aan het schrappen van de samenwoningsbepaling. Zij kon kennelijk de argumenten van de CDA-fractie op dit punt niet goed volgen. De PvdA-fractie blijft echter, evenals de regering, hechten aan artikel 81; het artikel inzake getrouwheid, hulp en bijstand. Kan mevrouw Le Poole uitleggen waarom deze bepaling wel van belang is, aangezien hiervoor dezelfde argumenten kunnen gelden als voor het schrappen van de samenwoningsverplichting?

Mevrouw Le Poole (PvdA):

De niet-geschrapte verplichting, namelijk getrouwheid, hulp en bijstand, is een wezenlijker omschrijving van de inhoud van het huwelijk dan de verplichting tot samenwonen. Als die ook nog geschrapt wordt, blijft er helemaal niets meer over van de inhoud van het huwelijk. Van mij had de verplichting tot samenwoning overigens gehandhaafd mogen worden, maar dit weegt niet zo zwaar dat dit leidt tot een stem tegen het wetvoorstel. De PvdA-fractie loopt niet zo warm voor dit wetsvoorstel.

Mevrouw Timmerman-Buck (CDA):

Daar ben ik heel blij mee.

Mevrouw Le Poole (PvdA):

Wij zullen er niet tegen stemmen!

Mevrouw Timmerman-Buck (CDA):

Dat betreur ik. Ik heb u naar de inhoudelijke argumenten gevraagd. Daar heb ik de staatssecretaris ook vragen over gesteld. De argumenten van de regering – en ik neem aan dat de PvdA-fractie die volgt, want andere argumenten heb ik althans tot nu toe niet vernomen – komen neer op enerzijds het ontbreken van een sanctie en anderzijds het ontbreken van een normatief karakter. De bepaling zou alleen nog symbolische betekenis hebben. Precies dezelfde argumenten kunnen worden gehanteerd bij het artikel over getrouwheid, hulp en bijstand. Als ook dat geschrapt zou worden, zou kunnen worden volstaan met artikel 84 e.v., omdat dan een knip wordt aangebracht tussen enerzijds de beginselbepalingen waar een aantal rechtsgevolgen aan zijn verbonden, en anderzijds de rechtsgevolgen als zodanig. Ik kan de inhoudelijke argumenten van de PvdA-fractie dus nog steeds niet ontdekken.

Mevrouw Le Poole (PvdA):

Ik vind dat in de bepaling over getrouwheid, hulp en bijstand die niet wordt geschrapt, een wezenlijker kenmerk van het huwelijk omschreven staat. Die omschrijving is het fundament van andere rechten en plichten die op echtgenoten worden gelegd, bijvoorbeeld om alimentatie aan elkaar te betalen als het huwelijk niet meer bestaat. Ik vind dus niet dat het om precies dezelfde soort verplichtingen gaat, waardoor het schrappen of handhaven van het ene artikel ook zou moeten leiden tot het schrappen of handhaven van het andere artikel.

De argumenten voor het wetsvoorstel kunnen inderdaad sterk gerelativeerd worden, maar anderzijds vinden wij het ook overtrokken om de verplichting tot samenwonen als een zó wezenlijk kenmerk van het huwelijk te beschouwen, dat deze verplichting in de wet moet worden geregeld. Men kan elkaar getrouwheid, hulp en bijstand bewijzen zonder voortdurend samen te wonen. De heer Rensema heeft zojuist al voorbeelden gegeven van mensen die ervoor kiezen om op die manier inhoud aan hun huwelijk te geven. Het zou mijn keuze niet zijn, maar ik zie ook geen bezwaren als andere mensen die keuze maken.

De belangrijkste vraag die ons in verband met dit wetsontwerp nog enige zorg baarde, ook al heeft de Tweede Kamer hier aandacht aan besteed, is of de consequenties van het schrappen van de verplichting tot samenwonen wel volledig overzien zijn. Op vragen die wij in dit verband hebben gesteld, is de regering vrij uitvoerig ingegaan. De vraag of er regelgeving bestaat waarin aan het enkele gehuwd zijn gevolgen worden toegekend die eigenlijk alleen voor samenwonenden zijn bedoeld, is niet direct beantwoord. Wij begrijpen echter het standpunt van de regering zo dat, als dit al het geval is, artikel 83 BW niet de grondslag kan zijn voor die bepaling, omdat het in artikel 83 BW slechts gaat om een onderlinge plicht, waarvan ook in onderling overleg afgeweken kan worden. Die redenering kunnen wij volgen en daarom laten wij dit punt nu verder rusten.

Slechts zijdelings verband met dit wetsontwerp houdt de vraag die wij stelden met betrekking tot de behandeling van het begrip "gezamenlijke huishouding" in diverse wetgeving op het gebied van belastingen en sociale verzekeringen. De vragen die prof. Kavelaars aan de orde stelt in zijn artikel in het WPNR met betrekking tot de inconsequente hantering van dit begrip in diverse wetgeving op dit terrein, is volgens het antwoord van de regering gedeeltelijk achterhaald, maar nog niet helemaal. Wij juichen het toe dat dit thema de aandacht van het ministerie van Justitie heeft, al was het alleen al gelet op artikel 72a van de Aanwijzingen voor de regelgeving. Is het in dit verband zinvol om de hele problematiek betreffende gelijkstelling van gehuwden en ongehuwden en hantering van het begrip gezamenlijke huishouding in de wetgeving afkomstig van alle ministeries nog eens volledig in kaart te brengen, zoals prof. Kavelaars met betrekking tot de door hem bedoelde wetgeving in overweging geeft?

De PvdA-fractie is verheugd dat het de bedoeling is de kritische beschouwing van artikel 160 BW opnieuw op te pakken. Daarop is al vrij lang gewacht en wij horen daarom graag of al bekend is wanneer dat zal gebeuren. Nu ik naar aanleiding van de memorie van antwoord aanwijzing 72a van de Aanwijzingen voor de regelgeving nog eens bestudeerd heb, vraag ik mij temeer af of artikel 160 BW de toets der kritiek wel kan doorstaan. Ik realiseer mij overigens dat het voeren van een gezamenlijke huishouding slechts een onderdeel is of kan zijn van het begrip "samenwonen als waren zij gehuwd".

Verder zou ons inziens ook nog eens gedacht moeten worden over de vraag of beëindiging voor altijd van alimentatie het gevolg moet zijn van, kort gezegd, het aangaan van een samenwoningsrelatie met een ander, ongeacht omstandigheden zoals duur en rolverdeling in de verhouding waaruit het alimentatierecht stamt. Ook dit aandachtspunt zou ik graag meegenomen zien bij een nadere beschouwing van artikel 160 BW.

Wij zijn tevreden te horen dat de vraag of handhaving van de rechterlijke goedkeuring van huwelijkse voorwaarden staande huwelijk opnieuw zal worden besproken in het kader van de derde tranche. Wij vertrouwen op een verstandige uitkomst. Graag wacht ik de antwoorden van de regering af.

Staatssecretaris Kalsbeek:

Voorzitter! Ik wil graag de woordvoerders danken voor hun in veel opzichten interessante inbreng. Ik denk aan de heer Holdijk, die een interessant historisch exposé heeft gegeven. Ik wil ook die leden danken die alvast hun steun hebben uitgesproken voor het wetsvoorstel, zoals de heer Rensema en mevrouw Le Poole. Mevrouw Timmerman heeft de meeste vragen. Ik zal er graag op ingaan en hoop dat wij dit wetsvoorstel tot een goed einde kunnen brengen.

Dit wetsvoorstel is het eerste van drie wetsvoorstellen tot modernisering van het huwelijksvermogensrecht, maar het wordt daardoor niet gedomineerd. Het wordt gedomineerd door het afschaffen van de samenwoningsplicht. Zowel in deze Kamer als destijds aan de overzijde is dat onderwerp voorwerp geweest van intensieve discussie waarin verschillende vragen een rol spelen. Een heel belangrijke vraag is die naar de normatieve kracht van deze bepaling. Het antwoord op die vraag hangt samen met de wijze waarop men tegen het huwelijk aankijkt. In dit verband speelt ook de verhouding tot artikel 81 – echtgenoten zijn elkaar getrouwheid, hulp en bijstand verschuldigd – een rol, alsmede de handhaving van de samenwoningsplicht. Verder moeten de interne en de externe werking van de samenwoningsplicht scherp worden onderscheiden. Met interne werking bedoel ik de werking van die plicht in de verhouding tussen echtgenoten onderling. Met externe werking doel ik op de werking van deze plicht in verhouding tot derden.

Ik heb in de memorie van antwoord aangegeven dat de normatieve kracht van de samenwoningsplicht niet erg groot is. Deels komt dit doordat de wetgever het zelf heeft toegelaten, zoals door onder anderen mevrouw Timmerman is gememoreerd, dat van de samenwoningsplicht onder andere in onderling overleg kan worden afgeweken. Verder kent de samenwoningsplicht niet of nauwelijks handhaving. Het verbreken van die plicht kan uiteindelijk tot echtscheiding leiden, bijvoorbeeld omdat het voor een van de partners afdoet aan de essentie van het huwelijk. Op zichzelf is dat echter geen effectieve handhaving, in ieder geval niet van buitenaf. Dit alles neemt niet weg dat in de praktijk veel gehuwden samenwonen, maar daaruit vloeit nog niet voort dat deze gehuwden ook behoren samen te wonen. Dat velen dat doen en er ook de voorkeur aan geven, betekent niet dat degenen die er niet de voorkeur aan geven daartoe moeten worden verplicht.

De afschaffing van de samenwoningsplicht van artikel 83 is in juridisch opzicht niet spectaculair. Het gaat om een bepaling die uitsluitend een werking heeft in de onderlinge verhouding tussen echtgenoten. Bovendien kan er in onderling overleg door echtgenoten van worden afgeweken. Mevrouw Timmerman heeft uitgebreid aangegeven wat die gronden dan wel zijn.

Ook al heeft die bepaling in juridisch opzicht weinig effect, gevoelsmatig en symbolisch is de schrapping van artikel 83, in ieder geval voor een aantal mensen, wel belangrijk. De afschaffing van de samenwoningsplicht van echtgenoten zou in de ogen van sommigen de inhoudelijke betekenis van het huwelijk wat doen verbleken. Het zijn de echtgenoten of geregistreerd partners zelf die, als dit wetsvoorstel tot wet wordt verheven, bepalen of samenwoning onderdeel uitmaakt van hun huwelijk of geregistreerd partnerschap of niet, of misschien tijdelijk niet. Het is dus niet aan de wetgever om dat te bepalen. Ik besef dat sommigen dat ervaren als een opnieuw knagen aan het huwelijk, maar voor anderen kan het een heel andere betekenis hebben. Zij zien het misschien wel als een hernieuwde invulling of een tijdelijk bijtanken van hetzelfde huwelijk.

Artikel 81 blijft bestaan, los dus van de samenwoningsplicht. Ikzelf ervaar artikel 81 meer als een kernbepaling betreffende het huwelijk. Dat is heel moeilijk te beargumenteren. Men is elkaar getrouwheid, hulp en bijstand verschuldigd. Ik meen dat mevrouw Le Poole zei dat dit ook heel goed kan als je niet samenwoont. Als je dit artikel 81 naast het artikel betreffende samenwoning zet, dan zou je dezelfde argumenten kunnen hanteren om tot het eindoordeel te komen dat je dit artikel ook wel kunt afschaffen. De vraag is of dat overtuigt. Artikel 81 heeft toch ook "alleen maar" normatieve kracht. Hoe groot is die precies? Gedragen mensen zich anders omdat het zo in de wet staat? Als wij de opvattingen overzien die in de samenleving leven en ook de politieke opvattingen proberen te doorgronden, dan denk ik toch dat dit artikel een veel krachtiger betekenis heeft. Hoe dan ook is het huwelijk voor de overgrote meerderheid van de mensen in ons land, ook voor de mensen die het huwelijk voor zichzelf geen aangewezen levensvorm vinden, meer dan een puur juridisch contract. Er zit een emotionele, psychologische component aan. Juist die wordt uitgedrukt in dat artikel 81. De juridische betekenis van dit artikel is dus ook beperkt, maar de kern van wat het huwelijk is wordt er wel duidelijk door aangegeven.

Dan kom ik op de interne en de externe werking van de samenwoningverplichting Artikel 83 heeft slechts betekenis in de onderlinge verhouding van echtgenoten en niet in de verhouding tot derden. Dat door derden, bijvoorbeeld door de overheid, soms verlangd wordt dat echtgenoten, geregistreerd partners en ongehuwden die een relatie hebben ook werkelijk samenwonen, wordt gerechtvaardigd door de rechtsgevolgen van die regeling. Het gaat dan om de gevolgen van het al dan niet samenwonen van echtgenoten. Het toekennen van het medehuurderschap aan een echtgenoot bijvoorbeeld betekent nogal wat. Dat wordt gerechtvaardigd doordat de echtgenoot van de huurder met hem of haar ook feitelijk samenwoont. Het toekennen van een afhankelijke verblijfstitel in het vreemdelingenrecht is verstrekkend. Dat wordt onder meer gerechtvaardigd door de eis van samenwoning. De bepaling dat toestemming van een echtgenoot nodig is tot verkoop van de echtelijke woning, ook als die geen eigenaar is van de woning, geldt als die echtgenoot die woning ook bewoont met de ander.

De afschaffing van artikel 83 – het is belangrijk om dat goed te noteren – heeft geen effect op bepalingen in andere regelingen. De eis van samenwoning wordt soms in die andere regeling gesteld en gerechtvaardigd door de gevolgen van die regeling. Je zou nu kunnen stellen dat de schrapping van artikel 83 ertoe leidt dat echtgenoten de in een andere regeling gestelde eis van samenwoning in de waagschaal kunnen stellen, omdat zij jegens elkander niet verplicht zijn tot samenwoning, maar ik denk niet dat het zo is. De eis van samenwoning wordt gerechtvaardigd door de gevolgen van die regeling. Wil men dus "profiteren" van die regeling, dan zal men moeten voldoen aan de voorwaarde die in de regeling wordt gesteld, namelijk samenwoning. Wil men bijvoorbeeld een afhankelijke verblijfstitel, dan zal men moeten voldoen aan de eis die de regeling stelt, namelijk samenwoning. Wil men medehuurder worden, dan zal men moeten voldoen aan de eis die de regeling stelt, namelijk samenwoning.

Mevrouw Timmerman heeft daarop doorgevraagd. Mevrouw Le Poole ook, zij het in andere bewoordingen, maar zij zei erbij dat zij eigenlijk geen antwoord op die vragen verwachtte. De vraag van mevrouw Timmerman was of volledig is geïnventariseerd welke invloed die samenwoningsplicht heeft op andere terreinen. Mevrouw Le Poole stelde de vraag iets anders, maar in de kern kwam haar vraag op hetzelfde neer. Staat nu vast dat alleen het bestaan van het huwelijk op zichzelf geen rechtsgevolgen heeft in andere regelingen waar wij niet op bedacht zijn? Mevrouw Le Poole herinnerde er al aan dat wij in de schriftelijke behandeling hebben aangegeven dat een en ander goed is nagegaan. Ik voeg er nog aan toe dat voorafgaand aan de behandeling van het wetsvoorstel in de ministerraad op de ministeries van Justitie, Sociale Zaken en Financiën is nagegaan of de afschaffing van artikel 83 effecten zou hebben op terreinen van wetgeving van die departementen. Dit bleek niet het geval te zijn. Daarmee is naar mijn mening voor de belangrijkste terreinen van wetgeving nagegaan of effecten mogen worden verwacht van het schrappen van artikel 83. Ons antwoord op dit moment is dat wij die niet verwachten.

De heer Holdijk heeft een historisch exposé gegeven en daarnaast ook nog een opmerking gemaakt over het amendement van de heer Vos. Zoals bekend, omvatte dit wetsvoorstel aanvankelijk meer: het was de bedoeling om de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de kosten van de gewone gang van de huishouding af te schaffen. De heer Vos heeft dit in zijn amendement teruggedraaid. De heer Holdijk heeft gezegd dat hij hierover tevreden is. Ik respecteer dit uiteraard, maar ik deel zijn mening niet. Het amendement van de heer Vos is voor het kabinet geen reden geweest om het wetsvoorstel in te trekken, daarin worden immers ook andere dingen geregeld, maar in de praktijk bestaat wel veel bevreemding over de wijze waarop dit is gelopen. Men ervaart dit niet als echt van deze tijd.

Mevrouw Le Poole heeft naar aanleiding van een artikel van professor Kavelaars in het WPNR gevraagd of het niet goed zou zijn te inventariseren welke vormen van samenwoning en gelijkstelling aan het huwelijk wij kennen in wetgeving. Ik zal mij graag laten corrigeren als dit nodig is, maar ik meen uit mijn hoofd te weten dat dit proces gaande is. Naar aanleiding van de wetgeving voor het geregistreerd partnerschap en de gelijkstelling met het huwelijk moest alle wet- en regelgeving natuurlijk worden doorgenomen of te bezien of aanpassingen nodig zijn. Zoals gezegd, ik meen dat dit proces nog niet is afgerond. Wat professor Kavelaars vraagt, vraagt echter niet om extra actie, want dit proces is al gaande.

Mevrouw Timmerman-Buck (CDA):

Voorzitter! Ik dank de staatssecretaris voor haar reactie. Ik moet hieraan echter toevoegen dat het gros van mijn concrete vragen niet is beantwoord. Ik zie mij dan ook genoodzaakt die te herhalen.

In de eerste plaats heb ik gesproken over de twee argumenten die de regering heeft aangevoerd voor het schrappen van de samenwoningsplicht namelijk dat er nu al uitzonderingen mogelijk zijn en dat een sanctie ontbreekt. Ik heb gevraagd hoe de regering of de staatssecretaris met deze redenering willen omgaan als het om andere bepalingen gaat.

In de tweede plaats heb ik gevraagd waarom het huwelijk niet als een bijzonder contract wordt opgenomen in boek 7 BW als inderdaad wordt bevestigd dat het huwelijk een zakelijk karakter krijgt.

In de derde plaats heeft de staatssecretaris gezegd dat naar haar mening uitdrukkelijk is nagegaan welke bepalingen beïnvloed zouden worden door het schrappen van de samenwoningsplicht. Ik heb erop gewezen dat de regering zelf in de memorie van antwoord heeft gesteld dat speciale bepalingen onder andere in de ABW en in het fiscale recht die duiden op de duurzaam gescheiden gehuwden. Mij lijkt dat het vervallen van de samenwoningsplicht invloed moet hebben op die bepalingen, omdat het duurzaam gescheiden wonen van gehuwden dan mogelijk een andere lading of invulling zou kunnen krijgen. Dit zou wellicht zelfs tot wetswijziging moeten leiden. Ik heb de staatssecretaris gevraagd om welke concrete bepalingen het precies gaat. Overigens kennen wij in het strafrecht de huisvredebreuk en ook die krijgt een andere lading als de samenwoningsplicht komt te vervallen.

Het onderscheidend vermogen van artikel 83 is volgens mij van groot belang voor de rechtsgevolgen voor gehuwden en geregistreerde partners enerzijds en samenwonende ongehuwden en samenwonende niet-geregistreerde partners anderzijds. Als de samenwoningsplicht, die onderscheidend is tussen deze twee groepen burgers, namelijk komt te vervallen, moet er een nieuwe argumentatie worden gegeven voor de situatie dat de eis van samenwoning wordt gesteld aan gehuwden en geregistreerde partners. Ik denk dan aan het vreemdelingenrecht, de huurbescherming en de rechtsgevolgen van rechtshandelingen met betrekking tot de echtelijke woning. De staatssecretaris reageert hierop door te stellen dat een en ander bij gehuwden en geregistreerde partners intern geldt. Ik heb haar echter gevraagd aan te geven welke argumenten er zijn om die rechtsbescherming en die rechten te onthouden aan andere groepen burgers als de samenwoningsplicht vervalt. De betreffende bepalingen zijn immers gestoeld op de samenwoningsbepaling.

Ik heb getracht aan te geven waarom artikel 83 net als artikel 81 een beginselverklaring is en om die reden rechtsgevolgen heeft op allerlei gebieden. De staatssecretaris heeft mij nog niet duidelijk kunnen maken waarom artikel 83 de kern van het huwelijk zoveel beter definieert. Ik wil haar daarom uitnodigen om te expliciteren waarom een en ander wel geldt voor artikel 83 en niet voor artikel 81. Ik stel die vraag zeker ook, omdat zij heeft erkend dat het type argumenten dat de regering gebruikt voor de afschaffing van artikel 81 ook kan worden gebruikt om artikel 83 af te schaffen. Uitsluitend het feit dat groepen mensen een bepaling anders beleven, mag een wetgever er niet toe brengen om bepalingen in het leven te roepen dan wel te schrappen.

De heer Holdijk (SGP):

Mijnheer de voorzitter! Het past ook mij om mijn erkentelijkheid en dank uit te spreken voor de reactie van de staatssecretaris op mijn bijdrage in eerste termijn. Ik zal echter beginnen met een reactie op hetgeen na mij door mevrouw Le Poole naar voren is gebracht.

Mevrouw Le Poole stelde dat door sommigen in deze Kamer het belang van de wettelijke samenwoningsplicht wordt overdreven, omdat het geen wezenlijk kenmerk van het huwelijk zou uitmaken. Of iets wel of niet overdreven is, is natuurlijk een kwestie van weging. Ik heb echter uit de mond van de staatssecretaris op mogen tekenen dat het opheffen van de samenwoningsplicht dominant is in dit wetsvoorstel. Dat komt overigens overeen met het standpunt van mijn fractie. Ik onderken de relatieve betekenis van de diverse onderdelen van dit wetsvoorstel, maar dat neemt niet weg dat de samenwoningsplicht binnen die onderdelen verreweg het meeste gewicht toekomt.

De staatssecretaris heeft opgemerkt dat vele gehuwden of geregistreerde partners feitelijk samenwonen, maar dat dit nog niet betekent dat dit zo behoort te zijn. Natuurlijk, ook in eerste termijn heb ik al erkend dat de norm van het samenwonen feitelijk niet afdwingbaar is. Maar ik houd ook staande dat die norm wel aangeeft wat als normaal wordt ervaren. In die zin is het ook geen achterhaalde norm, die niet meer zou aansluiten bij de gangbare werkelijkheid in onze samenleving.

In een tweede opmerking zei de staatssecretaris dat de regering niet echt ingenomen is – om het maar eufemistisch uit te drukken – met de aanneming van het amendement-Vos, waarmee de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de schulden, die voortvloeien uit de gewone gang van de huishouding, is vastgesteld. Ik begrijp dat wel. Van mijn kant zal ik niet om dat amendement treuren; dat is inmiddels wel duidelijk geworden. Maar ik vind wel dat deze bepaling, waar veel over gestreden is aan de overzijde, een buitengewoon beperkte betekenis heeft, gelet op de praktijk.

Ik kom bij de laatste opmerking. In eerste termijn heb ik de staatssecretaris geciteerd uit de memorie van antwoord aan deze Kamer inzake de argumenten tegen de opheffing van de samenwoningsverplichting. Ik heb in de memorie van antwoord een zeker begrip voor die argumentatie gelezen. Dat wil niet zeggen dat de staatssecretaris deze argumentatie deelt, want dan zou dit voorstel niet zo zijn ingediend, maar ik heb toch in ieder geval duidelijke herkenning van onze bezwaren uit de memorie van antwoord kunnen afleiden. Ik begrijp natuurlijk wel dat de staatssecretaris ons niet zal sterken in ons voornemen om geen steun aan dit wetsvoorstel te geven; dat is evenzeer duidelijk. De staatssecretaris heeft zich in de memorie van antwoord goed rekenschap gegeven van de argumenten en in zekere mate heeft zij zich daarin ingeleefd. Die argumenten zijn voor ons doorslaggevend. Argumenten inzake de in het verleden geldende onlosmakelijke samenhang van samenwoningsverplichting en onderhoudsverplichting spelen thans voor ons uiteraard geen rol meer.

Mevrouw Le Poole (PvdA):

Voorzitter! Ik reageer kort op de heer Holdijk, alhoewel ik van hem begrijp dat hij niet alles gezegd heeft, wat hem van het hart moest. In ieder geval wil ik duidelijk maken dat ik niet bedoelde te zeggen dat het vervallen van de verplichting tot samenwoning geen belangrijk onderdeel van dit wetsontwerp is. Ik bedoelde eigenlijk dat het voor ons niet zo vreselijk belangrijk is dat die samenwoningsverplichting uit de wet gaat, omdat mensen die toch willen samenwonen, daar geen last van hebben. Wij vinden het ook niet zo erg dat die verplichting uit de wet gaat. Veel mensen wonen immers niet samen, vaak om goede redenen, en ten opzichte van hen kan die verplichting toch niet gehandhaafd worden. Daarom meen ik dat tegenstanders een beetje overdrijven door tegen het wetsvoorstel te stemmen. Maar goed, het staat iedereen natuurlijk vrij om anders over dit voorstel te denken.

Ik heb twee concrete reacties op de staatssecretaris. Zij heeft op veel vragen geantwoord, maar op twee punten heeft zij dat niet gedaan. Zij heeft met betrekking tot het voorstel van professor Kavelaars gezegd dat zij denkt dat de inventarisatie al plaats heeft. Als mocht blijken dat dit niet het geval is, dan verneem ik graag schriftelijk of zij een dergelijk onderzoek wil aanmoedigen. Niet alleen professor Kavelaars, maar ook ik heb in de praktijk gesignaleerd dat er in wetsvoorstellen nogal eens verschillende betekenissen worden toegekend aan de begrippen "gezamenlijke huishouding" en "samenwonen". Ik denk dat er meer ministeries zijn dan de staatssecretaris net noemde, die deze begrippen wel eens hanteren. Het is dus voor de kwaliteit van wetgeving en voor al de mensen in de samenleving die het betreft van belang dat dit punt echt aandacht krijgt van de regering.

Een tijd geleden heeft de voorgangster van de vorige staatssecretaris mij toegezegd dat er nog eens naar artikel 160 BW gekeken zou worden. Wanneer komt daar wat van? Het artikel is echt erg onduidelijk, hetgeen aanleiding geeft tot zeer onverkwikkelijke procedures. Kan een en ander niet duidelijker en beter geregeld worden?

Staatssecretaris Kalsbeek:

Voorzitter! Mevrouw Timmerman bedankte mij eerst voor mijn antwoorden, maar stelde vervolgens vast dat ik het gros van de vragen niet had beantwoord. Ik heb daar zelf toch echt een andere opvatting over. Ik erken dat ik de vragen niet apart beantwoord heb, maar impliciet ben ik de meeste vragen wel nagelopen. Ik wil mij er evenwel niet op deze manier van afmaken. Nu zij haar vragen herhaald heeft, zal ik deze explicieter beantwoorden.

Allereerst zegt mevrouw Timmerman dat het feit dat een wettelijke bepaling niet wordt gehandhaafd en er uitzonderingen op worden toegestaan, geen argument kan zijn om het gehele artikel af te schaffen. Ik heb daarover in eerste termijn gezegd dat het belang van deze bepaling op zijn zachtst gezegd niet overschat mag worden. Er is geen sprake van handhaving. Bovendien worden ruime uitzonderingen toegelaten, zelfs door de wetgever zelf. Mevrouw Timmerman heeft die ook nog eens uitdrukkelijk aangegeven. Er staat dus een bepaling in de wet, die in feite nauwelijks werking heeft. De bepaling is historisch te verklaren, en in die zin dus niet abnormaal, maar heeft geen actieve werking. Tegelijkertijd is de bepaling strijdig met de werkelijkheid. Datgene wat normaal is, in de zin dat een situatie het meest voorkomt, en een plek heeft in onze samenleving, vervreemdt zich als het ware van de wetgeving. Het wetsvoorstel heeft daarom ook te maken met het streven, zo min mogelijk dode letters in de wet te hebben. De wetgeving dient zo ingericht te worden, dat recht wordt gedaan aan iedereen in de samenleving. Dit gecombineerd met het gegeven dat er weinig juridische waarde toegekend moet worden aan deze bepaling, hetgeen mevrouw Timmerman ook zelf vaststelt, maakt dat ik het wijs acht om deze bepaling te schrappen, zonder het belang daarvan te overschatten.

Mevrouw Timmerman-Buck (CDA):

Ik dank de staatssecretaris ervoor dat zij toch expliciet op mijn vragen ingaat. Zij wil zich er niet zomaar van afmaken en dat wil ik ook niet. Vandaar dat ik deze korte interruptie pleeg. De regering laat de sanctiebepaling, die nu vervat is in artikel 84, lid 6, bestaan. Zij geeft daar slechts een andere wettelijke basis aan. De sanctie "onredelijke verlating" blijft dus in ieder geval impliciet bestaan. Het is niet geheel juist dat er helemaal geen sanctie is. Die is er wel en blijft zelfs impliciet bestaan.

De staatssecretaris heeft natuurlijk volstrekt gelijk met de stelling, dat wat normaal is nog niet normatief is of behoort te zijn. Wij zijn dat helemaal met haar eens, maar ik heb nu juist geprobeerd om aan te tonen, dat art. 83, waarin de samenwoningsverplichting is vervat, voor ons niet alleen en uitsluitend ideologische betekenis heeft, maar dat er rechtsgevolgen aan zijn verbonden, waardoor de beginselbepaling niet van juridische betekenis ontdaan is. Daarop komen wij waarschijnlijk straks terug. Het antwoord van de staatssecretaris daarop wacht ik graag af, bijvoorbeeld bij de bepalingen over de huurbescherming. Daar manifesteert zich volgens mij het onderscheidend karakter van de beginselbepaling tussen enerzijds de gehuwde en geregistreerde partners en anderzijds de samenwonende ongehuwde en ongeregistreerde partners.

Staatssecretaris Kalsbeek:

Over het laatste kom ik inderdaad nog te spreken. Ik meen dat er sprake is van een misverstand.

Hebben wij het over sancties, dan gaat het over sancties tussen partners, als moet worden vastgesteld dat partners niet samenwonen. Dan wordt de bepaling gehandhaafd. Alleen als de verwachting van de ene partner is dat er samengewoond wordt en de andere partner dat niet doet, zou dat kunnen leiden tot de vaststelling dat het huwelijk duurzaam ontwricht is. Dat kan weer leiden tot een scheiding. In die zin is er sprake van handhaving, maar dat is een wat onorthodoxe uitleg van het begrip handhaving.

Bij de externe werking ligt de zaak heel anders. Daar kom ik zo op. Ik maak eerst het wat meer principiële of ideologische blokje af. Mevrouw Timmerman heeft gevraagd, of een regeling in boek 7 BW, onder de bijzondere contracten, niet beter is. Dat lijkt mij niet. In eerste termijn heb ik al gezegd, dat ik heel goed zie dat het huwelijk voor velen meer is dan een louter juridische constructie. Het heeft een emotionele waarde. Daarom is artikel 81 ook van belang. Is de normatieve kracht daarvan nu zoveel groter dan die van artikel 83? Handhaven wij daar met zoveel meer inzet? Helemaal niet! Maar het is wel de kern van wat heel breed wordt ervaren als essentieel voor het huwelijk. Bij de samenwoningsplicht is dat echt anders, al vindt de meerderheid van de mensen het wel en de minderheid het niet essentieel.

Boek 7 B W reduceert het huwelijk dus eigenlijk tot een bijzondere overeenkomst. Dat doet afbreuk aan de manier waarop de meeste mensen het huwelijk toch ervaren. Daarom moeten wij het gewoon houden op de plek waar het nu staat.

Dan kom ik tot de externe werking. Welke bepalingen worden beïnvloed door het afschaffen van de samenwoningsplicht? Ik hoop dat ik mevrouw Timmerman goed heb begrepen. Ik durf er geen eed op te doen dat wij niets over het hoofd hebben gezien, maar een nauwkeurig onderzoek van de externe werking leidt ons ertoe, dat het louter schrappen van de samenwoningsbepaling voor het huwelijk op zichzelf niet zoveel rechtsgevolgen heeft. Als men niet samenwoont heeft dat soms externe gevolgen. Die gevolgen zijn vermeld in de wetgeving die op bepaalde situaties betrekking heeft, bijvoorbeeld de vreemdelingenwetgeving en het huurrecht. Daar komen ook de gevolgen aan de orde van de mogelijkheid dat partners samenwonen zonder dat zij gehuwd zijn en zonder dat zij als partners geregistreerd zijn. In de regel zal aan partners die samenwonen, maar overigens niet gehuwd zijn en niet formeel zijn geregistreerd, een bestendigheidseis worden gesteld. In een wettelijke regeling kan bijvoorbeeld worden vastgelegd, dat een bepaalde situatie intreedt indien men langer dan twee jaar samenwoont als was men gehuwd. De bestendigheid van het samenwonen heeft dan effecten, nader te bepalen in die wetgeving. Ook hier is dat het geval. Het samenwonen is op zichzelf bepalend, de materiële werkelijkheid en niet de formele. Als men duurzaam gescheiden leeft, wordt er gekeken naar de materiële omstandigheden. Als men gedurende lange tijd niet samenwoont, maar op zichzelf gezien het huwelijk heel goed acht, kan daar toch sprake zijn van duurzaam gescheiden leven. Men woont immers niet meer samen.

Mevrouw Timmerman-Buck (CDA):

Ik kan de staatssecretaris volgen in haar redenering – sterker nog, ik ben het met haar eens – als zij stelt dat bij ongehuwd samenwonenden of niet samenwonende geregistreerde partners in de regel een duurzaamheidsvereiste wordt gesteld in de wetgeving. Geeft het feit dat het duurzaamheidsvereiste niet wordt gesteld bij samenwoonbepalingen ten aanzien van gehuwden en geregistreerde partners niet juist aan, dat de samenwoningbepaling verbonden is met en zijn invulling ook deels vindt in artikel 83, waar de intentie tot duurzaamheid, getrouwheid, hulp en bijstand is weergegeven?

Staatssecretaris Kalsbeek:

Nu begrijp ik wat u bedoelt: als het huwelijk daar is, dan is er kennelijk ook samenwonen, want het duurzaamheidsvereiste wordt daar niet gesteld. Ik denk dat u daar inderdaad een punt hebt. Ik denk ook – dit is door meerdere woordvoerders gezegd – dat het in de regel zo zal zijn dat mensen die gehuwd zijn, ook samenwonen en dat als er niet samengewoond wordt, het om een tijdelijke periode zal gaan. We moeten natuurlijk geen dingen proberen te regelen die in de praktijk, eerlijk gezegd, niet voorkomen.

Mevrouw Timmerman-Buck (CDA):

Dat is ook niet wat ik betoog. Misschien mag ik even verder gaan met de redenering, nu ik kennelijk voldoende duidelijk ben geweest. Als het duurzaamheidsvereiste niet wordt gesteld bij een samenwoonbepaling als het gaat om gehuwden en geregistreerde partners omdat je daar artikel 81 hebt, dan is mijn redenering dat juist omdat nu de samenwoningsplicht vervalt, hernieuwd gemotiveerd moet worden waarom de ongehuwd samenwonenden en de niet geregistreerde partners niet de rechtsbescherming krijgen – bijvoorbeeld bij de huurbescherming, bij het medehuurderschap – die gehuwden en geregistreerde partners wel krijgen.

Staatssecretaris Kalsbeek:

Dat kan ook wel, als zij maar aan de duurzaamheidseis voldoen, die ik overigens niet uit mijn hoofd ken voor al die verschillende wetgeving. Op het moment dat dit evenwel aan de orde is, kan ook van die gelijkberechtiging sprake van zijn.

Voorzitter! Ik meen dat ik wederom ben ingegaan op de vraag van mevrouw Timmerman over de verschillende waardering inzake artikel 83 en 81.

De heer Holdijk sprak over de norm die in het samenwonen zit. Ook daar hoop ik een antwoord op te hebben gegeven, tezamen met het antwoord aan mevrouw Timmerman zojuist.

De heer Holdijk kwam nog terug op het citaat uit zijn eerste termijn, uit de memorie van antwoord. Hij meende daarin begrip te hebben gehoord voor de argumenten van de tegenstanders van het afschaffen van de samenwoningsverplichting. Ik denk dat dit waar is. In feite is dit type onderwerpen dat zo'n zware ethische lading heeft, in een bepaald opzicht altijd het lastigste, omdat je weet dat het niet bevredigend is om alleen de macht van het getal te laten tellen. In een democratie heb je soms niet beter en moet je tenslotte maar gewoon tellen. Tegelijkertijd is het van groot belang dat je in diezelfde democratie ook degenen die numeriek in de minderheid zijn, recht doet in hun opvattingen en hun niet het idee geeft dat zij als het ware een beetje buiten de samenleving zijn geplaatst. Ik denk dat het daarom is dat de formulering gekozen is zoals deze gekozen is. In de wetenschap dat je het uiteindelijk wellicht niet met elkaar eens bent, kan er toch nog sprake zijn van begrip en in ieder geval van respect over en weer. Ik denk dat dit van groot belang is en dat dit juist bij wetsvoorstellen als deze uitdrukkelijk uitgesproken moet worden.

De heer Holdijk (SGP):

Dat heb ik herkend.

Staatssecretaris Kalsbeek:

Mevrouw Le Poole zou graag schriftelijk horen of de staatssecretaris zich eventueel vergist over die inventarisatie. Nu, dat hoeft niet schriftelijk, want dat kan nu al. Ik wist dat er een inventarisatie was geweest, maar die stamt uit de jaren tachtig en draagt als naam, uit mijn hoofd gezegd, "Anders geregeld". Die inventarisatie zou geactualiseerd moeten worden en mij staat nog steeds bij dat dit gebeurd is. Wij zullen dit na moeten gaan, want het zou kunnen dat dit in minder prominente vorm gebeurt dan waar ik nu van uitga. Ik meen het niet alleen te weten, maar ik vind het ook zo logisch dat het gebeurt. Immers, als je op een gegeven moment wetgeving moet aanpassen, omdat er toch een vrij ingrijpende wijziging in zit – bijvoorbeeld het huwelijk openstellen voor partners van gelijk geslacht – dan zal dat betekenis hebben, soms louter redactioneel en soms zal het wat verdergaand zijn. We zullen nagaan in welke mate daar nu actie op genomen wordt, c.q. op genomen is. Ik denk dat het het meest wijze is om zonder voorwaarden nu toe te zeggen dat wij de Kamer ervan op de hoogte zullen stellen wat daar de stand van zaken van is.

Een vraag die ik inderdaad vergeten had te beantwoorden, is die inzake artikel 160 BW, waar mevrouw Le Poole naar gevraagd heeft. Zij vroeg of er een termijn aangegeven kan worden waarbinnen uitsluitsel wordt geboden over het handhaven of wijzigen van de bepaling. Ik hoop dat wij dat begin volgend jaar kunnen doen.

De beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Wenst een van de leden stemming?

Mevrouw Timmerman-Buck (CDA):

Ja, voorzitter.

De voorzitter:

Dan stel ik voor, op dinsdag 29 mei over dit wetsvoorstel te stemmen.

Daartoe wordt besloten.

De voorzitter:

Ik neem wel de vrijheid, erop te wijzen dat het goed gebruik is dat een verzoek om stemming tevoren wordt aangemeld en wel via de fractievoorzitter in het college van senioren.

Sluiting 14.57 uur

Naar boven