Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van:

de notitie Vervolgingsbeleid inzake euthanasie (23877, EK nr. 246c);

het wetsvoorstel Toetsing van levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding en wijziging van het Wetboek van Strafrecht en van de Wet op de lijkbezorging (Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (26691).

De voorzitter:

Ik deel mee, dat voor de tweede termijn van deze behandeling voor anderhalf uur is ingetekend. Dat betekent, dat wij om zes uur, kwart over zes de tweede termijn van de zijde van de Kamer achter de rug kunnen hebben en dat het dus geenszins uitgesloten is dat wij met het antwoord van de regering en de stemming tegen acht uur klaar kunnen zijn.

De beraadslaging wordt hervat.

Mevrouw Timmerman-Buck (CDA):

Voorzitter. Ik dank beide bewindslieden voor de beantwoording van mijn vragen. Het zal niet verbazen dat wij nog een aantal punten nader aan de orde willen stellen.

In mijn eerste termijn trachtte ik een cultuurpolitieke visie te geven op het onderwerp van vandaag. Daarbij stelde ik onder andere dat wij de beschermwaardigheid van het leven als hoogste rechtsgoed van belang vinden en dat die volgens ons voor de overheid tevens de opdracht inhoudt om te zorgen voor een levensvriendelijk klimaat. In dat verband noemde ik een aantal citaten van "onverdachte" personen die wijzen op de – vaak goedbedoelde – druk die nu al wordt uitgeoefend op artsen en patiënten. In dat kader bracht ik tevens de problematiek van de undue influence naar voren. Onze vrees is – en ik herhaal dat de risico's zeker niet louter gedachtespinsels zijn – dat met het van kracht worden van dit wetsvoorstel die druk zal worden vergroot. De reactie van met name minister Borst, namelijk dat artsen dagelijks omgaan met druk, vinden wij, gezien het wezenlijke karakter van dit aspect van de problematiek, wat mager. Graag horen wij daarom een nadere reactie van de bewindslieden hierop.

Bij de beschermwaardigheid van het leven bracht minister Borst het tolerantieargument naar voren: tegenstanders zouden voorstanders van euthanasie hun standpunt niet moeten opleggen, want de beschermwaardigheid van het leven was volgens haar een typisch christelijke norm. Ik mag hopen dat dit niet het geval is, want als de regering die beschermwaardigheid niet zou onderschrijven, dan zou zij onmiddellijk handelen in strijd met artikel 2 EVRM. Zij zei dat er andersdenkenden zijn, dat er een pluriformiteit van mening en zienswijze in deze samenleving is, en dat wij tolerant moeten zijn ten opzichte van elkaar. Ik benadruk dat het CDA niet alleen vindt dat de bescherming van het leven het hoogste rechtsgoed is, maar ook dat het in uitzonderlijke situaties van ondraaglijk en uitzichtloos lijden mogelijk moet zijn dat een verzoek om euthanasie door de arts wordt ingewilligd en dat die arts daarna niet wordt vervolgd.

Grondrechten richten zich in hun klassieke vorm echter tot de overheid: ze bevatten een opdracht voor de overheid zelf, die door bestuur, wetgever en rechter in acht moet worden genomen en moet worden gewaarborgd. Het is in democratische rechtsstaten breed aanvaard dat grondrechten een horizontale werking hebben. Deze verticale en horizontale dimensies hebben een samenhang die ertoe leidt dat de overheid mensenrechten zo moet beschermen en in hun effectuering zo moet bevorderen, dat ook het handelen van de ene burger wordt beperkt ten gunste van de positie van de andere burger. Burgers verwachten van de overheid dat zij in die horizontale werking van grondrechten ordenend optreedt; zoiets zie je bijvoorbeeld in de inperking van de vrijheid van meningsuiting door de strafbaarstelling van belediging. Van dit ordenend optreden is dus ook sprake als het strafrecht een instrument daartoe kan zijn. Zulks doet zich ook voor bij het euthanasievraagstuk, maar dan pregnanter: burgers verwachten van de overheid bescherming van hun leven, niet alleen door vrijwaring van bijvoorbeeld ongeoorloofd politiegeweld, maar ook door bescherming in de horizontale relaties tussen burgers. Uit hetgeen de voorstanders van het wetsvoorstel aanvoeren, blijkt dat zij van de overheid een afbakening van handelen vragen: volgens bepaalde criteria gaat het om hulp in het stervensproces en als het handelen niet aan die criteria voldoet blijft dat, ook in hun ogen, moord. Maar tevens verlangen zij van de overheid om bij deze afbakening niet langer het strafrecht in te zetten als ordeningsmiddel. Juist daarom gaat het niet om een tolerantievraagstuk. Dat zou het geval zijn als vandaag een wetsvoorstel voorlag om bijvoorbeeld bepaalde casusposities uit de rechtsspraak uitdrukkelijk uit te sluiten van een beroep op overmacht (artikel 40 van het Wetboek van Strafrecht), maar daar gaat het niet om. Het gaat erom dat door voorstanders van het wetsvoorstel gevraagd wordt om een op een afstand zetten van het strafrecht als ordeningsmiddel en niet alleen voor de voorstanders van het wetsvoorstel maar ook voor die burgers die geen voorstander zijn. Een wet geldt immers voor alle burgers!

Het wetsvoorstel vult niet alleen die afbakenende toetsingscriteria in – bijvoorbeeld in een specifieke gezondheidsrechtelijke wet – maar leidt tot een wijziging in het rechtssysteem, te weten invoering in het Wetboek van Strafrecht van een bijzondere maar wel generiek werkende strafuitsluitingsgrond in combinatie met het op afstand zetten van het OM. Het rechtssysteem en ook de rechtscultuur krijgen hierdoor bepaald een andere kleur en dit raakt hoe dan ook tevens de rechtsbescherming van tegenstanders van het wetsvoorstel alsmede de intrinsieke waarde daarvan. Willen de bewindslieden hierop reageren? Dit is immers van een andere orde dan dat artsen wel kunnen omgaan met mogelijke druk van patiënten.

Het volgende punt is zowel door de heer Dees als door de minister van Justitie naar voren gebracht. De heer Dees heeft gevraagd of algemene wettelijke regels niet hoger moeten worden aangeslagen dan jurisprudentie. De minister verwoordde het iets anders maar het kwam in wezen op hetzelfde neer.

Het antwoord op die vraag is meerledig. In de eerste plaats suggereert de codificatie van deels procedurele normen die nu al worden toegepast, dat hiermee alle in de praktijk voorkomende gevallen van euthanasie worden gedekt. Dat is al twijfelachtig. De maatschappelijke werkelijkheid rond het levenseinde is te divers om in deze criteria te vatten.

In de tweede plaats is de enkele omstandigheid dat in euthanasiegevallen structureel een beroep wordt gedaan op artikel 40 Wetboek van Strafrecht – het algemene overmachtsartikel – op zich geen reden om te concluderen tot codificatie.

In de derde plaats doet volgens de regering zelf het wetsvoorstel niet veel meer dan codificatie van de jurisprudentie. Als de regering het dan doet voorkomen alsof de wetgever door deze wet de rechter het heft uit handen neemt, is dat geen geheel juiste voorstelling van zaken. Het principe van de prudentia zou moeten leiden tot de conclusie om juist niet en in ieder geval niet op deze wijze het rechtssysteem te wijzigen.

Daarbij komt dat soms merkwaardig wordt omgegaan met de eigen verantwoordelijkheid die de wetgever in onze visie behoort te hebben ten opzichte van hetgeen de rechtspraak ontwikkelt aan jurisprudentie en in dit geval aan invulling van zorgvuldigheidscriteria. Ik licht dit toe.

Collega Kohnstamm zal zich nog heel goed kunnen herinneren dat op 14 april 1994 zijn motie werd verworpen, die ertoe strekte de beperking tot de stervensfase op te heffen. Op 21 juni 1994 – twee maanden later – werd het arrest-Chabot gewezen. Daarbij werd gesteld dat niet noodzakelijkerwijs sprake moet zijn van een stervensfase wil men een beroep kunnen doen op het overmachtsartikel. Het parlement had in april het tegenovergestelde uitgesproken. Drie maanden later – september 1994 – kwam de toenmalige minister Sorgdrager met een brief waarmee, zonder enig voorbehoud en zonder dat werd ingegaan op de tamelijk omstreden punten in de literatuur naar aanleiding van het arrest, de bewindsvrouwe het arrest tot het hare maakte: het vervolgingsbeleid werd volledig gewijzigd en aangepast aan het arrest van de Hoge Raad. Met name van de minister van Justitie wil ik horen of het inderdaad de bedoeling is dat op deze wijze met de eigen verantwoordelijkheid van de wetgever ten opzichte van arresten van onder andere de Hoge Raad wordt omgegaan.

Voorzitter. Wij hebben onze twijfels geuit ten aanzien van het punt van het EVRM. Er is gesuggereerd dat individuele lidstaten een behoorlijke interpretatieruimte hebben. Op wat ik daarover heb gezegd, is de minister van Justitie niet ingegaan. Moet ik daaruit concluderen dat hij het met mij eens is?

Ik wil verder nog even kort ingaan op wat door mevrouw Le Poole is gezegd in verband met het gestelde in artikel 3 van het EVRM. Dat artikel gaat over het gevrijwaard blijven van een onmenselijke behandeling. De vraag is hoe dat een rol zou kunnen spelen bij de discussie hier over een eventuele verenigbaarheid met het EVRM. Zou het niet veel eerder een rol moeten spelen in de discussie over passieve euthanasie dan in die over de euthanasie die wij hier bespreken? Wij hebben het nu namelijk niet over passieve euthanasie.

Voorzitter. Mijn volgende punt betreft het openbaar ministerie. Misschien heb ik de bewindslieden niet goed begrepen en anders moet ik vaststellen dat niet is ingegaan op mijn argument terzake van het op afstand zetten van het OM. Aan de hand van het jaarverslag van de toetsingscommissies heb ik vastgesteld dat zij een eigen wegingsruimte hebben, zodat niet kan worden gesproken van eenduidig positieve of eenduidig negatieve oordelen van de commissies. De toetsingscommissies plaatsen in voorkomende gevallen kanttekeningen bij een oordeel dat uiteindelijk als zorgvuldig wordt bestempeld. De commissies kunnen ook niet zonder een weging. Het is echter de vraag of ook te toetsen is dat een juiste weging is gemaakt. Het mogelijke tegenargument is dat de kanttekeningen niet van groot gewicht kunnen zijn, omdat anders de commissie niet tot een positief oordeel zou zijn gekomen. Het punt is echter dat niemand die weging toetst. Ik ben benieuwd naar een reactie van de bewindslieden op dit punt. Ook heeft mevrouw Borst al beloofd iets te zeggen over de relatie van de medische inspectie met de toetsingscommissie.

Voorzitter. Wij hebben gesteld dat de rechtszekerheid van de arts met dit wetsvoorstel niet is gegeven noch dat die ermee zal toenemen. De zorgvuldigheidscriteria blijven namelijk even helder of, zo men wil, even vaag. Op verbetering van de helderheid kan de rechtszekerheid dus niet gegrond zijn. Mijn conclusie is daarom dat de rechtszekerheid niet gegrond kan zijn op de idee dat de arts straffeloos is als hij voldoet aan de zorgvuldigheidscriteria. Het punt is namelijk dat hij van tevoren niet zeker weet dat hij daaraan voldoet. Een graadmeter voor de rechtszekerheid is de meldingsbereidheid. Meerderen hebben geconstateerd dat die sinds de instelling van de toetsingscommissies drastisch is gedaald. Gehoord de opmerkingen die in deze Kamer zijn gemaakt en gelet op de vele twijfels, ook bij de VVD en de PvdA, over de rol van de toetsingscommissies, vraag ik mij af of deze commissies nog een lang leven beschoren zal zijn, althans als het gaat om het verkrijgen van een grotere bereidheid tot melden.

Het gaat mij bij die graadmeter, die meldingsbereidheid, onder andere om een aspect waarop de minister van Justitie heeft geduid, namelijk dat de redenen voor het niet melden zeer heterogeen kunnen zijn. Hoe kan dan worden verklaard dat de meldingsbereidheid zal worden vergroot door dit wetsvoorstel, omdat daarin een bijzondere strafuitsluitingsgrond is opgenomen? Kan inzicht worden gegeven in bijvoorbeeld het percentage artsen die de, gesuggereerde, garantie van straffeloosheid aangeven als grond om al dan niet te melden? Wat zijn de andere heterogene factoren en hoe liggen die percentages?

Een ander punt in verband met de toetsingscommissies betreft mijn vraag over de klem, zoals ook mevrouw Sorgdrager heeft aangegeven, waarin de regering zich kennelijk met de toetsingscommissies heeft begeven: hoe diepgaander medisch-inhoudelijk gezien de toets, hoe minder de meldingsbereidheid. Ook nu moet de regering zeggen dat zij het niet weet. Maar als dat uit onderzoek zou blijken, kan dan worden bericht wat dat betekent voor de diepgaandheid van de toetsing of voor het gegeven dat de toetsingscommissies zijn gebonden aan de constructie van de medisch-inhoudelijke diepgang van de toetsing?

De minister van Justitie heeft gezegd dat het streven is gericht op 100% meldingen. Ik denk niet dat iemand het daarmee oneens kan zijn. Dit was echter mijn vraag niet. Voor de derde keer vraag ik de minister – anders vraag ik hem te beargumenteren waarom hij geen antwoord wil geven – welk percentage hij als onacceptabel beschouwt. In 1995 stelde de regering dat de 41% die toen uit onderzoek naar voren kwam onacceptabel en veel te laag was. Een antwoord heeft het karakter van politieke moed: waarop kunnen wij de regering "afrekenen"?

Ik heb een korte vraag in verband met een van de argumenten van de minister van Justitie tegen de idee van het op schrift stellen van een wilsverklaring bij wilsbekwamen. Hij stelde: als wij het op schrift stellen van een wilsverklaring bij wilsbekwamen wettelijk zouden eisen, dan wordt dat voor de arts een absoluut gegeven en dat is ongewenst. Als dát zo is, hoe werkt dan de schriftelijke wilsverklaring bij wilsonbekwamen, temeer daar met wilsbekwame patiënten nog kan worden gesproken over hetgeen precies wordt bedoeld met de wilsverklaring? Over de wilsonbekwamen heeft de minister gezegd dat elke geldingsduur twijfels zal oproepen over de grenzen. Dat zal zeker, maar de vraag is of niet nog meer twijfels worden opgeroepen door in het geheel geen grenzen te stellen. Graag verneem ik een reactie.

Er is nogmaals bevestigd dat de problematiek van de levensmoeheid niet valt onder de reikwijdte van dit wetsvoorstel. Dat was, is en blijft duidelijk. De minister van Justitie heeft gezegd dat er in de rechtspraak ook rekening mee zal worden gehouden. Hij wil niet vooruitlopen op hetgeen de Hoge Raad uiteindelijk zal doen in de zaak-Brongersma. Laat mij het anders, algemeen, formuleren. Als de rechterlijke macht, inclusief de Hoge Raad, artikel 40 toepast, ook als dit wetsvoorstel kracht van wet heeft gekregen, welke invloed zal dat hebben op de interpretatie door de toetsingscommissies van de zorgvuldigheidscriteria die in het wetsvoorstel zijn neergelegd? Immers, de zorgvuldigheidscriteria zijn overgenomen door de rechtspraak inzake artikel 40. Die band, die invloed, zal op enigerlei wijze aanwezig blijven. Daarom leg ik de vraag op deze manier aan de minister voor.

Wij hebben aandacht gevraagd voor de palliatieve zorg. Minister Borst heeft gemeld dat er meer financiële middelen voor zijn uitgetrokken, dat er verder onderzoek zal plaatsvinden en dat er, in haar woorden gezegd, een waar cursuscircuit voor huisartsen is. Op mijn vraag heeft zij geantwoord dat het niveau van de palliatieve zorg zich verdraagt met het wetsvoorstel. Ik vraag haar dan waarom de hospices behoorlijke financiële problemen kennen, waarom wij in de basisopleiding nog steeds niet de palliatieve zorg als module hebben opgenomen en waarom in de AWBZ nog steeds geen erkenning van palliatieve zorg als verstrekking is opgenomen. Het gaat daarbij om zaken die wij van groot belang vinden. Zij passen bij het beeld van een overheid die tevens tot opdracht heeft een levensvriendelijke cultuur te scheppen, zoals ik dat in eerste termijn heb genoemd. Minister Borst vindt dat het niveau van de palliatieve zorg zich verdraagt met het wetsvoorstel, maar ik denk dat dit niveau nog zeker niet bereikt is, gelet op de punten die ik noemde.

De reactie van minister Borst op de problematiek van de dementie is aanzienlijk genuanceerder dan het beeld dat voorheen althans in mijn ogen bestond. Zij heeft duidelijk gemaakt dat het geen zwart-witbeeld is en dat, pas als er bijkomende aandoeningen zijn die kunnen leiden tot ondraaglijk en uitzichtloos lijden, de straffeloosheid van de arts mogelijk kan worden verzekerd. Zij heeft mij echter op het punt van de uitzichtloosheid niet overtuigd. Dan doel ik niet op het feit dat bij beginnende dementie sprake kan zijn van ondraaglijk lijden, maar op het feit dat bij diepe dementie, die daarop volgt, van een ondraaglijk lijden geen sprake kan zijn. Zij heeft gesteld dat mijn redenering weliswaar formeel juist is, maar dat dit niet wegneemt dat een beginnend demente patiënt ondraaglijk kan leiden. Dat heb ik ook niet bestreden. Het ging mij om de uitzichtloosheid. Nu is mijn vraag aan de minister of de ondraaglijkheid van het lijden, dat door de regering wordt erkend als een criterium dat een hoge mate van subjectiviteit in zich heeft, kennelijk belangrijker is dan de uitzichtloosheid die ook volgens de regering medisch objectiveerbaar is.

Voorzitter. Wij hebben een redelijke termijn gekregen om ons voor te bereiden op deze tweede termijn. Dat heeft ertoe geleid dat bij ons in de fractie nog eens is nagedacht over het recht op euthanasie. In eerste termijn heb ik gesteld dat inderdaad geen sprake is van een juridisch recht in de zin van een afdwingbaar recht op euthanasie, zoals de regering ook steeds heeft betoogd. Wij willen een civielrechtelijke invalshoek voorleggen met een redenering die volgens ons moeilijk is te ontkrachten, maar wij vragen de regering of zij dat misschien voor ons kan doen. Beide ministers hebben gezegd dat in de wet geen recht op euthanasie wordt erkend. De vraag is of dat civielrechtelijk juist is. De volgende toelichting kan daarbij passen.

Het levensbeëindigend handelen van de arts is gestoeld op de geneeskundige behandelingovereenkomst met de patiënt. In het kader van die overeenkomst bestaat door de huidige strafwet geen afdwingbaar recht voor de patiënt om levensbeëindigend handelen te bewerkstelligen. Op het moment dat de arts er wel toe overgaat, doet zich de situatie voor dat een kennelijk ervaren morele plicht wordt omgezet in een civiele, in een handelen dat juridisch alleen nog maar kan worden gekwalificeerd als een nakoming van de overeenkomst. Het bijzondere van de omzetting van een natuurlijke verbintenis in een civiele is dat de arts achteraf, civielrechtelijk bezien, een juridische aanspraak heeft gehonoreerd. Dit, in combinatie met het generieke karakter van de strafuitsluitingsgrond, leidt ertoe dat er kan worden gesproken van het ontstaan van een recht op euthanasie. Het strafrecht perkte het civielrechtelijke domein, waarin arts en patiënt zich bevinden, tot dusverre als het ware in. Door de strafuitsluitingsgrond echter wordt die inperking van dat civielrechtelijke domein tenminste gedeeltelijk ongedaan gemaakt. Anders gezegd, in het huidige recht kan de arts verwijzen naar de strafbaarheid en de aan het OM voorbehouden toetsing van artikel 40 van het Wetboek van Strafrecht. Straks zal de patiënt tegen de arts kunnen zeggen: "U voldoet nu toch aan die criteria. Waarom maakt u dan geen gebruik van de ruimte die de strafuitsluitingsgrond biedt?" Wij krijgen graag een reactie van de regering op de punten die wij hebben voorgelegd.

De voorzitter:

Ik verzoek de leden die nog zullen spreken, zich te houden aan de door henzelf opgegeven spreektijd, of die door henzelf opgegeven spreektijd alsnog bij de Kamerbewaarder te herzien. Dan weten wij waar wij aan toe zijn.

De heer Kohnstamm (D66):

Voorzitter. Ik dank de bewindslieden voor hun uitvoerige uiteenzetting van vanochtend. Ik gebruik deze tweede termijn voornamelijk voor het debat, althans zoals ik het graag zou willen voeren, met de collega's, in de hoop dat de bewindslieden mij dat niet euvel zullen duiden.

Eerst een reactie – hij was gewaarschuwd – in de richting van collega Schuurman. Ik ben tijdens zijn betoog ten slotte blijven zitten, allerminst vanuit de houding: wie zwijgt, stemt toe. Als ik nu, in reactie op hem, dingen zeg die hem raken of beledigen, dan bied ik daarvoor reeds thans mijn verontschuldigingen aan. Voorzitter. U ziet, ik leer snel.

Met in mijn ogen insinuaties, bijvoorbeeld door het herhaald gebruik van woorden als "euthanasie op wilsonbekwamen" en door valse causale en historische verbanden te leggen, bijvoorbeeld door het gestelde over eugenetica en de moord op velen in nazi-Duitsland in directe relatie te brengen met het voorliggende wetsvoorstel, dat uitsluitend en alleen handelt over euthanasie op vrijwillig en weloverwogen verzoek, probeerde hij als het ware met hel en verdoemenis de voorstanders van de wet weer in het door hem gewenste gareel te krijgen. Dat is herkenbaar als methode, maar daarom niet minder storend. Hij zal zich voor deze redeneertrant, nogal toepasselijk in dit dossier, waarschijnlijk op overmacht willen beroepen. Wat mij betreft faalt dat beroep, vooral ook omdat hij uiteindelijk uitkomt op een standpunt dat mijlenver af staat van wat ik politiek en persoonlijk uit de christelijke en uit de joodse cultuur en traditie in mijn denken en doen als naastenliefde en barmhartigheid heb geïncorporeerd. De heer Schuurman is een aimabel mens en een aimabele collega. Dat blijft hij, maar zijn tong is dezer dagen vals.

Met veel meer respect heb ik geluisterd naar het doorwrochte en op onderdelen zeer genuanceerde betoog van collega Timmerman. Het zou te ver voeren om daar in dit stadium van het debat in volle breedte op in te gaan. Zij stelde één vraag, aan de bewindslieden overigens, waar ik ook graag iets over kwijt wil. Die vraag luidde ongeveer aldus: In 1994 werd de meldingsregeling in de Wet op de lijkbezorging opgenomen. Dat is een goede wettelijke regeling van checks and balances in het vraagstuk van euthanasie en hulp bij zelfdoding. Waarom nu van koers veranderd, zo luidde haar vraag.

Welnu, mijn antwoord daarop is: omdat het wetstechnisch, maatschappelijk en politiek een heel slechte wetgeving was. Wetstechnisch, omdat via de meldingsregeling, waar wijziging van het Wetboek van Strafrecht onder Hirsch Ballin onbespreekbaar was, de arts feitelijk de weg werd gewezen om zeer zorgvuldig het Wetboek van Strafrecht met voeten te treden. En dat is gewoon niet uit te leggen. Maatschappelijk, omdat een algemeen maatschappelijk en medisch probleem waar velen mee worstelden en nog mee worstelen, door de politiek eenzijdig afgewenteld werd op een arts-patiëntrelatie die zich met de voor de hoogst individuele situaties bedoelde overmachtartikelen maar moest redden. Politiek, omdat je op het Waterlooplein over de te koop aangeboden waar kunt loven en bieden, maar dat sommige kwesties – euthanasie valt daar mijns inziens onder – zich slecht voor politieke compromissen lenen. Dus was het voor mijn fractie in die tijd, maar ook voor de toenmalige fracties van GroenLinks en de VVD en veel leden van de fractie van de PvdA zonneklaar dat als wij de kans zouden krijgen, als het electoraat en de politieke partijen het mogelijk zouden maken, zeg bij de vorming van een paars kabinet – niemand wist toen overigens hoe dat er uit zou zien – wij alsnog zouden proberen om ervoor te zorgen dat ook het criminele element rond vrijwillige euthanasie op verzoek van de betrokkene door een arts, uit de wet zou worden gehaald. De collega's Le Poole, De Wolff en Dees en ik hebben onze redenen daarvoor gisterenavond in eerste termijn opnieuw weergegeven. Met uitzondering van de oude CPN-vleugel onder Ina Brouwer, waarvoor overigens wel begrip op te brengen is, zit er al 25 jaar systeem in die redeneringen van die vier politieke groeperingen, maar tot nu toe konden die wensen, in mijn ogen bovenal om politieke redenen, niet worden gerealiseerd.

Voorzitter. Ten slotte dit. De internationale media zijn in groten getale op dit debat afgekomen. De ontwerpers van deze zaal hadden daar al rekening mee gehouden. Hoe verklaarbaar soms ook, mijn fractie vindt de kritiek op de voorlopig nog Nederlandse Alleingang unfair en hypocriet. Over het unfaire, de vergelijking met nazi-Duitsland, heb ik in mijn eerste termijn gemotiveerd stilgestaan. De wettelijke regeling voor vrijwillige euthanasie heeft helemaal niets te maken met de moord op velen in die tijd. Hypocriet, omdat zoals onder meer blijkt uit de terechte cijfers die Dick Dees in zijn voortreffelijke eerste termijn noemde over België en Australië, overal in de wereld vrijwillige euthanasie en hulp bij zelfdoding op relevante schaal plaatsvindt zonder enige vorm van controle, want totaal in het geniep. De Nederlandse onhebbelijkheid om soms het beestje bij de naam te noemen en dat desgewenst wettelijk te verankeren, verdient niet het internationaal boegeroep, juist met het oog op het voorkomen dat er angst ontstaat en dat er onduidelijkheid is over wat mag en wat niet mag, juist om te proberen de praktijk zoveel als mogelijk is, te kunnen controleren en uiteindelijk tot een juiste weging van beschermwaardigheid van het leven en grotere vormen van zelfbeschikking van mensen te komen die dit tijdsgewricht vergt.

De heer Schuurman (ChristenUnie):

Mijnheer de voorzitter. Ik dank de bewindslieden hartelijk voor hun reactie op mijn bijdrage in het debat. Omdat ik bij interrupties al verschillende zaken aan de orde heb gesteld, kan ik in tweede termijn kort zijn. Ik geef een zeer korte reactie aan het adres van de heer Kohnstamm. Dit is tegelijkertijd in zekere zin ook een reactie aan de heer Dees, die in de wandelgangen een woordvoerder aanvoerde, van wie ik zei dat niet ik dat was maar een buitenparlementair iemand. De heer Dees moet lezen wat ik zeg. Het viel mij op dat men vooral reageerde op datgene waarvan ik zelf zei dat ik dat niet bedoelde, terwijl men nauwelijks inging op wat ik wel bedoelde.

Mijnheer de voorzitter. Ik druk mijn hartelijke dank uit voor de vele toezeggingen die minister Borst gedaan heeft over het versterken van de palliatieve zorg. Het stemt ons dankbaar dat zij die zorg niet wil steunen buiten de normale gezondheidszorg maar wil integreren met de instellingen van de gezondheidszorg. De minister zei op een vraag van ons nadrukkelijk dat zij meer onderzoek wil stimuleren. Ik hoor daar graag iets meer over.

Ik ben ook dankbaar dat de minister met mij constateert dat het een ongelukkige situatie is – als het waar is – dat gewetensbezwaarden, artsen en verpleegkundigen zich vanwege de moeilijke positie die zij in situaties innemen, gedwongen voelen om de gezondheidszorg te verlaten. Zij zegt dat zij niet zou weten wat zij daaraan moet doen. Ik heb ook niet meteen een oplossing voor dat probleem, maar ik vraag haar om het niet bij die conclusie van vanmorgen te laten. Mag ik haar daarom verzoeken nog eens na te denken over creatieve oplossingen om de gewetensbezwaarden blijvend voor de gezondheidszorg te bewaren? Berusting in deze zeer ongelukkige situatie lijkt mij ongewenst voor de sterkte van de gezondheidszorg.

Mijnheer de voorzitter. Ik heb het vanmorgen bij de interrupties meer dan eens gehad over de doelstelling van het wetsvoorstel, namelijk dat er toename in melding moet zijn. In NRC Handelsblad van afgelopen vrijdag heeft mevrouw Tappenburg, auteur van vele artikelen in Socialisme en Democratie, gezegd dat de constructie wel eens een averechts effect zou kunnen hebben. Ik heb bij interruptie gezegd dat ik dat ook niet helemaal uitsluit. Naast andere overwegingen lijkt mij de haalbaarheid van het wetsvoorstel op het punt van de doelstelling in elk geval met allerlei vragen omgeven. Als het wetsvoorstel meer meldingen beoogt en er is onzekerheid over het effect, dan is er blijkbaar iets met het wetsvoorstel aan de hand.

In eerste termijn heb ik het ook gehad over ongelukken en verkeerde inschattingen bij euthanasie, zoals blijkt uit de stukken en boeken die wij toegestuurd gekregen hebben. Ik heb toen gevraagd of daar geen grote bezorgdheid over moet zijn, omdat het bij euthanasie gaat om leven en dood. We willen er toch alles aan doen om misverstanden en mogelijke ongelukken te voorkomen.

Mijnheer de voorzitter. Wie mij kent, weet dat ik graag vanuit mijn levensovertuiging en de daarbij behorende waarden en normen spreek. Omdat ik besef dat er bij de beoordeling van dit wetsvoorstel tussen de meeste voorstanders en tegenstanders een diepe kloof in levensbeschouwing gaapt, leek het mij verstandig om argumenten tegen het wetsvoorstel aan te voeren vanuit "het gezonde verstand". Ik deed dat vooral om de discussie open te houden. Intussen besef ik natuurlijk best dat dat gezonde verstand vaak niet zo gezond is. Mijn visie en deze uitspraak hangen samen met het christelijk mensbeeld: de mens is geroepen in liefde met zijn naaste te leven. Hij komt daar vaak echter niet aan toe en hij verzet zich daar meer dan eens tegen. Dat gegeven maakt ons extra alert op zaken die mogelijk in de verkeerde richting wijzen. Ik hoop dat de bewindslieden die zorg bij ons hebben gemerkt.

Ik keer echter graag terug naar een waarden- en normendebat. Ik constateer dat er in onze maatschappij in toenemende mate een diepe kloof gaat gapen op het punt van de interpretatie en de inhoud van deze waarden. Dat merken wij ook in dit wetsvoorstel, waarvan de minister heeft gezegd dat het is afgestemd op de plurale samenleving. Dan worden wetsconstructies niet eenvoudiger, temeer daar er een groot verschil in waarden is. Dat verschil wordt echter nog vergroot doordat bij het gebruik van dezelfde waarden de visies op de inhoud daarvan diametraal tegenover elkaar kunnen staan. Dan denk ik aan argumenten inzake de kwaliteit van leven en de menswaardigheid. Vooral menswaardigheid wordt door voor- en tegenstanders gebruikt, maar met een inhoud die ver van elkaar af ligt. Dat verschil maakt een eenduidige wetgeving en de interpretatie daarvan moeilijk. Ik herhaal dat dit ons zorgen baart.

Het baart ons ook zorgen dat wij niet hetzelfde denken over de interpretatie van aanbeveling 1418 uit 1999 van de Raad van Europa over bescherming van de mensenrechten en de waardigheid van patiënten in hun stervensfase. Ik heb in mijn bijdrage de interpretatie gevolgd van de rapporteur en de auteur van het rapport, mevrouw Edeltraud Gatterer. Is het onterecht dat ik mij in eerste instantie beroep op haar en dat ik haar interpretatie volg? Overweging 6 van deze aanbeveling geeft mij daarvan een bevestiging. Ik heb de aanbeveling overigens gekregen van mijn geachte collega Jurgens. Onder punt 5 staat: "The obligation to respect and to protect the dignity of a terminally ill or dying person derives from the inviolability of human dignity in all stages of life. This respect and protection find their expression in the provision of an appropriate environment, enabling a human being to die in dignity". De auteur van deze aanbeveling geeft daar de volgende interpretatie van: "Het toelaten van actieve euthanasie of het doden op verzoek is in tegenspraak met de bindende grondbeginselen van deze conventie en leidt tot een ondermijning en uitholling van de bescherming van het leven en de rechten van ernstig zieken en stervenden. De Raad van Europa, die als democratisch geweten van de Europese statengemeenschap moet handelen, moet ervoor zorgen dat het niet tot een uitholling van zijn grootste verworvenheden, zoals het EVRM en de daarin vastgelegde rechten, komt". Ik kan mij goed voorstellen dat deze interpretatie de voorstanders van het voorliggende wetsvoorstel niet bevredigt. Ik vermoed daarom dat over deze zaken niet het laatste woord gezegd zal zijn. Wij zullen de internationale discussie op dit punt met belangstelling moeten blijven volgen. Voorlopig ben ik van mening dat wij ons misschien iets te gemakkelijk af maken van het besluit uit 1999.

Voorzitter. Wij hebben dezer dagen een fundamenteel debat gevoerd. Daaraan is verbonden dat het gaat om een wereldprimeur. Het is geen geheim dat wij ons, met vele anderen, daarover zorgen maken. De bestaande geestelijke achtergrond van onze cultuur wil ik samenvatten met twee termen, namelijk overheersend materialisme en vrijheid in de vorm van zelfbeschikking, de mens als heer en meester, en niet de vrijheid die aan wetten beantwoordt. Deze twee hoofdkenmerken van onze tijd vertegenwoordigen naar onze diepste overtuiging een gevaarlijke geestelijke ontwikkeling. Daarom zullen wij uitermate alert moeten zijn en blijven opdat het goede wat er in onze samenleving te waarderen valt, niet in een verkeerde richting vervalt. Ik noem een punt. Bij voorbereiding van dit debat is mij uit gesprekken met artsen gebleken dat zij constateren dat er in toenemende mate een druk vanuit de omgeving wordt uitgeoefend om euthanasie toe te passen.

Het lijkt erop dat het wetvoorstel wordt aangenomen. Voor- en tegenstanders staan duidelijk in hun stem tegenover elkaar. De voorstanders zijn ook duidelijk in de meerderheid. Is er nog iets gemeenschappelijks? Ik denk van wel. Ik begon mijn betoog met het punt van steun aan palliatieve zorg. Als ik mij niet vergis, wordt de gedachte om meer te doen aan palliatieve zorg Kamerbreed ondersteund, alhoewel niet elke fractie zich daar expliciet over uit heeft gesproken. Er moet meer gedaan worden aan palliatieve zorg, juist om te voorkomen dat zwakkeren zich bedreigd zouden voelen.

Ik heb, met anderen, gepoogd om een gezamenlijke uitspraak neer te leggen in een motie, zonder onnodige tegenstellingen in onze maatschappij te versterken maar om, bij alle tegenslagen, vooral de eensgezindheid te benadrukken. Ik kan een toelichting geven op de motie. Ik vind de overwegingen, de oordelen en de verzoeken echter zo duidelijk, dat ik het hierbij laat.

De voorzitter:

Door de leden Schuurman, Bierman, Timmerman-Buck, Holdijk, Ruers en De Vries wordt de volgende motie voorgesteld:

De Kamer,

gehoord de beraadslaging,

overwegende dat bij inwilliging van een euthanasieverzoek altijd een tweede arts moet worden geconsulteerd;

voorts overwegende dat van de toetsingscommissie altijd een medicus lid moet zijn;

eveneens overwegende dat op korte termijn de erkenning van palliatieve zorg als verstrekking binnen de AWBZ zal plaatsvinden;

van oordeel dat het van belang is, vanwege de zwaarte van het advies van de te consulteren artsen en vanwege de zwaarte van het oordeel van de medici in de toetsingscommissies, dat dezen zo veel mogelijk in palliatieve zorg geschoold zijn;

tevens van oordeel dat het evenzeer van belang is dat in de basisopleiding van artsen en verpleegkundigen aandacht wordt gegeven aan de palliatieve zorg;

verzoekt de regering, te bevorderen dat door scholing en opleiding voldoende artsen, waaronder de te consulteren artsen, en verpleegkundigen beschikbaar komen die geschoold zijn in palliatieve zorg,Schuurman

en gaat over tot de orde van de dag.

Zij krijgt nr. 137h (26691,23877 ).

Mevrouw De Wolff (GroenLinks):

Ik dank de bewindslieden voor hun heldere en geserreerde beantwoording, die begon met een claim van de minister van Justitie ten aanzien van het stemgedrag van de fractie van GroenLinks bij dit wetsvoorstel. Aan het eind van deze bijdrage in tweede termijn zal ik aangeven of die claim terecht is geweest.

Laat ik beginnen met in te gaan op de critici van dit wetsvoorstel en wel met de meest fundamentele critici, de collega's van de kleine christelijke fracties. Zij zullen onoverkomelijke problemen houden met elke vorm van vastlegging van ons euthanasiebeleid. Zij staan domweg niet achter dat beleid. De collega's van de CDA-fractie vind ik eerlijk gezegd wat moeilijker te volgen. Op de golven van de kritiek die zij op dit wetsvoorstel hebben geuit, is er een oppositie tot stand gekomen die ver uitstijgt boven hun eigen kritiek. Daarmee heeft de CDA-fractie in feite oppositie georganiseerd tegen het beleid dat pakweg tien jaar geleden in de vervolgingsrichtlijn is vastgelegd.

Ik heb mevrouw Timmerman vanmorgen horen zeggen dat de strafuitsluitingsgrond feitelijk niet echt een verandering van belang is in vergelijking met het huidige vervolgingsbeleid. Zij koppelde dat aan het thema van de rechtszekerheid van de arts. Ik vraag mij dan toch af wat in essentie de kritiek is die de CDA-fractie tegen dit wetsvoorstel kan hebben, afgezien van – dat moet ik de CDA-fractie nageven – de wat eigenaardige positionering van de toetsingscommissies. Ik heb daar in mijn eerste bijdrage ook al het nodige over gezegd. Ik erken dat die positie bijzonder is en dat er nauwelijks voldoende valide argumenten zijn aangegeven om het bijzondere karakter van de plaats van de toetsingscommissie te onderbouwen, ook vanochtend niet door de bewindslieden. In politieke zin is de relevante vraag of de CDA-fractie wel zou hebben ingestemd met dit wetsvoorstel als de taak van de toetsingscommissies dezelfde was gebleven. Dan zou de toetsingscommissie de taak van adviseur aan het openbaar ministerie hebben gehouden. Is er dan nog zo heel veel verschil met het huidige beleid?

Ik blijf de verdediging van de regering op het punt van de toetsingscommissies niet erg overtuigend vinden. Gisteravond heb ik aangegeven dat mijn kritiek op de keuze niet zo fundamenteel is dat wij met de CDA-fractie opteren voor een stem tegen dit wetsvoorstel. Ik waag mij wel aan de voorspelling dat wij gaan naar een systeem van toetsing vooraf, of wij het willen of niet. Ik hecht er op dit moment geen waardeoordeel aan. Wij tuigen de positie van de consulent steeds verder op; consultatie in euthanasiezaken wordt steeds verder geprofessionaliseerd en artsen zullen blijven hameren op het vraagstuk van de rechtszekerheid. De toetsing vooraf zal steeds meer centraal komen te staan. Over een aantal jaren zullen wij misschien verbaasd terugkijken op dit debat over de rol van de toetsingscommissie.

De minister van Justitie is mij nog een kort antwoord verschuldigd op een vraag over het vervolgingsbeleid bij niet melden. Ik heb aangegeven wat verbaasd te zijn dat niet-melden enerzijds een levensdelict wordt op grond van artikel 293 en 294, maar dat de regering anderzijds heeft aangegeven dat niet op basis van die artikelen zal worden vervolgd, maar op basis van valsheid in geschrifte indien er sprake is van niet-melden.

De minister van Volksgezondheid heeft mij vanochtend verbaasd met haar uitlatingen over de casus dat een patiënt weigert om palliatieve zorg te ondergaan en als gevolg daarvan een euthanasiewens presenteert. Hetgeen de minister vanochtend heeft opgemerkt, staat diametraal tegenover hetgeen zij eerder opmerkte. Dat waren stellingen die bij mijn fractie meer weerklank vonden. Is de minister echt van mening veranderd of moeten wij haar woorden van vanochtend toch op een andere manier interpreteren?

Een andere belangrijke vraag wil ik aan beide bewindslieden richten. Deze vraag heeft betrekking op de positie van verplegenden en verzorgenden. Het gaat mij dan niet zozeer om de communicatie van die beroepsgroep met het departement of om de communicatie binnen zorginstellingen, maar vooral om de strafrechtelijke aspecten. Verpleegkundigen en verzorgenden moeten strafrechtelijk worden gevrijwaard als de arts dat ook wordt. Het zou voor mij onacceptabel zijn als een arts vrijuit gaat op basis van de nieuwe wet, maar de verpleger vervolging riskeert in eenzelfde euthanasiezaak. Ik zal het op prijs stellen als de bewindslieden in hun tweede termijn op deze vraag ingaan.

Ik kom tot een afronding, voorzitter. Dit wetsvoorstel codificeert een breed gedragen praktijk. Ik denk dat dit goed is. Je kunt je allerlei vragen stellen, onder andere of deze nieuwe wet zal bevorderen dat een cultuur gaat ontstaan van normalisering van euthanasie, een risico waar vooral door de CDA-fractie voor is gewaarschuwd. Ik geloof daar niet in. Euthanasie zal nooit normaal worden. Dat is het ook niet geworden na het vastleggen van het vervolgingsbeleid, circa tien jaar geleden, en dat zal het ook met dit wetsvoorstel niet worden. Voor iedere arts zal het altijd een uiterst moeilijke afweging zijn die voorafgaat aan de inwilliging van een euthanasieverzoek.

Waarom loopt Nederland dan zo voorop? Afgelopen zaterdag stond een interessant artikel in NRC Handelsblad van de hand van een buitenlander, die aangaf dat Nederlanders in een stabiele morele wereld leven. Er is vaak gezegd dat Nederlanders beter dan andere volkeren in een wereld van morele grijstinten kunnen leven. Voor hen geen grote debatten over goed of kwaad van euthanasie, maar liever praktischer kwesties. Zij geloven niet dat de wereld in elkaar stort als voorheen heilige principes worden gerelativeerd, aldus het artikel. Ik meen dat dit een juiste indruk is. Ik zou niet willen zeggen dat ik er trots op ben, maar ik vind het wel positief om te constateren dat wij kunnen leven in een wereld met morele grijstinten, al is dat kennelijk niet ons allen gegeven. Het is ook goed als wij dit proberen uit te dragen, ook naar andere landen.

Naast alle kritiek die wij vanuit Europa hebben ontvangen, bereiken ons ook andere berichten uit andere landen, van mensen, van politieke en van maatschappelijke organisaties die zich optrekken aan het Nederlandse beleid en aan het feit dat het beleid kan worden gecodificeerd. Is dat, om met de schrijver van het NRC-artikel te spreken, een uiting van gezond zelfvertrouwen in regels en instituties? Of gaan wij prat op een ongezonde zelfvoldaanheid? Mijn fractie gelooft het eerste. Er is geen sprake van ongezonde zelfvoldaanheid; daarvoor kent ons systeem te veel checks and balances en zijn er genoeg waarborgen tegen misbruik van de euthanasieregeling.

Mijn fractie stemt graag en unaniem in met het wetsvoorstel.

Mevrouw Le Poole (PvdA):

Mijnheer de voorzitter. Ook ik wil graag stilstaan bij het debat dat tussen de verschillende leden van deze Kamer is gevoerd. Het was gisteravond een emotioneel debat.

Daarbij wil ik in de eerste plaats iets zeggen over het verschil tussen "nee, tenzij" en "ja, mits". Wij zijn het met minister Korthals eens dat dit toch vooral een verschil in woorden is, niet zozeer een verschil in inhoud. Wij zien niet zo het grote belang dat mevrouw Timmerman normatief ziet in deze verandering. Wij menen juist dat er ook veel positieve kanten aan zitten. Ethisch, moreel en politiek vinden wij het van veel belang dat de wetgever nu de verantwoordelijkheid neemt om te erkennen, dat er bepaalde categorieën van zaken zijn waarin euthanasie niet strafbaar is. Dat is van belang voor al die artsen die gewetensvol en zorgvuldig euthanasie uitvoeren. Vanmorgen nog zag ik in het televisieprogramma Ontbijt TV dokter Admiraal, een van de eerste artsen die hebben gemeld dat zij euthanasie hebben uitgevoerd. Hij is daarvoor vervolgd. Ik sluit mij aan bij de opmerking van mevrouw De Wolff, dat wij bewondering moeten hebben voor de artsen die het hebben aangedurfd hun nek uit te steken om hierover discussie te ontlokken en helderheid over de normen te verkrijgen. Het is ook van belang dat de wetgever zijn verantwoordelijkheid neemt voor de mensen die euthanasie willen, volgens ons niet vanuit een onzindelijke materialistische claimdrang, maar omdat zij goed hebben nagedacht over wat zij zien als de zin van hun leven en over het einde van hun leven. Het is belangrijk dat de wetgever erkent dat in sommige omstandigheden euthanasie niet strafbaar is. Bovendien is het normatief belangrijk dat in de wet wordt neergelegd aan welke voorwaarden in ieder geval moet zijn voldaan, wil euthanasie niet strafbaar zijn. In de rechtspraak is ongeveer uitgekristalliseerd wat de belangrijkste normen zijn. Het is van belang dat een en ander in de wet staat en niet wordt overgelaten aan de casuïstiek van de rechtspraak, ook al betekent dit uiteraard niet dat in elke casus van tevoren duidelijk is hoe het gaat. Vastlegging in de wet geeft in ieder geval meer duidelijkheid dan het steeds alleen maar terugkomen op artikel 40 van het Wetboek van Strafrecht.

Ik wil vervolgens iets zeggen over het verschil van mening dat wij hebben met de partijen die euthanasie zoals die in deze wet wordt neergelegd, absoluut en principieel afwijzen. Wij respecteren dat, maar vinden dat ook moet worden gerespecteerd dat een heleboel mensen in de maatschappij er anders over denken. Niemand zal mensen die dat niet willen, dwingen euthanasie te ondergaan of eraan mee te werken, maar wij vinden het moreel juist dat mensen die wel euthanasie willen, deze onder bepaalde omstandigheden ook kunnen krijgen. Wij vinden het zorgwekkend dat er door de manier waarop er tegen het wetsvoorstel is geageerd, bij mensen volstrekt onnodig angsten zijn gewekt over hoe het toegaat in de gezondheidszorg in Nederland. Het is echt niet zo, dat je bij het minste geringste maar doodgemaakt wordt, omdat je een beetje lastig bent. Die indruk wordt in de discussie wel gewekt. Het is zeker ongelukkig dat die indruk ook tegenover het buitenland is gewekt en dat door Nederlandse parlementariërs die beter zouden moeten weten, de indruk is gewekt dat terecht wordt geroepen dat er hier iets gebeurt dat lijkt op wat er in nazi-Duitsland gebeurde. Wat hier gebeurt en wat toen daar gebeurde, is volstrekt onvergelijkbaar, zoals gisteren al uitvoerig naar voren is gebracht door de collega's Kohnstamm en Dees.

Er is hier veel gezegd over alle kritiek uit het buitenland en het daar bestaande onbegrip, maar er is in het buitenland ook heel veel begrip geuit voor en steun betuigd aan het wetsvoorstel. Er zijn heel veel mensen in het buitenland, die zouden willen dat euthanasie in hun land net zo duidelijk werd besproken als dat hier gebeurt en dat er in hun land ook zulke duidelijke regels voor zouden zijn. Velen in het buitenland zouden graag in hun land wetgeving hebben, die lijkt op de wetgeving die wij hier gaan vastleggen. Ik geloof dus helemaal niet dat er alleen maar negatieve geluiden zijn en dat aanvaarding van deze wetgeving betekent dat wij er geheel andere normen op na houden dan de rest van de wereld. Bovendien wordt in het buitenland, zoals anderen en ikzelf al eerder hebben gezegd, ook euthanasie toegepast, maar dan in het geniep. Dat wordt door niemand gemeld en dan weet je helemaal niet wat er gebeurt en kun je niet controleren. Zolang je het onderwerp in de taboesfeer houdt, is het volstrekt ontoetsbaar en oncontroleerbaar. Ik ben blij dat wij er in Nederland wel helderheid over kunnen krijgen en dat het ernaar uitziet dat wij nu eindelijk zover zijn dat wij een wetsvoorstel gaan aannemen, waarmee wordt vastgelegd wat voorzover wij nu weten, de normen zouden moeten zijn.

Nu de toetsingscommissies. Het is niet duidelijk of dit een goed idee is. Het is zorgwekkend dat er nu minder wordt gemeld, maar de toetsingscommissies bestaan nog maar net en we weten niet of het zo zal doorgaan. In ieder geval zien wij dat door het beleid van de laatste jaren aanzienlijk meer meldingen van euthanasie plaatsvinden dan voorheen en daardoor is alles aanzienlijk beter toetsbaar dan tien à vijftien jaar geleden. Wij gaan ervan uit dat een en ander nauwlettend zal worden gevolgd en wachten af.

Verder nog een aantal technische punten. De regering heeft mij een aantal toezeggingen gedaan en daarvoor ben ik erkentelijk. Graag ontvang ik van de minister van Justitie nog de toegezegde verdere informatie over artikel 9. Minister Borst zegde toe dat ze in tweede termijn nog zou terugkomen op het afwijzen van palliatieve zorg. Ik vind dit essentieel en vertrouw erop dat dit zal gebeuren. Ook hoor ik graag nog hoe de regering aankijkt tegen de motie-Schuurman. Deze motie overvalt ons enigszins en wij vinden het moeilijk om daar nu een oordeel over te geven. Ik vind het essentieel dat de regering in tweede termijn uitlegt wat verpleegkundigen en artsen mogen doen en wat de rolverdeling is, zodat hieromtrent in het geval van een strafrechtelijke vervolging ook duidelijkheid is. Als dat nu niet mogelijk is, dan moet de regering duidelijk toezeggen dat zij richtlijnen zal opstellen die eventueel aansluiten bij de richtlijnen van de KNMG en Nu '91. Ik houd nog een probleem met de Groningse zaak en wil er daarom even op terugkomen. In deze zaak deed een verpleegkundige duidelijk niet wat een verpleegkundige behoort te doen, maar de arts was erbij. Als het onder de verantwoordelijkheid van de arts gebeurt, dan begrijp ik niet waarom de arts in die zaak niet is vervolgd. Graag wat nadere uitleg over die zaak derhalve.

Ik heb de grote lijnen en de kleinere zaken besproken. Ik kom tot de conclusie die ik gisteren al aankondigde: de PvdA zal dit wetsvoorstel graag steunen.

De heer Dees (VVD):

Voorzitter. Ik dank beide bewindslieden hartelijk voor de goede beantwoording van de verschillende punten. Gisteren zei ik al veel van wat onze fractie moest zeggen; ik kan mij nu beperken.

In de eerste plaats de discussie over de grondslagen van het wetsvoorstel. Die discussie is, zoals mevrouw Timmerman zei, op een verkeerd been gezet doordat de regering een en andermaal in de stukken schreef dat de vergroting van de meldingsbereidheid een belangrijke grondslag was. Wij zien dit een tikkeltje anders: bij het aanvaarden van dit wetsvoorstel gaat het voor ons om een regeling die is gebaseerd op een politieke visie op mens en samenleving. In die politieke visie op mens en samenleving zijn voor ons de grondslagen voor dit wetsvoorstel: de beschermwaardigheid van leven, het zelfbeschikkingsrecht van de mens, gewetensvrijheid en zorgvuldigheid in de besluitvorming. De eerste drie zijn natuurlijk het meest principieel terwijl het laatste wat meer procedureel van karakter is. Dat is voor ons de achtergrond. Daarom ben ik blij met de opmerking van de minister van Justitie dat hij het grotendeels eens is met wat de VVD heeft gezegd over de grondslagen van het wetsvoorstel. Ik incasseer dat met dankbaarheid. Wij vinden het erg belangrijk om die grondslagen heel centraal te zetten. De minister zegt terecht dat hij het grotendeels met ons eens is, want er is inderdaad een punt van verschil. Wij zouden er immers de voorkeur aan hebben gegeven wanneer een wettelijke bepaling die gewetensvrijheid respecteert, ook in dit wetsvoorstel zou zijn opgenomen naar analogie van de Wet afbreking zwangerschap. Ik merk hierbij op dat ook wij vanuit de praktijk nooit van echte problemen in deze sfeer hebben gehoord. Wanneer het gaat om de meer principiële vraag, of gewetensvrijheid in de wet moet worden geregeld of aan een CAO moet worden overgelaten, vind ik ten principale dat bij zo'n belangrijk onderwerp een wettelijke regeling beter is. Nogmaals, in de praktijk zien wij weinig problemen en in de beroepscodes van de beroepsbeoefenaren komt dat punt wel voor.

Sprekend over de redenen van het wetsvoorstel, is het misschien goed om nog een punt te noemen dat naar mijn mening in dit debat nog niet aan de orde is geweest. Dat punt heeft mijn geachte collega mevrouw Dupuis mij aangereikt, namelijk dat Nederland het enige land in de wereld zou zijn met een expliciet verbod in de wetgeving voor levensbeëindiging op verzoek. Als ik mijn collega goed heb begrepen, komt een dergelijk expliciet verbod nergens in de wetgeving voor. Dat is natuurlijk toch een hele bijzondere reden voor wetswijziging en misschien is dit een punt dat in de communicatie naar het buitenland ook een rol kan spelen. Wanneer zo'n wettelijke belemmering in het buitenland niet bestaat, is daar misschien wat minder snel een reden aanwezig voor wetswijziging, terwijl wij juist door dat verbod uit 1886 genoodzaakt zijn er iets aan te doen.

Wij zijn nooit zo gecharmeerd geweest van de toetsingscommissies. Er heeft twee jaar geleden democratische besluitvorming over plaatsgevonden. Toen hebben wij de invoering het voordeel van de twijfel gegeven. Wat ons betreft, had men er bij dit wetsvoorstel op kunnen terugkomen. Wij behouden ons het recht voor om in een later stadium, bijvoorbeeld bij de evaluatie, een heroverweging te bepleiten. Wij schorten onze actie in dezen even wat op. Ik wil echter nog wel een vraag stellen. Wat gebeurt er als de toetsingscommissie tot een positief oordeel komt in de zin van straffeloosheid van de arts, vervolgens een van de nabestaanden een klacht indient bij het OM en het OM tot een negatief oordeel komt? Het is misschien goed als de minister daarop nog even ingaat. Wanneer de opvatting van OM prevaleert, wat mij ook logisch lijkt en waarin ik mij wel kan vinden, brengt dat de arts in een buitengewoon moeilijke positie die dan weer onrecht doet aan de beoogde rechtsbescherming. Als de toetsingscommissie eerst de uitspraak straffeloos doet en er na een aantal weken een veroordeling door de rechter komt, is dat voor die arts buitengewoon problematisch.

Ik heb gisteren gemeld dat ik nog even zou ingaan op Europa. Wij hebben een brief ontvangen van leden van het Europees Parlement, gedateerd 6 april 2001. Daarin staan enkele zinsneden die naar mijn mening onjuist en misleidend zijn. Ik heb mij daarover gisteren nogal boos gemaakt, dat zal ik nu niet meer doen. Ik citeer de betreffende passages omdat ik eraan hecht dat deze in de Handelingen wordt opgenomen. In de eerste plaats wordt in die brief gesteld dat de Raad van Europa de volgende uitspraak zou hebben gedaan: "Recognizing that terminally ill or dying persons wish to die, never constitutes any legal claim to die at hands of another person." Als deze passage zo door de Raad van Europa zou zijn geaccepteerd, zou er spanning met dit wetsvoorstel zijn geweest. Wat hier staat, betekent namelijk: als er een wens is van de patiënt, mag dat niet tot euthanasie leiden. Deze passage is evenwel geamendeerd en vervolgens is zij door de Raad van Europa aangenomen. De nieuwe zinsnede is niet opgenomen. De aanvaarde uitspraak van de Raad van Europa, dus de uitspraak na amendering van de tekst van mevrouw Gatterer, luidt: recognizing that the terminally ill or dying persons wish to die at itself never constitues any legal claim to die at hands of another person.

De heer Ruers (SP):

Dat Engels is prachtig, mijnheer de voorzitter, maar de meesten zullen het toch prettig vinden als de tekst in het Nederlands werd vertaald. Er gaat hier erg veel Engels rond, maar het zou toch erg netjes zijn als de heer Dees zich in het Nederlands uitliet, ook al omdat wij erop staan dat ook in internationale fora Nederlands wordt gebruikt.

De voorzitter:

In de Raad van Europa wordt alleen maar Engels en Frans gesproken.

De heer Ruers (SP):

Dat ontslaat ons niet van de plicht hier gewoon Nederlands te spreken.

De heer Dees (VVD):

Ik was juist toe aan een weergave in het Nederlands, mijnheer de voorzitter. Eerst stond er dus dat de wens van de patiënt om te sterven nooit een wettelijke claim op euthanasie kan inhouden. Die tekst is geamendeerd door degenen die ruimte willen scheppen voor beslissingen tot levensbeëindiging op verzoek en daarom is aan het gestelde toegevoegd dat de wens van de persoon op zichzelf onvoldoende is om tot euthanasie over te gaan. In het huidige wetsvoorstel wordt ook voor de lijn gekozen, dat de wens van de persoon als zodanig niet voldoende is. Er moet sprake zijn van een heleboel extra eisen. Er moet bijvoorbeeld sprake zijn van ondraaglijk en uitzichtloos lijden. Aan alle zorgvuldigheidsvereisten moet zijn voldaan. De uitspraak van de Raad van Europa, nadat de geamendeerde aanbeveling van mevrouw Gatterer met ruime meerderheid was aanvaard, biedt ruimte voor dit wetsvoorstel. Deze lijn hebben collega Jurgens en ik bij onze inbreng in de Raad van Europa nadrukkelijk gevolgd. Overigens heeft de Engelsman McNamara het amendement ingediend.

Dan wil ik de leden nog een andere zin uit de brief onder de aandacht brengen en die maar meteen in het Nederlands weergeven. De brief van de leden van het Europees Parlement en de Raad van Europa is overigens niet door CDA-leden ondertekend. Dat is heel verstandig, want er staan feitelijke onjuistheden in. Men signaleert dat het Nederlandse kabinet wetgeving in voorbereiding heeft waarmee euthanasie zal worden gelegaliseerd voor mensen die niet in staat zijn hun wil te bepalen. Dat is onzin. Het enige wat het kabinet met name in Tweede-Kamerstukken heeft gezegd, is dat wanneer dit wetsvoorstel is afgehandeld, het zich nader wil beraden en studeren op de ernstige problematiek die er kan zijn vanwege het feit dat mensen die niet zelf hun wil kunnen bepalen, buitengewoon zwaar lijden. Meer is er naar mijn mening niet over gezegd. Er is in ieder geval nergens aangekondigd dat er wetgeving ter legalisatie van levensbeëindiging zonder verzoek van de patiënt komt. De brief is ondertekend door Nederlandse europarlementariërs van SGP, GPV en RPF. Het is buitengewoon triest dat men dermate onjuiste en misleidende informatie verstrekt.

Voorzitter. Ik wil er voorts op wijzen dat mevrouw Gatterer in de toelichting op haar aanbeveling spreekt over de 1000 van Remmelink. Daarop concentreert zij zich met haar bezwaren tegen euthanasie. Voor ons is euthanasie levensbeëindiging op nadrukkelijk verzoek van de patiënt. De 1000 van Remmelink is het aantal levensbeëindigingen zonder verzoek en daarover gaat dit wetsvoorstel niet. Die 1000 van Remmelink wordt in bepaalde gevallen wel gebruikt als argument tegen dit wetsvoorstel. Ik adviseer de regering om de communicatie via de ambassades te gebruiken om dit misverstand weg te werken. Als ik goed ben geïnformeerd, zal die communicatie de komende weken worden geïntensiveerd.

Voorzitter. Velen hebben over palliatieve zorg gesproken. De minister is in eerste termijn uitvoerig op de opmerkingen hierover ingegaan. Ik hoop dat zij dat in tweede termijn weer zal doen. Mijn fractie vindt het buitengewoon noodzakelijk, dat palliatieve zorg verder wordt geïntensiveerd en tot ontwikkeling komt. Naar mijn waarneming zat de minister al op deze lijn. Ik hoop dat zij dit zal bevestigen en op de verschillende punten nog eens zal ingaan.

De heer Ruers (SP):

Voorzitter. Ik wil de bewindslieden heel hartelijk bedanken voor hun uitgebreide en interessante antwoord. Ik was ook blij met de antwoorden. Niet blij was ik met de conclusies die ik op sommige punten uit die antwoorden moest trekken. Dat zal ik toelichten.

Ik wil beginnen met de uitgangspunten die de regering heeft geformuleerd: de beschermwaardigheid van het leven, de rechtszekerheid van de arts en de patiënt, de zorgvuldigheid en de transparantie van het medisch handelen en het recht op zelfbeschikking. Wij staan achter die uitgangspunten en kunnen ons er geheel in vinden. Dan komt de vraag aan de orde of het wetsvoorstel wel voldoende basis, waarborgen en garanties schept voor het realiseren van die uitgangspunten. Als ik dat overzie, moet ik dat nuanceren. Op een aantal punten denk ik dat het wel het geval is en op een aantal punten niet. Ook dat zal ik toelichten.

Ik wil eerst aangeven op welke punten ik het met de regering eens ben. Wij zijn het met name eens met artikel 2, lid 1, van het wetsvoorstel, waarin de zes zorgvuldigheidseisen zijn geformuleerd. Wij kunnen ons er geheel in vinden. Het zijn goede eisen. Wij vinden het goed dat ze in de wet worden vastgelegd. Dat is winst, mits die eisen zorgvuldig, volledig en consciëntieus worden toegepast en ingevuld.

Wij zijn het ook eens met artikel 2, lid 2, de wilsverklaring, wederom met toepassing van de zorgvuldigheidseisen in lid 1 van artikel 2. Die combinatie moet nadrukkelijk worden gemaakt. Wij vinden dat winst en vooruitgang ten opzichte van de oude situatie. Wij menen dat het gecodificeerd kan en moet worden, als er duidelijkheid over is in de samenleving en als de rechtspraak tot nu toe duidelijke aanwijzingen in die richting heeft gegeven. Volgens ons is dat het geval.

Dan kom ik bij de punten die ons dwarszitten en waarmee wij problemen hebben, te beginnen met de toetsingscommissie. De minister van Justitie is daarop ingegaan. Ik vond het een heel opmerkelijke uitspraak. De minister heeft vanochtend gezegd: "Het is juist dat het openbaar ministerie volgens dit wetsvoorstel geen oordeel meer zal geven over gevallen waarin het handelen van de arts door de toetsingscommissie zorgvuldig is geoordeeld."

Ik heb al aangegeven dat het bij de huidige stand van zaken 99% van de zaken is. Tenminste, het cijfer is niet tegengesproken, dus ik neem aan dat het juist is. Eigenlijk komt het OM er niet meer aan te pas om er zelf over te oordelen. De minister zegt verder: "Daarmee nemen echter de toetsingscommissies niet, zoals onder anderen door de heer Holdijk – en ook door ondergetekende, zeg ik erbij – is gezegd, de taak van het openbaar ministerie over. Zij toetsen namelijk aan wettelijke zorgvuldigheidseisen. Wij benadrukken dan ook dat de commissies oordelen over de zorgvuldigheid en niet over de opneming van de voorgestelde bijzondere strafuitsluitingsgrond in artikel 293 en 294 van het Wetboek van Strafrecht."

Daar zit volgens mij toch een ongerijmdheid, vriendelijk gezegd. Wat doet nu de commissie? De commissie controleert en onderzoekt op basis van de zorgvuldigheidseisen, die wettelijke eisen zijn. Die zijn nadrukkelijk gekoppeld aan het Wetboek van Strafrecht. Dat loopt hier in elkaar over, heel nadrukkelijk. Vooropstaat dat het volgens artikel 293 een strafbaar feit is van een zeer ernstige omvang. Of wij überhaupt aan een strafbaar feit toekomen, ligt in de handen van die commissie. Het kan er bij mij niet in dat je dan zegt dat de commissie geen strafrechtelijk onderzoek instelt. Dat is wel degelijk het geval, want wie doet het anders? Het OM doet het niet, dus blijft alleen die commissie over. Als zij het groene licht geeft, komt het OM niet in beeld. Geeft de commissie het rode licht, dan kan het OM zijn normale taak uitoefenen en kijken of men tot vervolging overgaat. Het opportuniteitsbeginsel geldt natuurlijk ook dan. Zeer cruciaal is dat deze commissies naar onze mening wel degelijk de taak van het openbaar ministerie overnemen. Het feit dat zij daarbij de wettelijke zorgvuldigheidsvereisten hanteren, is geen argument voor het tegendeel. Ik vraag de minister om dat nogmaals toe te lichten, want ik kan het niet anders lezen dan ik heb gezegd. Als de commissies volgens hem geen strafrechtelijke functie hebben, wie toetst dan wel strafrechtelijk in die 99 van de 100 gevallen? Dat wil ik graag van de minister horen.

Minister Borst heeft gezegd dat de toetsingscommissies onafhankelijk zijn. Ik heb gevraagd wie dan die toetsingscommissies controleert. Als ik de antwoorden van beide bewindslieden goed heb begrepen, doet niemand dat. Men zegt dat een burger kan klagen, maar ik hoop dat wij dat geen controle noemen. Ik hoor graag het antwoord van de regering daarop, want dat zou wel een erg dunne controle zijn die ook afhankelijk is van toevallige omstandigheden. Ik relateer het maar weer aan de oude situatie, waarin het OM die controle doet en het OM kan worden gecontroleerd door de minister, het parlement en het gerechtshof op basis van artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering. Qua zorgvuldigheid en zekerheid in het hele proces is naar mijn mening een stap teruggegaan. Met die toetsingscommissies zijn wij, gerelateerd aan de huidige positie van het OM, een stap teruggegaan. Dat vind ik, als ik kijk naar de ernst van de situatie, zo jammer. Wij hebben met een belangrijke zaak in de samenleving te maken, een zaak van leven en dood, en dan doen wij een stap terug op het gebied van de strafrechtelijke controle. Dat begrijp ik niet.

Daar komt bij dat de toetsingscommissies onvoldoende opsporingsmiddelen hebben, althans minder opsporingsmogelijkheden dan het OM. Ook dat maakt de commissies zwakker, want zij hebben daardoor minder invloed. Verder spelen de toetsingscommissies in ieder geval ten dele rechter in eigen zaak, want er zitten artsen in die artsen controleren. Dat maakt de zaak er ook niet sterker op. Er worden hier dus allerlei zwakheden ingebouwd. Naar mijn mening vervullen de toetsingscommissies materieel en ook formeel een strafrechtelijke positie en dan moet je die zwakheden niet inbouwen. Het is dan ook zo jammer dat geen gehoor is gegeven aan de Raad van State en het college van procureurs-generaal om te blijven bij de zware adviserende taak van de commissies. Dan los je dat hele probleem op en dan haal je dit manco eruit. Voor ons is het namelijk een structureel manco in de wet en dat vinden wij heel jammer.

Dan kom ik op het tweede punt dat volgens ons niet klopt, namelijk de situatie rond de melding van gevallen van euthanasie. Daar weten wij niets van. Wij weten niet hoeveel gevallen het zijn, wij weten niet hoeveel er wel en niet gemeld worden, wij weten niet op basis waarvan gemeld wordt. Wij weten op dit punt heel, heel, heel weinig. De regering heeft terecht gezegd dat onderzoek wordt gedaan. Dat is prima, maar het is wel de omgekeerde wereld. Je doet eerst onderzoek en dan ga je het wetsvoorstel erop aanpassen, want dan weet je waarover je praat. Dit is de zaak op zijn kop gezet, terwijl het een van de essentieelste zaken van het wetsvoorstel betreft. Het is misschien wel het essentieelste onderdeel: wij willen zicht krijgen op wat er nu gebeurt in dat grijze veld, op dat moeilijke terrein waarbij de arts en patiënt in een moeilijke relatie komen op een heel moeilijk moment in het leven van de patiënt. Wij staan daarachter, maar dan moeten wij ervoor zorgen dat wij dat zicht hebben en dat wij weten waarover wij praten. Zeg dan niet dat wij eerst het wetsvoorstel aannemen, dat het dan wel goed komt en dat wij het ook nog eens gaan onderzoeken. Het moet andersom. Wij moeten eerst zorgen dat wij weten over welke feitelijke situatie wij praten. Ik krijg ook graag nog een reactie op de opmerking van prof. Griffiths, een van de onderzoekers op dat terrein, dat hij sterk de indruk heeft dat de niet-gemelde zaken waarschijnlijk de moeilijke zaken zijn. Dat zijn met andere woorden de zaken waar een luchtje aan kan zitten. Ik vind het nogal wat als iemand dat zegt. Niemand kan dat hier weerleggen, want niemand weet het, ik ook niet. Als minister zou ik daar eerst het fijne van willen weten, voordat ik hiermee verder zou gaan. Met andere woorden: ook op dit punt is het wetsvoorstel naar mijn mening op drijfzand gebouwd en dat moet je niet met een wetsvoorstel doen. Dat kan niet door de beugel, zeker niet in deze Kamer.

Een ander punt waarom wij naar mijn mening nog niet zover moeten gaan, is omdat niet is aangetoond dat er een dringende reden is om het wetsvoorstel hier en nu aan te nemen. Waarom gaan wij er nu mee door? Er is niets op tegen om nog een, twee of drie jaar te wachten en verder onderzoek te doen naar wat er precies in de samenleving speelt.

Dan kom ik op een laatste punt waarom wij bezwaar hebben: de sociale dimensie. Ik heb dat gisteren toegelicht. Het is mij opgevallen dat een aantal fracties daar totaal geen reactie op heeft gegeven. Voor sommige fracties speelt dit kennelijk niet. Ik vind dat heel triest, want de samenleving, de omstandigheden en de sociale positie van de patiënt kunnen van invloed zijn op de vraag naar en de behoefte aan euthanasie. Degene die het aangaat, trekt dit zich aan, want de mens is geen eenling in de samenleving, in de maatschappij. Hij of zij is een sociaal wezen. De omstandigheden beïnvloeden hem of haar.

Ik heb voorts aangegeven – de minister van Volksgezondheid heeft dat niet weerlegd – dat juist in de zorgsector, in de verpleeghuissector sprake is van ernstige tekorten. Ik wijs bijvoorbeeld op de wachtlijsten. De minister vindt die wachtlijsten ook onaanvaardbaar. Geld is echter geen probleem; waarvan akte, want dat horen wij hier niet zo vaak. Het probleem is nu het personeelstekort, maar hoe komen wij daaraan? Eenderde van de ziekenhuisbedden in Nederland staat leeg, vanwege het gebrek aan personeel. Hoe komt dat? Dat komt, omdat wij het personeel de afgelopen tien jaar hebben weggejaagd door een antipersoneelsbeleid, door slechte opvang, door weinig waardering en door slechte betalingen. Nu zitten wij met een personeelstekort, maar ook dat moeten de regeringen van de afgelopen tien jaar zich aantrekken.

Wij hebben nu dus te maken met een patiëntonvriendelijke omstandigheid die van negatieve invloed kan zijn op de menselijke waardigheid en vooral op de vraag naar euthanasie. Dat vinden wij nog steeds heel zwaar wegen. Wij vinden dat er eerst naar die menselijke waardigheid moet worden gekeken. Er moet aan die voorwaarde worden voldaan, voordat de stap van het wetsvoorstel wordt gezet.

Ik kom tot een conclusie. Ondanks een aantal positieve aspecten in dit wetsvoorstel – wij waarderen die zeer – zien wij te veel negatieve. Wij vinden het daarom te vroeg om deze vergaande stap reeds nu te zetten. Wij geven de regering in overweging – ik geloof echter niet dat zij daar gevolg aan geeft – pas op de plaats te maken, haar zegeningen te tellen en over drie tot vijf jaar, nadat er meer ervaring is opgedaan, aan de hand van meer onderzoek en nadat er meer voorzorgsmaatregelen in de sociale sector zijn genomen, met dit bijzonder belangrijke voorstel terug te komen. Dan kunnen wij bezien of er een breder draagvlak voor is. Onze fractie stemt derhalve tegen dit voorstel.

De heer Holdijk (SGP):

Voorzitter. Ik dank de bewindspersonen voor hun bijdrage aan dit fundamentele debat.

Gisteravond ben ik mijn eerste termijn geëindigd met de overweging dat goede bedoelingen van de wetgever in hun tegendeel kunnen verkeren, indien er te weinig kritisch wordt stilgestaan bij de redelijkerwijs te verwachten gevolgen. Ik verdenk de wetgever en het huidige kabinet niet van kwade bedoelingen. Niettemin, de intentie is en blijft het creëren van meer mogelijkheden voor straffeloze ruimte voor het doen van een verzoek om levensbeëindiging en de honorering daarvan. Ik ben van mening dat de regering de mogelijke gevolgen van dit wetsvoorstel onderschat. Zij onderschat de krachten en machten in onze samenleving die de beschermwaardigheid van het leven bedreigen. Ik doel in dit geval op het menselijk leven.

Er is gisteren betoogd dat er geen absolute normen zijn. Ik meen echter, met beslistheid en bescheidenheid, dat de bescherming van het menselijk leven zulk een norm is. Dat doet echter niets af aan de plicht van eenieder van ons om het lijden van mensen zoveel mogelijk te verzachten. Die norm is voor mij onbetwistbaar. Dat is ook de reden waarom ik betekenis toeken aan de ontwikkeling die dit wetsvoorstel markeert, namelijk van het "neen, tenzij" naar het "ja, mits", zoals het is getypeerd. Ik ben het eens met de minister van Justitie dat men deze wijziging kan relativeren in juridisch-technisch opzicht. Maar tegelijkertijd ben ik van mening dat deze wijziging een omslag in het denken over de waardering en bescherming van het menselijk leven markeert.

Als jurist en vanuit een wetgevingoptiek denkend op basis van het primaat van de wet, ben ik ook nog bereid te erkennen dat een regeling bij wet de voorkeur verdient boven rechtspraak die continu uitwijkt naar artikel 40 van het Wetboek van Strafrecht, het overmachtsartikel. Er was sprake van een structureel oneigenlijk gebruik van dit artikel, heb ik eerder betoogd en dat heeft de regering in de stukken inmiddels erkend. Maar het nadeel van een wettelijke regeling is dat het besef van het hoogst uitzonderlijke karakter van levensbeëindiging op verzoek, verloren kan gaan. Er was alleen de noodsprong naar de noodtoestand die eventueel straffeloosheid teweeg kon brengen. Niettemin wil ik hier herhalen de reactie op mijn vraag van gisteren of de regering levensbeëindiging op verzoek nog altijd als ultimum remedium beschouwt. Beide bewindspersonen hebben die vraag in feite in eerste instantie al positief beantwoord. Daar ben ik blij om en ik hoop dat dit hun standpunt en dat van ons allemaal zal blijven. Bovendien hebben wij tot onze voldoening de minister van Volksgezondheid horen zeggen dat het weigeren van palliatieve zorgverlening door de verzoeker, voor de arts nog geen reden is om tot levensbeëindiging over te gaan. Dat lijkt mij ook een belangrijke constatering. Ik acht het waarschijnlijk dat de minister daar nog op terugkomt.

Ik zal niet opnieuw ingaan op alle elementen van dit wetsvoorstel die ik gisteren in eerste instantie heb besproken. Ik wil nog wel kort ingaan op de rechtsposities van gewetensbezwaarde artsen en van verpleegkundigen met of zonder gewetensbezwaren. Dat laatste is ten aanzien van die categorie niet uitsluitend van belang. Hun beider posities in de euthanasiepraktijk verdienen mijns inziens verheldering. Op welke wijze dat zou moeten gebeuren, heb ik gisteren al proberen aan te geven. Ook noem ik nog eens de positie van de toetsingscommissies, waarover niet alleen ik maar ook verscheidene andere woordvoerders twijfels op onderdelen hebben geuit. Theoretisch klopt de redenering van de regering waarschijnlijk wel en is er nauwelijks een speld tussen te krijgen. Feitelijk zet de constructie van de toetsingscommissie het OM ten dele buitenspel, in al die gevallen waarin de commissie tot een positief oordeel wat betreft de naleving van de zorgvuldigheidseisen is gekomen. Mijn vraag is en blijft of deze constructie toereikend genoemd mag worden in het licht van de eis van het EVRM tot bescherming van het menselijk leven. Dus niet zozeer in het algemeen, maar juist op dit punt, te weten de garantie dat een rechterlijke instantie toeziet op de naleving van de bepalingen uit het EVRM.

Aansluitend daarop, sprekend over het Europese recht, wil ik even aandacht besteden aan de opmerking van de heer Dees, waar hij een brief van een aantal europarlementariërs aanhaalde. Hij had het daarbij in het bijzonder over de passages die afkomstig zouden zijn uit een resolutie van de Raad van Europa. Ik heb mij in eerste instantie reeds gebaseerd op de uiteindelijke tekst van de resolutie van de Raad van Europa. Dat is de reden geweest waarom ik die resolutie niet heb aangehaald als een bewijs voor de stelling dat dit wetsvoorstel in strijd zou zijn met het Europees recht.

De voorzitter:

Ik heb intussen de gelegenheid gehad om de motie die ik heb voorgelezen, ook te lezen. Ik maak de leden erop attent dat in het dictum in de tweede regel achter de beide keren dat daarin het woord "artsen" voorkomt, een komma moet worden geplaatst. Er zou anders staan dat ook verpleegkundigen geconsulteerd kunnen worden.

Ik zeg dat omdat ik het met de heer Ruers eens ben dat het goed is wanneer hier Nederlands wordt gesproken, maar dat het beter is wanneer er goed Nederlands wordt gesproken. Ik wil over het gebruik van vreemde talen het volgende in herinnering brengen. Er is, zoals ik mij dat althans herinner, in het verleden in de Kamer de volgende afspraak gemaakt. Indien een citaat uit een vreemde taal wordt gebruikt gedurende het debat, dan zal, wanneer het gaat om een stuk waarvan een geautoriseerde Nederlandse vertaling is, bijvoorbeeld een stuk uit Brussel, uiteraard de Nederlandse vertaling daarvan worden gebruikt. Wanneer het de Raad van Europa betreft, is het Nederlands niet een van de officiële talen. Dan geldt, zoals dat ook in alle andere gevallen geldt, dat in een vreemde taal wordt geciteerd, dat vervolgens de tekst in het Nederlands wordt vertaald, zodat voor iedereen die de Handelingen leest en het debat volgt, in de eigen taal duidelijk is wat hier wordt gezegd.

Ik breng in herinnering dat de Kamer vanaf 17.30 uur de gelegenheid heeft, afscheid te nemen van de plaatsvervangend griffier mevrouw Hordijk, die ons gaat verlaten wegens haar benoeming tot secretaris van de ministerraad. Mochten haar genodigden er al eerder zijn dan 17.30 uur, dan behoud ik mij het recht voor om dat afscheid eerder te laten beginnen met het oog op de tijd. De bewindslieden hebben dus enige tijd om zich te beraden op hun antwoord in tweede termijn.

De vergadering wordt van 17.15 uur tot 18.00 uur geschorst.

Minister Korthals:

Voorzitter. In mijn antwoord zal ik de volgorde van de sprekers in tweede termijn aanhouden.

Mevrouw Timmerman heeft een reactie gemist op haar cultuurpolitieke visie op het euthanasievraagstuk. Dat moet ik bestrijden. Misschien is naar haar mening op haar betoog niet expliciet genoeg gereageerd, maar ik meen dat ik in mijn beschouwing over de grondslagen van dit wetsvoorstel wel degelijk ben ingegaan op haar visie. De beschermwaardigheid van het menselijk leven vinden wij, net als zij, het hoogste rechtsgoed. Het is ook een van de uitgangspunten of, zo men wil, grondslagen van dit wetsvoorstel. Volgens mevrouw Timmerman moet euthanasie in uitzonderlijke situaties kunnen plaatsvinden. Dat is precies de strekking van dit wetsvoorstel. Burgers verwachten van de overheid bescherming van het leven. De opneming in dit wetsvoorstel van de bijzondere strafuitsluitingsgrond vormt de uitdrukking van de evenwichtige afweging van belangen die in dit wetsvoorstel zijn neergelegd, de afweging tussen het honoreren van de oprechte stervenswens van een ondraaglijk lijdend mens en de plicht van de overheid om het leven van ieder mens als hoogste rechtsgoed te beschermen. Het kabinet verdedigt die afweging van harte en erkent daarbij dat die afweging niet door iedereen kan worden onderschreven. Het is en blijft een rechtspolitieke keuze.

Het is weinig vruchtbaar om ons te begeven in een abstracte discussie over de weging van de in het geding zijnde grondrechten. Geen enkel grondrecht heeft absolute gelding. Het is aan de wetgever om wettelijke regelingen waarbij grondrechten in het geding zijn, te beargumenteren en te verdedigen. Dat is in de schriftelijke en mondelinge gedachtewisseling met beide Kamers dan ook uitvoerig gedaan. Wij achten de nieuwe wet verdedigbaar omdat nog steeds recht wordt gedaan aan datgene wat ook mevrouw Timmerman als hoogste rechtsgoed beschouwt, namelijk de bescherming van het menselijk leven.

Mevrouw Timmerman vroeg verder naar de eigen verantwoordelijkheid van de wetgever bij de codificatie van de jurisprudentie. Dit wetsvoorstel behelst dat inderdaad. Bij ieder afzonderlijk onderwerp zal de wetgever de afweging moeten maken of hij zich aansluit bij bestaande jurisprudentie dan wel of hij die jurisprudentie afwijst. In het algemeen valt daarover weinig zinnigs te zeggen. Iedere wettelijke regeling moet op de eigen merites worden beoordeeld. De eigen verantwoordelijkheid van de wetgever staat bij elk afzonderlijk onderwerp ter discussie bij dezelfde wetgever. Hoe de wetgever omgaat met relevante jurisprudentie is een vraag die bij uitstek door diezelfde wetgever wordt beantwoord. En dat gebeurt dan ook vandaag.

Mevrouw Timmerman meent dat ik niet ben ingegaan op het argument dat de toetsingscommissies een eigen bewegingsruimte hebben. De weging door de toetsingscommissies is aan de commissies zelf voorbehouden. Dat is een wezenskenmerk van dit wetsvoorstel. Dat is een bij uitstek politieke keuze. Ik plaats een kanttekening bij de stelligheid waarmee mevrouw Timmerman poneerde dat niemand de wegingsruimte meer zou toetsten. De bevindingen van de toetsingscommissies krijgen namelijk uiteindelijk hun weerslag in het jaarverslag. Dat jaarverslag is openbaar en wordt overgelegd aan de beide Kamers. Er is volop gelegenheid voor parlementaire betrokkenheid bij de beoordeling van het werk van de commissies.

Mevrouw Timmerman-Buck (CDA):

Op de twee eerste punten die de minister heeft genoemd, zal ik maar niet ingaan. Ik vind het jammer dat kennelijk geen discussie mogelijk is over het cultuurpolitieke deel dat ik heb genoemd. Ik vind het voorts een pragmatische benadering, maar die is deze minister wel wat eigen...

Minister Korthals:

Is dat als compliment bedoeld?

Mevrouw Timmerman-Buck (CDA):

Ik vrees van niet.

...als het gaat om de eigen verantwoordelijkheid van de wetgever ten opzichte van de rechterlijke macht. U zegt eigenlijk dat je dat iedere keer opnieuw moet bekijken; zo kun je natuurlijk geen diepgaande discussie voeren. Ik wil echter expliciet reageren op het punt van de toetsingscommissies, met name omdat de werking van de toetsingscommissie niet alleen voor onze fractie, maar blijkbaar voor meer fracties een vraagpunt is. U zegt dat er een eigen wegingsruimte is, maar het punt is juist dat die wegingsruimte niet wordt getoetst als er geen scherpe scheiding kan worden gemaakt tussen de positieve en negatieve oordelen en als er zelfs door de commissies zelf kanttekeningen worden gemaakt bij de kwalificatie "zorgvuldig". Dat is natuurlijk het fundamentele probleem dat ten grondslag ligt aan de niet alleen door onze fractie gekraakte kritische noten over het op afstand plaatsen van het OM. Met de stelling dat dit een zuiver rechtspolitieke keuze is, komt u bij mij eerlijk gezegd dus niet weg.

De voorzitter:

Ik vraag mevrouw Timmerman om van interrupties geen derde termijn te maken.

Minister Korthals:

Ik wil even ingaan op de eigen verantwoordelijkheid van de wetgever bij codificatie. Als er op bepaalde terreinen jurisprudentie ontstaat, wordt die jurisprudentie na verloop van tijd altijd gecodificeerd. Het zal dan altijd de taak van de wetgever moeten zijn om te bepalen wat er van de jurisprudentie wordt overgenomen en wat niet. Je kunt dus niet van tevoren zeggen dat een uitspraak van de hoogste rechter altijd zal worden overgenomen. Dat hangt natuurlijk van die uitspraak af; soms zullen wij daarvan afwijken.

Mevrouw Timmerman vraagt wie er kan toetsen als er meningsverschillen zijn binnen de toetsingscommissies. In de eerste plaats heb ik al het voorbeeld van de jaarverslagen gegeven, waarop het parlement controle kan uitoefenen. Mevrouw Timmerman kan wel zeggen dat dit niet zo is, maar dat is wel het geval. In de tweede plaats is het natuurlijk altijd mogelijk dat bijvoorbeeld in een bejaardentehuis waar de euthanasie heeft plaatsgevonden, de directeur een klacht daarover indient en aangifte doet. Een derde mogelijkheid is dat de familie aangifte doet, op grond waarvan uiteindelijk door het OM zal worden getoetst wat de toetsingscommissie heeft gedaan. Er zijn dus verschillende mogelijkheden, maar voor het overige moet ik zeggen dat het oordeel van de toetsingscommissie beslissend is. Dat is in sommige gevallen misschien het oordeel van de meerderheid van de toetsingscommissie, maar er zal natuurlijk altijd gestreefd worden naar zoveel mogelijk unanimiteit.

Mevrouw Timmerman is ook teruggekomen op het in artikel 3 van het EVRM opgenomen recht om te worden gevrijwaard van een vernederende en onmenselijke behandeling. De vraag of dit artikel in het geding kan zijn, valt in haar algemeenheid niet zinnig te beantwoorden. Ook in de relevante rechtsliteratuur vindt men geen stellige uitspraken hierover. De vraag of dit verdragsartikel in het geding zou zijn bij passieve euthanasie, kan ik op dit moment dus niet goed beantwoorden.

Mevrouw Timmerman heeft een verduidelijking van de verbetering van de rechtszekerheid van de arts gevraagd. Haar stelling luidt: als er in wezen feitelijk niets verandert, kan er toch ook geen verbetering van de rechtszekerheid zijn? De toename van de rechtszekerheid is daarin gelegen dat in het wetsvoorstel de strafbaarheid van euthanasie als zodanig komt te vervallen als aan de zorgvuldigheidseisen en de meldplicht is voldaan. Dit is voor de in moeilijke situaties zoals de toepassing van euthanasie emotioneel betrokken arts wel degelijk een verbetering van zijn rechtspositie. Hij wordt immers niet zonder meer gecriminaliseerd. Zowel de heer Kohnstamm als mevrouw De Wolff heeft dit punt al in eerste termijn naar voren gebracht. Bovendien ligt de toename van de rechtszekerheid in het feit dat er nu een wettelijke en dus niet alleen een op de jurisprudentie geënte grondslag is voor de straffeloosheid van de arts in bijzondere omstandigheden. Er valt dus een vergroting van de rechtszekerheid te verwachten doordat het zwaard van Damocles van de strafbedreiging komt te vervallen. Is er een recht op euthanasie via de civiele invalshoek? Zo begreep ik althans de vraag van mevrouw Timmerman. Dit is naar mijn mening niet het geval. Ten eerste benadruk ik dat de arts geen plicht heeft om mee te werken aan toepassing van euthanasie. Ten tweede is civielrechtelijk van belang dat een overeenkomst met een dergelijke strekking in strijd zou zijn met de openbare orde dan wel de goede zeden. Om die reden zou de overeenkomst nietig zijn. Ik meen uit mijn hoofd te weten dat dit in artikel 40, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek staat beschreven.

Mevrouw Timmerman vraagt naar het meldingspercentage dat wij nastreven. Waar het ons om gaat, is dat voor artsen zonneklaar is dat levensbeëindigend handelen altijd gemeld moet worden. Wat dat betreft is het streven op 100% gericht. Dat percentage zal ook het streven blijven in het beleid dat vervolgens door mij gevoerd zal worden en in de besprekingen die ik hierover met het openbaar ministerie zal voeren. Men kan mij niet verlokken tot een uitspraak over een minimumpercentage. Mijn streven is er altijd op gericht om zo hoog mogelijk uit te komen. Het streven blijft dus gericht op de volle 100%

Mevrouw De Wolff wil graag nadere informatie over de strafrechtelijke positie van de verpleegkundige. Het verrichten van voorbereidingshandelingen is op grond van artikel 46 van het Wetboek van Strafrecht alleen strafbaar indien het gaat om een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld. Daarbij moeten de handelingen, het opzettelijk verwerven, vervaardigen, invoeren, doorvoeren, uitvoeren of voorhanden hebben van voorwerpen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen, informatiedragers, ruimte of vervoermiddelen bestemd zijn tot het in vereniging begaan van het misdrijf.

Deze strafrechtelijk relevante voorbereidingshandelingen moeten goed worden onderscheiden van voorbereidende handelingen in het kader van de medische beroepsuitoefening. Binnen de medisch beroepsuitoefening zijn het geven van injecties en het aanbrengen van een infuus medische handelingen die in het verlengde van de bevoegdheid van de arts en, in zijn opdracht, door een daartoe bevoegd en bekwaam verpleegkundige mogen worden gedaan.

Levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding behoren echter niet tot het normaal medisch handelen. De medisch-professionele standaard heeft niet alleen tot uitgangspunt dat levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding plaatsvindt onder eindverantwoordelijkheid van de arts maar ook dat de uitvoering ervan door een arts geschiedt. Deze norm is ook bevestigd in de jurisprudentie. In het licht van wat ik zojuist zei, is het inbrengen van een infuus of het toedienen van een injectie met het oog op levensbeëindiging te beschouwen als een uitvoeringshandeling. Deze handelingen mag de verpleegkundige niet verrichten en daartoe mag door de artsen ook geen opdracht worden gegeven. Een infuus klaarleggen voordat het wordt ingebracht, is aan te merken als een voorbereidende handeling die wel binnen de normale beroepsuitoefening valt. Toedienen mag een verpleegkundige echter niet. De zorgvuldigheidseisen voor levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding zijn primair van toepassing op de arts die euthanasie pleegt. Indien de arts op onzorgvuldige wijze handelt, ligt het niet in de reden om de verpleegkundige, die daarbij uitsluitend ook voor zorgvuldige euthanasie gebruikelijke voorbereidende handelingen heeft verricht, te vervolgen. Vervolging ligt alleen dan in de reden wanneer iemand een strafrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Als de verpleegkundige uitsluitend voorbereidende handelingen, dus geen uitvoeringshandelingen, heeft verricht, treft haar of hem geen strafrechtelijk verwijt. Van een zodanig verwijt zou wat betreft de verpleegkundige als medepleger alleen sprake kunnen zijn in het geval dat de arts en de verpleegkundige samen het opzet hebben op levensbeëindiging van de patiënt. Dan is er in het geheel geen sprake van euthanasie. Ook voor medeplichtigheid is vereist dat er sprake is van opzet, gericht op zowel de eigen hulpverlening als op het misdrijf ten aanzien waarvan hulp wordt verleend.

Mevrouw De Wolff (GroenLinks):

Ik had hierover ook een vraag gesteld aan de minister van Volksgezondheid. Dit is een ingewikkelde boodschap. Ik denk dat ik haar net snap, maar ik kan mij voorstellen dat sommige mensen vinden dat deze uiteenzetting moeilijk te doorgronden is. Is het mogelijk dat dit in een praktische handleiding wordt neergelegd voor de verpleegkundigen en de verzorgenden?

Minister Korthals:

Mijn collega zal bevestigen dat dit in een landelijk protocol wordt vastgelegd. Nu heb ik haar helaas het gras voor de voeten weggemaaid.

Voorzitter. De constatering dat melding van levensbeëindigend handelen achterwege is gebleven, zal voor het openbaar ministerie aanleiding zijn, zich op een strafrechtelijke reactie te beraden. Vanzelfsprekend zal in die gevallen ook onderzoek plaatsvinden naar het levensbeëindigend handelen zelf, hetgeen kan leiden tot het instellen van een vervolging terzake van een levensdelict. Daarnaast kan in dergelijke gevallen het valselijk opmaken van een overlijdensverklaring als een zelfstandig delict ten laste worden gelegd.

Mevrouw Le Poole stelt voor om artikel 9, tweede lid, waarin wordt geregeld dat de commissie alleen een negatief oordeel aan het college van procureurs-generaal en de regionaal inspecteur van de gezondheidszorg zendt, te wijzigen. Wij zijn van mening dat de wijze waarop de zorgvuldigheidseisen door de commissie worden toegepast, niet noopt tot een wijziging van dit artikel. Immers, ook als een eventuele onvolkomenheid leidt tot een positief oordeel, is er sprake van een positief oordeel en wordt dit oordeel niet aan voornoemde organen gemeld. Deze regeling sluit aan bij de toepassing van de zorgvuldigheidsnormen, waarmee mevrouw Le Poole haar instemming kon betuigen. Ik heb al aangegeven dat een onvolkomenheid in uitzonderlijke gevallen kan leiden tot een positief oordeel. Voor wijziging van de tekst zie ik dus vooralsnog geen aanleiding. Wel zeg ik toe dat het punt dat zij ter sprake heeft gebracht, uitdrukkelijk zal worden betrokken bij het komende evaluatieonderzoek.

Mevrouw Le Poole (PvdA):

Ik ben blij dat de minister toezegt dat hij dit zal doen. Hij heeft in de schriftelijke behandeling al toegezegd dat hij de toetsingscommissies op de hoogte zou stellen van het standpunt van de regering dat in uitzonderlijke gevallen, ook bij kleine onvolkomenheden, de commissie tot het oordeel kan komen dat er desalniettemin zorgvuldig gehandeld is. Ik ga ervan uit dat ook dat zal gebeuren.

Minister Korthals:

Daar zijn de toetsingscommissies van op de hoogte gesteld. Overigens moet het uiteraard tot een minimum worden beperkt.

Mevrouw Le Poole (PvdA):

Verder heb ik nog steeds moeite met de formulering van de wet, maar ik denk niet dat het zinvol is om daar verder over van gedachten te wisselen in dit stadium.

Minister Korthals:

Daarom heb ik toegezegd dat wij dit uitdrukkelijk zullen betrekken bij het evaluatieonderzoek.

Voorzitter. Mevrouw Le Poole is nog teruggekomen op de Groningse zaak waarin de rechtbank en het gerechtshof een verpleegkundige veroordeelden wegens het plegen van euthanasie. Eerder gaf ik aan dat de uitvoering van de euthanasie alleen door de arts kan geschieden. Dat was niet gebeurd. In dat geval heeft de rechter de verpleegkundige als dader beschouwd. De precieze feiten van deze zaak uit 1995 staan mij evenwel niet voor ogen. Daarom kan ik niet zeggen waarom de arts in dit geval niet vervolgd is, maar ik ben met mevrouw Le Poole van oordeel dat het in de reden ligt om de arts te vervolgen, indien hij nalaat de verantwoordelijkheid te dragen, ook voor de uitvoering van de euthanasie.

Dan kom ik op een punt dat zowel door de heer Dees als door de heer Ruers naar voren is gebracht, namelijk dat het wetsvoorstel inbreuk zou maken op het vervolgingsmonopolie van het openbaar ministerie. Het vervolgingsmonopolie behelst het alleenrecht van het openbaar ministerie om strafzaken bij de strafrechter aan te brengen. In het verlengde daarvan is het OM bevoegd om een opsporingsonderzoek in te stellen. Tot het instellen van een opsporingsonderzoek is slechts aanleiding bij een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit. Dit geldt in het algemeen en niet slechts bij strafbare feiten waar het bij dit wetsvoorstel om gaat. In dit opzicht wordt ingevolge dit wetsvoorstel op het vervolgingsmonopolie van het OM geen inbreuk gemaakt, omdat het OM in alle gevallen de bevoegdheid behoudt om tot strafvervolging over te gaan.

Wel leidt dit wetsvoorstel ertoe dat de beslissingsbevoegdheid van het OM terzake van levensbeëindigend handelen door artsen wordt beperkt. Dit wetsvoorstel strekt er namelijk toe de strafbaarheid van levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding door artsen onder strikte voorwaarden op te heffen. Dit gebeurt door opneming van de voorgestelde bijzondere strafuitsluitingsgrond in de artikelen 293 en 294 van het Wetboek van Strafrecht.

De heer Ruers (SP):

U zegt dat er een redelijk vermoeden bij het OM moet zijn wil het tot strafvervolging overgaan. Daar zit volgens mij nu net de kneep. Dat redelijk vermoeden ontstaat niet bij het OM, omdat het de feiten niet aangereikt krijgt. Het OM blijft dus onkundig van de feiten die het nodig heeft om tot een redelijk vermoeden te komen. In theorie ben ik het met u eens, maar de praktijk zal zodanig zijn dat het OM bijna nooit tot opsporingsonderzoek zal komen, omdat de feiten nooit aan het OM ter kennis worden gebracht.

Minister Korthals:

Op dit moment worden alle oordelen van de toetsingscommissies doorgezonden naar het OM. Dat leidt niet tot veelvoorkomende verschillen in oordelen tussen toetsingscommissies en OM. In de toekomst worden positieve oordelen van de toetsingscommissies niet meer doorgezonden naar het OM. In het geval er negatieve oordelen zijn, wordt het OM daar wel van op de hoogte gesteld. In die gevallen kan het OM – het houdt ook dan overigens zijn eigen bevoegdheid – tot strafvervolging overgaan. Ook als een toetsingscommissie tot een positief oordeel is gekomen, is het mogelijk dat op andere gronden of om andere redenen toch bij het OM bekend wordt dat er sprake zou kunnen zijn van strafbare feiten. In die gevallen heeft het OM een eigen verplichting om tot onderzoek over te gaan. Ik denk dat dit in de praktijk wel degelijk goed zal werken.

Voorzitter. De vroegere procureur-generaal bij de Hoge Raad, mr. Remmelink, zei in 1991 bij de aanbieding van het rapport over het onderzoek naar euthanasie in ons land: "Euthanasie is een moeilijk onderwerp en dat moet het maar blijven ook". Ik zeg het hem na. Ook na vandaag zal euthanasie een moeilijk onderwerp blijven, voor artsen, voor patiënten, voor politici en voor de samenleving. Het is en zal nooit een onderwerp zijn waarmee met gemak wordt omgegaan. De eerdere debatten aan de overzijde en gisteren en vandaag in deze Kamer hebben aangetoond, dat euthanasie een weerbarstig onderwerp is waarmee zeer zorgvuldig wordt omgegaan en waarmee velen in en buiten beide Kamers blijven worstelen. Zo hoort het ook. Dit wetsvoorstel zou het de arts en de patiënt heel gemakkelijk maken als het een individueel recht op euthanasie zou scheppen. Niet dus. Ook schept het geen verplichting voor de arts om euthanasie toe te passen als hem dat wordt gevraagd.

Wat houdt het wetsvoorstel nu precies in? Het houdt allereerst in dat euthanasie strafbaar blijft in artikel 293, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Met deze strafbaarstelling wordt voldaan aan de verplichting van internationaal recht, dat het recht van eenieder op leven moet worden beschermd door de wet. Dat gebeurt dus ook. In artikel 293, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht ligt de kern van de zaak. Op grond van dit nieuwe artikellid zal een arts – en hij alleen – in de toekomst gevolg mogen geven aan de weloverwogen en oprechte stervenswens van een ernstig lijdende patiënt. Daarbij moet hij wel de eisen van uiterste zorgvuldigheid in acht nemen en de toepassing van de euthanasie melden. Het is een goede zaak dat zeer velen in en buiten beide Kamers dit uitgangspunt kunnen onderschrijven. Dat geeft aan dat dit wetsvoorstel op een breed draagvlak in onze samenleving kan rekenen. Het is ook de plicht van de wetgever om in zo'n delicate en moeilijke materie als euthanasie positie te kiezen en een verantwoorde afweging te maken. Het kabinet ziet dit wetsvoorstel als een uiting van de gewetensvolle manier waarop in onze samenleving wordt omgegaan met de oprechte stervenswens van ondraaglijk lijdende patiënten. De vraag of aan zo'n stervenswens überhaupt gehoor mag worden gegeven, zal ieder van ons, ook alle leden van beide Kamers afzonderlijk, voor zichzelf moeten beantwoorden vanuit zijn of haar hoogstpersoonlijke godsdienstige overtuiging of levensovertuiging. Nogmaals zeg ik: dit wetsvoorstel dringt noch de arts noch de patiënt euthanasie op. Het gaat – laten we dat niet vergeten – per slot van rekening om patiënten tegenover wie de medische wetenschap machteloos staat en voor wie ook palliatieve zorg het ernstig lijden niet meer kan verlichten.

Het is de taak van de overheid, haar opgedragen door het internationale recht, maar ook los daarvan, om een effectieve bescherming van het menselijk leven als uitgangspunt te nemen. Dit wetsvoorstel getuigt ervan dat de overheid die taak serieus neemt. Dit wetsvoorstel vormt de weerslag van een zeer moeilijke, maar evenwichtige afweging van de belangen die er op het punt van de euthanasie in het geding zijn, te weten de rechtszekerheid voor de arts, de rechtszekerheid voor de patiënt en het belang van de samenleving als geheel dat de overheid het menselijk leven effectieve bescherming biedt. Daarom behoort dit wetsvoorstel naar mijn oordeel wet te worden.

Ik wil ook hier, mede namens collega Borst, datgene herhalen wat ik aan de overzijde van het Binnenhof heb gezegd: dit wetsvoorstel doet in geen enkel opzicht tekort aan een effectieve bescherming van het leven, het brengt die juist dichterbij.

Minister Borst-Eilers:

Mijnheer de voorzitter. Ook ik wil graag de geachte afgevaardigden beantwoorden in de volgorde waarin zij in tweede termijn hebben gesproken. Ik begin dus met de opmerkingen en vragen van mevrouw Timmerman.

Mevrouw Timmerman wilde graag nog een reactie mijnerzijds inzake de risico's van verhoging van druk op artsen. Zij vond mijn reactie in eerste termijn te mager. Ik moet met mevrouw Timmerman constateren dat het risico dat de druk op artsen zal toenemen door dit wetsvoorstel als dat straks kracht van wet heeft, niet uitgesloten is. Maar ik blijf van mening dat meer druk niet automatisch betekent, meer bezwijken voor druk. Ik ben van mening dat de zorgvuldigheidseisen, zoals die in de (ontwerp)wet zijn neergelegd, voor de arts een krachtig wapen vormen om zich te blijven verzetten tegen onterechte aandrang op het verlenen van euthanasie of hulp bij zelfdoding.

Mevrouw Timmerman heeft gesteld, dat ik heb gezegd dat de beschermwaardigheid van het leven een christelijke norm is. Zo heb ik het naar mijn beste herinnering niet gezegd. Ik heb juist gezegd dat de beschermwaardigheid van het leven een gemeenschappelijke waarde is in onze pluriforme samenleving en dat het kabinet vindt dat dit wetsvoorstel niet strijdig is met die beschermwaardigheid van het leven.

Mevrouw Timmerman heeft mij drie concrete vragen gesteld over de palliatieve zorg. Ten eerste vroeg zij: hoe kan het zijn dat hospices financiële problemen hebben, als het kabinet zo positief staat tegenover de palliatieve zorg? Niet alle hospices hebben financiële problemen. Er zijn steeds meer hospices waarvan de verzekeraar heeft geconstateerd dat er een zinvolle vorm van zorg wordt verleend die hij ook wil financieren. Dat geldt nog niet voor alle hospices. Er zijn trouwens ook enkele hospices die zich als het ware trots beroepen op het feit dat zij privaat gefinancierd zijn en die daaraan een soort onafhankelijkheidsgevoel ontlenen. Ik heb, zoals mevrouw Timmerman wellicht weet, een commissie ingesteld onder voorzitterschap van de heer Beelaerts van Blokland, oud-commissaris van de Koningin in Utrecht, met de opdracht een advies uit te brengen over de integratie van de hospicezorg in de reguliere gezondheidszorg.

Ik ben overigens van mening dat het niet zo'n goede zaak is, ook uit het oogpunt van de kwaliteit van de zorgverlening, dat er allerlei afzonderlijke kleine instellingen zijn, die losstaan van welk verband dan ook met een ziekenhuis of verpleeghuis. Het hospice in Vleuten, een hospice op christelijke basis, heeft een samenwerkingsverband met het Academisch Ziekenhuis in Utrecht. Als men met een patiënt verzeild raakt in bepaalde medisch-technische problemen, wat natuurlijk heel goed kan gebeuren bij mensen die zo ernstig ziek zijn, is het ziekenhuis bereid om een verpleegkundige of zo nodig een arts te sturen om de mensen in het hospice te ondersteunen in die periode van zorgverlening, hen te adviseren en eventueel bepaalde technische handelingen te verrichten. Dat vind ik een ideale situatie. Zo zou ik het graag overal willen hebben. Zij staan dus op zichzelf, maar hebben wel een samenwerkingsrelatie. In oktober krijg ik het advies van de commissie-Beelaerts van Blokland. Ik heb daar hoge verwachtingen van, want ik weet dat de commissie zich zeer betrokken voelt bij het onderwerp. Zij komt ongetwijfeld met een heel verstandig plan.

De tweede vraag van mevrouw Timmerman was waarom palliatieve zorg geen module is in de opleiding. Ik vind ook dat de expertise en kennis over palliatieve zorg, die van alles kan inhouden, thuishoort in de opleiding voor verpleegkundigen en basisartsen, maar zeker ook in de vervolgopleiding. Bepaalde specialisten krijgen heel veel te maken met kankerpatiënten of patiënten met aids. Daarbij zijn palliatieve vaardigheden zeer op hun plaats. Omdat op het ogenblik het medisch curriculum wordt herzien, ben ik ook in overleg getreden met de combinaties van instanties die dat nieuwe medische curriculum maken, met het verzoek om aandacht te geven aan dit onderwerp. Ik heb ook bij het Centraal college de vraag neergelegd om in de vervolgopleidingen daaraan aandacht te schenken. Hetzelfde geldt voor de verpleegkundige opleidingen.

Mevrouw Timmerman heeft voorts gevraagd: Waarom geen erkenning van palliatieve zorg als verstrekking in het kader van de AWBZ? Ik denk dat dit op een misverstand berust, want palliatieve zorg is niet een af te grenzen entiteit, waarvan je kunt zeggen dat het wel of niet in het pakket gaat. Palliatieve zorg omvat van alles, zoals het toedienen van bepaalde geneesmiddelen en decubitisbehandeling. Ik zal er geen uitputtende opsomming van geven. Al die handelingen zijn verzekerd, hetzij in de AWBZ hetzij in het ziekenfonds. Als iemand thuis of in het ziekenhuis palliatieve zorg ontvangt, is dat in het ziekenfondspakket inbegrepen, en in het verpleeghuis valt het onder de AWBZ. Palliatieve zorg wordt dus in zijn onderdelen volledig vergoed, maar niet als apart benoemde entiteit. Zo werkt het in de praktijk ook niet.

Mevrouw Timmerman-Buck (CDA):

Voorzitter. Ik weet dat de minister van Volksgezondheid een aantal ontwikkelingen in gang heeft gezet. Daar heeft ze ook gewag van gemaakt. Ik had mijn vraag gesteld in de context van haar stelling dat het niveau van palliatieve zorg op dit moment voldoende was om dit wetsvoorstel doorgang te doen vinden. Ik constateer dat de minister zeer goede ontwikkelingen in gang zet en daarmee is de CDA-fractie zeer gelukkig, maar voor ons is het benodigde niveau van palliatieve zorg nog niet bereikt.

Minister Borst-Eilers:

Ik denk dat dit verschil van opvatting zal blijven bestaan. Ik zal ingaan op het verzoek van de heer Dees om preciezer te omschrijven wat er op dit gebied allemaal gebeurt, niet alleen qua planning, maar ook feitelijk. Welnu, de zes centra voor de verdere ontwikkeling van palliatieve zorg functioneren in de zes academische ziekenhuizen. Daarvoor is 7 mln per jaar beschikbaar. Het is uitdrukkelijk hun taak om de kennis in de eigen regio te verspreiden. Verder zijn er de SCEN-artsen, die speciaal zijn getraind in de aspecten van palliatieve zorg. De zes centra fungeren binnen een academische setting en zijn dus zeer geschikt voor onderzoek. Daar kunnen projectvoorstellen worden ingediend, die ik, voorzover de portemonnee het toelaat, kan honoreren. Er is dus geld beschikbaar voor de verkenning van nieuwe vormen van palliatieve zorg. Naar mijn stellige overtuiging is in ziekenhuizen, verpleeghuizen en hospices het niveau van palliatieve zorg in de afgelopen vijf à zes jaar gegroeid. Ik heb mij daarvan persoonlijk op de hoogte gesteld en heb met patiënten gesproken. Ik vind dus wel dat het niveau nu zodanig is dat wij ons met de rest van Europa kunnen meten en dat dit voldoende is om de wet van kracht te doen worden.

Mevrouw Timmerman vroeg mij verder om in te gaan op de uitzichtloosheid van het lijden, met name in het beginstadium van dementie. Volgens haar had ik gezegd dat levensbeëindiging pas aan de orde is als er sprake is van een bijkomende ziekte. Dit is niet correct. Ik heb wel gezegd dat dementie op zich, los van alle andere factoren, geen reden of indicatie vormt voor levensbeëindiging. Ook heb ik gezegd dat een patiënt die in enige of verregaande mate is gedementeerd, door het weigeren van voedsel of drinken kan aangeven dat hij of zij echt niet verder wil. Als er bovendien een wilsverklaring bestaat, dan kan ik mij goed voorstellen dat een arts, in die context, tegemoetkomt aan de roep om hulp van mensen die niet verder willen leven. Het blijft echter moeilijk, zo niet onmogelijk, om uitspraken te doen over welk ziektebeeld ook: een arts moet voor elk geval apart beoordelen of aan de zorgvuldigheidscriteria is voldaan. Een reëel behandelingsperspectief bestaat als door een behandeling waarvan de last opweegt tegen de te verwachten resultaten, binnen afzienbare termijn een verbetering in de toestand van de patiënt valt te verwachten. Als geen sprake van een reëel behandelingsperspectief is en de patiënt lijdt, dan is er sprake van uitzichtloos lijden. In elk geval moet er, ook in het beginstadium van dementie, voldaan worden aan die eis van uitzichtloosheid. Ik heb net geprobeerd te beargumenteren dat dit ook zo is wanneer niet op afzienbare termijn een verbetering van de situatie is te verwachten. Ik wil graag nogmaals herhalen dat dit voor de artsen wel de allermoeilijkste casussen zijn en dat ik ervan overtuigd ben dat zij daarmee zorgvuldig omgaan.

Misschien kan ik nog even iets toevoegen aan wat de minister van de Justitie reeds heeft gezegd over het toezicht van de inspectie op de toetsingscommissies. Er is formeel geen sprake van een directe hiërarchische relatie, maar de Gezondheidswet kent wel een algemene toezichtsbepaling voor de inspectie gezondheidszorg. Die inspectie kan zich dus te allen tijde bezighouden met de staat van de volksgezondheid en daartoe behoort ook het functioneren van de toetsingscommissies. Meer direct kan de inspectie zich op de hoogte stellen, hoe de commissies werken aan de hand van de verslagen die vanwege het niet positieve oordeel aan die inspectie worden toegestuurd. Een tweede ijkpunt is het jaarverslag. U weet dat het jaarverslag over 2000 veel gedetailleerder en diepgaander zal zijn dan dat over 1999. Zo hebben wij dat met de commissies afgesproken.

Verder houden beide ministers die de commissies hebben ingesteld ook toezicht op de werkwijze en het functioneren door een regelmatig overleg met de voorzitters en de secretarissen. Ook wij kunnen ons via de jaarverslagen een oordeel vormen. Dat geldt ook voor de beide Kamers der Staten-Generaal. Misschien is het goed nog eens te benadrukken dat deze commissies niet bestaan uit groepjes vrijwilligers, het zijn door de Staat benoemde organen op wettelijke basis. Dat betekent dus ook dat wij als ministers daarop toezicht kunnen en moeten houden.

De heer Kohnstamm heeft geen vragen aan mij gesteld. Ik heb wel met waardering naar hem geluisterd, met name zijn opmerkingen over het buitenland hebben mijn grote instemming. Ik vind het zeer verdienstelijk dat hij ook nog het prachtige plafond van deze zaal in zijn betoog heeft weten te betrekken.

De heer Schuurman heeft gevraagd om iets meer te vertellen over hoe dat onderzoek naar palliatieve zorg gestimuleerd wordt. Ik heb gezegd dat er zo'n centrum is in de zes academische ziekenhuizen. Daar kan men onderzoek doen en projectvoorstellen indienen. Ik laat graag aan de mensen zelf over wat zij willen onderzoeken. Als het goede projecten zijn, worden die ook gehonoreerd.

De heer Schuurman vroeg mij, nog eens na te denken over het behoud van gewetensbezwaarde hulpverleners. Zelf heb ik de oplossing ook niet zo een, twee, drie, zo zei de heer Schuurman. Ik wil graag toezeggen dat ik daarover zal nadenken. Als de heer Schuurman dat ook doet en wij ontmoeten elkaar nog eens, hebben wij misschien wel een gedachte ontwikkeld waarmee wij iets verder kunnen komen. Nogmaals, ook ik betreur het als mensen die met hart en ziel hun beroep willen uitoefenen, dat om bepaalde redenen niet zouden kunnen. Ik denk ook dat er heel veel instellingen zijn waar men met zijn gewetensbezwaren rustig kan werken, omdat die gewetensbezwaren in voorkomende gevallen ook echt gerespecteerd worden.

De heer Schuurman sprak nog even over de ongelukken en de verkeerde inschattingen. Gisteren citeerde hij twee voorbeelden uit het boek van Dr. Zylicz. Het kan natuurlijk voorkomen dat een arts zich echt verkijkt op een bepaalde medische situatie. Hij noemde twee voorbeelden: tuberculose en een ernstige bloedvergiftiging. Het zijn behoorlijk medische blunders als je dat over het hoofd ziet. Maar ja, ook artsen zijn mensen. Ik vind dit soort risico's, hoewel ik deze als heel klein inschat, toch een belangrijke reden om ook te eisen dat die tweede arts de patiënt ziet. Die tweede arts zou, kijkend met een nieuwe blik en niet gevangen in het idee dat iemand lijdt aan kanker, deze diagnoses waarschijnlijk wel gesteld hebben en tegen zijn collega zeggen: geachte collega, u zit compleet fout, het is heel iets anders. Dat kan dus voor de patiënt levensreddend zijn.

Dan heeft de heer Schuurman nog iets gezegd over het waarden- en normendebat. Hij zei: er gaapt een diepe kloof in Nederland. Het begrip menswaardigheid wordt wel door voor- en tegenstanders gebruikt, maar daar bedoelen zij toch iets anders mee. In reactie daarop wil ik graag benadrukken dat dit een wet is die ruimte schept voor alle mensen en dat iedereen zelf kan beoordelen of die ruimte past bij zijn eigen levensbeschouwelijke gevoelens en opvattingen. Op het gebied van de medische ethiek zijn diverse wetsvoorstellen gepasseerd waarmee geen enkel dictaat wordt opgelegd. De minister van Justitie zei ook dat niemand tot wat dan ook verplicht is. Met de verschillende voorstellen wordt echter wel veel Nederlanders de mogelijkheid gegeven om met behoud van de eigen godsdienstige of levensbeschouwelijke opvattingen de geschapen ruimte in te vullen. Dat vind ik een goede zaak. Ik vind ook dat het wetsvoorstel niet strijdig is met respect voor het leven van ieder mens en dat het evenmin strijdig is met het recht van stervenden op een optimale zorg en hulpverlening. Helaas verschillen de heer Schuurman en ik van opvatting. Toch is het belangrijk dat ik hier zeg hoe de regering erover denkt.

Meneer de voorzitter. Mevrouw De Wolff heeft evenals mevrouw Le Poole mij gevraagd in te gaan op het punt van het afwijzen van palliatieve zorg. Zij vroeg hoe dat beoordeeld moet worden. Het gaat hierbij om de situatie waarin de patiënt het aanbod van palliatieve zorg, dus de verlichting en behandeling van symptomen, weigert. Wat zijn in dat geval precies de spelregels? Ook hier moet de arts weer van geval tot geval een oordeel vellen. Welke consequenties heeft de weigering van de patiënt? Is mijn aanbod van palliatieve zorg werkelijk een reëel alternatief? Kunnen de symptomen waar de patiënt zo vreselijk veel last van heeft erdoor verdwijnen? Als het reële behandelingsperspectief er is, dient het verzoek tot levensbeëindiging niet te worden ingewilligd. Ik meen dat dit in overeenstemming is met het Chabot-arrest. Dit betekent weer niet dat palliatieve zorg op zichzelf per definitie een reëel behandelingsperspectief is. Dat hoeft absoluut niet het geval te zijn. Als de patiënt oordeelt dat dat het ook niet is en de arts met de patiënt mee kan voelen, is sprake van een andere situatie. Dan kan de arts wel tot levensbeëindiging overgaan. Cruciaal is de vraag: biedt hetgeen ik deze patiënt aanbied, werkelijk het perspectief op een reële verbetering van de situatie? Zijn de lasten van de behandeling niet veel en veel te zwaar vergeleken met de baten? De baten zullen per definitie van zeer tijdelijke aard zijn. Ter illustratie noem ik de situatie waarin de patiënt voortdurend last van braakneigingen heeft. Daardoor kan iemand aan niets anders meer toekomen dan aan misselijk zijn. Stel nu dat daar een goed middel voor is, een middel dat de patiënt van zijn braakneigingen kan verlossen. Dan moet de patiënt dat middel proberen. Als hij dat niet wil, is naar mijn mening de arts niet gehouden tot levensbeëindiging over te gaan. Dus het woord "reëel" bij de beoordeling van het behandelingsperspectief, staat hierbij centraal.

Mevrouw De Wolff blijft de positie van de toetsingscommissies vreemd vinden. Zij voorspelt dat toetsing vooraf op den duur de toetsing achteraf gaat vervangen. Toetsing vooraf zal een grotere rol gaan spelen. Daar ben ik ook blij om, want toetsing vooraf zal de kwaliteit van de besluitvorming van de artsen verbeteren. Dat blijkt ook uit het optreden van de SCEN-artsen. Dat zorgde voor een prachtig effect. Ik zie echter nog niet dat de tijd nabij is, waarin de verantwoording achteraf niet meer nodig is. Afschaffing daarvan zou een zeer wezenlijke stap zijn die wij op dit moment echt niet verantwoord vinden, zeker niet zolang er nog geen sprake is van 100% melding.

Met belangstelling heb ik geluisterd naar de beschouwing van mevrouw Le Poole. Het punt van het weigeren van de palliatieve zorg heb ik zojuist besproken.

Dan kom ik toe aan een reactie op de opmerkingen over de handleiding voor de verpleegkundigen, waarover ook mevrouw De Wolff sprak. Terecht zei mevrouw De Wolff dat deze handleiding begrijpelijk moet zijn. Wat de minister van Justitie zei, was heel goed als het gaat om de zuiverheid, maar niet iets wat je je snel eigen maakt. Zoals ik in de nadere memorie van antwoord heb gemeld, heb ik aan de inspectie voor de gezondheidszorg opdracht gegeven om datgene wat de minister van Justitie zo helder als principe heeft verwoord, samen met de medische en verpleegkundige beroepsgroepen vast te leggen in een landelijk protocol. Dat landelijk protocol moet dan wel het karakter hebben van een handleiding die voor alle betrokkenen begrijpelijk en leesbaar is. Niet alleen de verpleegkundige beroepsgroep, maar ook de verzorgende beroepsgroep wordt erbij betrokken en moet dan ook zelf beoordelen of dat voor de achterban een begrijpelijke tekst is.

De heer Dees heeft net als de heer Holdijk gesproken over de gewetensvrijheid en de gewetensbezwaarden. Nogmaals, wij zijn van mening dat de CAO en richtlijnen van de beroepsgroepen voldoende houvast bieden. Wij vinden ook dat het in eerste instantie aan de beroepsgroepen, de vakbonden en de belangenorganisaties zelf is om regels op te stellen hoe hulpverleners moeten omgaan met principiële bezwaren. Er staat in de richtlijnen van de beroepsgroep al het nodige over, zoals de heer Dees terecht heeft gezegd. Je moet niet wettelijk willen regelen wat via zelfregulering in voldoende mate tot stand is gekomen. Ik denk zelfs dat wij, als de abortuswet nu zou spelen, in het licht van wat op dit punt al geregeld en vanzelfsprekend is misschien ook in die wet geen aparte bepaling voor gewetensbezwaarden meer zouden opnemen. Maar in de tijd dat de Wet afbreking zwangerschap speelde, was er natuurlijk een andere context.

De heer Ruers heeft opgemerkt: hoe komen wij aan die wachtlijsten; wij hebben de mensen weggejaagd uit de zorg. Ik wil hem duidelijk meedelen dat de zorgsector van alle sectoren in onze samenleving het laagste vacaturepercentage heeft, namelijk 1,7. De zorgsector heeft dus niet zijn mensen weggejaagd. Wel is de werkdruk in de zorgsector toegenomen. Ondanks het lage vacaturepercentage doet het ziekteverzuim ons toch de das om. Ik verwijs naar de commissie-Van Rijn en het kabinetsstandpunt dat er binnenkort over verschijnt. Wij moeten er met de grootst mogelijke spoed echt iets aan doen. Dat wij zo moeilijk mensen kunnen krijgen, is een gevolg van de krappe arbeidsmarkt, die weer het gevolg is van de economische ontwikkeling.

Tot slot kom ik bij het oordeel van de regering over de motie van de heer Schuurman en de zijnen. Ik heb zopas duidelijk aangegeven wat er allemaal op het gebied van palliatieve zorg gebeurt. In de considerans kom ik diezelfde punten weer tegen. Ik mis wel een punt. Er staat namelijk dat er in de basisopleiding aandacht aan moet worden gegeven. Ik heb zopas gezegd dat het nadrukkelijk ook in de vervolgopleiding aandacht moet krijgen. Als je wordt opgeleid tot oncoloog, heb je een bepaalde kennis nodig van palliatieve zorg bij kankerpatiënten. Hetzelfde geldt voor de huisarts. Het is zo herkenbaar, dat wij deze motie overbodig vinden en dat wij het oordeel daarover graag aan uw Kamer overlaten.

Voorzitter. Een slotwoord kan bij mij wel heel erg kort zijn, omdat de minister van Justitie mede namens mij al een slotwoord heeft uitgesproken, waar ik het natuurlijk van A tot Z volledig mee eens ben. Ik wil dan ook graag eindigen met u allen te danken voor een waardig debat over dit gevoelige onderwerp.

De heer Kohnstamm (D66):

Voorzitter. Staat u mij toe om de heer Schuurman een vraag te stellen over de motie, gegeven het antwoord van de minister, dat heel duidelijk is. Het gebeurt allemaal al. De heer Schuurman bepleit dat wij goed naar die motie kijken om een grotere eenheid te bewerkstelligen. Mag ik de heer Schuurman op grond van het antwoord van de minister indringend in overweging geven om met het oog op diezelfde eensgezindheid de motie niet in stemming te brengen, maar in te trekken?

De heer Schuurman (ChristenUnie):

Mijnheer de voorzitter. Minister Korthals eindigde met te zeggen dat euthanasie moeilijk zal blijven, een weerbarstige materie, want het gaat om zorg over het leven. Wij hebben bij de behandeling van het wetsvoorstel kunnen constateren dat er in onze maatschappij een gigantische tweedeling is, een tweedeling die ook in het stemgedrag van verschillende fracties tot uiting komt. Maar wij zijn ook volksvertegenwoordigers. Ik ben natuurlijk blij dat de minister zegt dat de motie overbodig is. Desalniettemin drukt het aannemen van een dergelijke motie ook tegenover de 75.000 mensen, inmiddels zullen het er wel meer zijn, uit dat wij het in de Eerste Kamer ook nog ergens goed over eens zijn. Om dat signaal aan onze bevolking af te geven, wil ik de motie handhaven.

De voorzitter:

Ik schors de beraadslaging voor fractieberaad tot vijf voor half acht.

De vergadering wordt van 18.58 uur tot 19.25 uur geschorst.

De voorzitter:

Mij is gebleken dat het fractieberaad niet tot verdere beraadslagingen leidt.

De beraadslaging wordt gesloten.

De voorzitter:

Ik geef gelegenheid tot het afleggen van stemverklaringen vooraf. Ik teken erbij aan dat deze zowel betrekking kunnen hebben op het wetsvoorstel, als daar behoefte aan is, als op de motie.

Mevrouw Timmerman-Buck (CDA):

Voorzitter. Een stemverklaring over de motie.

De heer Dees (VVD):

Voorzitter. Ik heb de regels niet precies in mijn hoofd, maar als iemand een motie heeft ondertekend, dan is hij of zij voor de motie. Dan is het niet gebruikelijk daarover vervolgens nog een stemverklaring af te leggen.

Mevrouw Timmerman-Buck (CDA):

Voorzitter. Is het volgens het Reglement verboden een stemverklaring af te leggen, ondanks...?

De voorzitter:

Het Reglement verbiedt dit niet.

Mevrouw Timmerman-Buck (CDA):

Precies.

Voorzitter. De regering bestempelt de motie als overbodig. De CDA-fractie dringt echter, ook in deze Kamer, al jarenlang aan op verbeteringen in de palliatieve zorg. Wij hebben in eerste en tweede termijn gesteld dat de palliatieve zorg thans niet het niveau heeft dat noodzakelijk is, temeer niet gelet op het voorliggende wetsvoorstel. Om die reden zal de CDA-fractie voor deze motie stemmen.

De heer Dees (VVD):

Voorzitter. U en het Reglement van Orde hebben altijd gelijk. Ik heb de motie niet ondertekend en zal dus een stemverklaring afleggen.

Ik heb nog een paar argumenten. Het staat vast dat de Kamer unaniem vindt dat palliatieve zorg een hoge prioriteit verdient. Daar is geen misverstand over mogelijk. Wij weten met zijn allen dat het kabinet en in het bijzonder de minister van Volksgezondheid daar buitengewoon veel aandacht aan geeft. De minister van Volksgezondheid is zeer gedreven op dit punt. Ondanks de krappe portemonnee doet zij daar heel veel aan. Ik zou het buitengewoon pijnlijk vinden om in dit debat, terwijl de minister op dit punt juist zoveel doet, een motie aan te nemen die suggereert dat de huidige praktijk van levensbeëindiging op verzoek niet klopt, omdat de palliatieve zorg niet toereikend is. Die suggestie zit in de motie, maar het is een verkeerde suggestie.

De motie is voorts overbodig, omdat de minister uitdrukkelijk heeft gezegd dat zij er alles aan doet, met onze volledige support, om de palliatieve zorg verder te ontwikkelen. In de motie staat verder nog een aantal punten dat gewoon niet klopt. De minister heeft gesproken over de verstrekking binnen de AWBZ. Palliatieve zorg betreft een veelheid aan verstrekkingen binnen de huidige verzekeringsstelsels, maar in de motie wordt niet uitgesproken dat palliatieve zorg met name in de vervolgopleidingen ruime aandacht moet krijgen. Daar wees de minister terecht op. Je kunt de motie dus als overbodig typeren. Dat is motie-inflatie. De motie is ook onjuist en wekt ten onrechte de suggestie dat de minister hier te weinig aan doet. Daarom stemt de VVD-fractie tegen de motie.

Mevrouw Le Poole (PvdA):

Voorzitter. De fractie van de PvdA is het in grote lijnen eens met wat de heer Dees naar voren heeft gebracht. Wij allen in deze Kamer vinden goede zorg, ook palliatieve zorg, van veel belang. In dit debat is echter ten onrechte soms de indruk gewekt dat de kwaliteit van de zorg een reden zou zijn om tegen de wet te stemmen. Daar zijn wij het niet mee eens. Alleen daarom al vinden wij dat de motie niet op haar plaats is. Verder constateren wij dat de regering uiteen heeft gezet dat zij palliatieve zorg ook van groot belang acht, dat zij het meeste wat in de motie staat al uitvoert of nog verder zal uitvoeren en dat al deze onderwerpen haar aandacht hebben. Derhalve heeft de regering de motie overbodig verklaard. Wij gaan ervan uit dat zij zal doen wat zij heeft gezegd op dit punt. Wij zouden het daarom van onnodig wantrouwen tegenover de regering vinden getuigen als wij nu deze motie zouden steunen. Dat laatste zullen wij dus niet doen.

Mevrouw De Wolff (GroenLinks):

Mevrouw de voorzitter. Mijn fractie ziet ook het belang van verdere kennisontwikkeling en kennisverbreding terzake van palliatieve zorgverlening. Zij is er van overtuigd dat deze motie inhoudelijk overbodig is, omdat de minister van Volksgezondheid zelf heeft aangegeven zelfs meer te doen dan in het dictum van de motie is vervat. Dan laat ik nog buiten beschouwing dat een aantal overwegingen die tot het dictum leiden, niet geheel correct zijn. Het lijkt mij een goed gebruik van deze Kamer dat geen overbodige moties in stemming worden gebracht. Daarom zal mijn fractie deze motie niet steunen.

De heer Kohnstamm (D66):

Voorzitter. Ook mijn fractie zal de motie niet steunen. De argumenten zijn al genoemd. Ik voeg eraan toe dat wij het erg betreuren dat de oproep in de richting van de indiener om de motie niet in stemming te brengen of aan te houden, geen effect heeft gesorteerd.

De heer Ruers (SP):

Voorzitter. Ik ben het met de vorige sprekers absoluut niet eens. Ik ben geschokt...

De voorzitter:

U moet nu een stemmotivering geven. Er is namelijk geen derde termijn gevraagd.

De heer Ruers (SP):

Ik vind het een uitstekende motie. Die is hard nodig, want de palliatieve zorg in Nederland is nog lang niet wat die moet zijn. Ik heb dat de afgelopen dagen duidelijk aangegeven. Als de minister zegt dat wij die kant uitgaan, dan is dat prima, maar ik constateer vooralsnog dat het nog lang niet zo ver is.

In stemming komt het wetsvoorstel.

De voorzitter:

Er is gevraagd om hoofdelijke stemming.

Vóór stemmen de leden: Ginjaar, Hessing, Van Heukelum, Jaarsma, De Jager, Jurgens, Ketting, Kneppers-Heijnert, Kohnstamm, Van der Lans, Luijten, Lycklama à Nijeholt, Meindertsma, Pitstra, Platvoet, Le Poole, Rabbinge, Rensema, Roscam Abbing-Bos, Rosenthal, Van Schijndel, Schoondergang-Horikx, Schuyer, Stekelenburg, Swenker, Tan, Terlouw, Van Thijn, Varekamp, Ter Veld, Witteveen, De Wolff, Wolfson, Wöltgens, Zwerver, De Beer, Bierman-Beukema toe Water, De Blécourt-Maas, De Boer, Van den Broek-Laman Trip, Castricum, Dees, Doesburg, Dupuis, Van Eekelen en Korthals Altes.

Tegen stemmen de leden: Van Gennip, Hofstede, Holdijk, Van den Hul-Omta, Van Leeuwen, Lemstra, Van der Linden, Lodders-Elfferich, Pastoor, Ruers, Schuurman, Stevens, Timmerman-Buck, Veling, De Vries, Van Vugt, Walsma, Werner, Woldring, Baarda, Van der Beeten, Bemelmans-Videc, Van den Berg, Boorsma, Braks, Van Bruchem, Dölle en Eversdijk.

Ik deel mede dat één lid niet aanwezig was.

Ik constateer dat het wetsvoorstel met 46 tegen 28 stemmen is aangenomen.

In stemming komt de motie-Schuurman c.s. (26691, 23877, nr. 137h).

De voorzitter:

Ik constateer dat de aanwezige leden van de fracties van het CDA, de ChristenUnie, de SGP, de SP en de OSF voor deze motie hebben gestemd en die van de andere fracties ertegen, zodat zij is verworpen.

Sluiting 19.38 uur

Naar boven