Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van de Gemeentewet en de Wet van 18 december 1997, met betrekking tot de vormgeving van de lokale lastenverlichting van ƒ 100 (26412).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Boorsma (CDA):

Mijnheer de voorzitter! De Thaise keuken staat bekend om zijn interessante combinaties. Of de combinatie van vis en gevogelte daartoe behoort, weet ik niet, want ik ben niet deskundig op dat terrein. Maar toen de Zalmsnip in Nederland geïntroduceerd werd, werd hij niet met gejuich ontvangen.

De gedachte erachter was interessant: de lokale lasten zijn gestegen ten gevolge van het rijksbeleid; het Rijk streeft naar lastenverlichting, ergo het Rijk probeert de lokale lastenverzwaring te compenseren. De uitwerking had echter nogal wat voeten in de aarde. In de jaren '98 en '99 is dwingend voorgeschreven dat de gemeenten ƒ 100 in mindering moeten brengen op het belastingbedrag van enkele aangewezen belastingen. Daarmee werd meteen het belangrijkste bestuurlijke probleem, verbonden aan de wet, geïntroduceerd. In de constitutionele verhoudingen tussen Rijk en gemeenten gaat het niet aan dat de Staat zoiets voorschrijft. Terecht hebben de gemeenten bezwaar gemaakt tegen de inbreuk op de gemeentelijke autonomie, maar een bedrag van in totaal 680 mln. is toch welkom.

De praktijk kwam met andere anomalieën. Het ging toch om een compensatie van de forse lokale lastenstijging ten gevolge van de strengere milieuwetgeving? Tijdens de uitvoering werd echter gevraagd om een lastenverlichting voor alle burgers, ook voor degenen die niet getroffen waren. Het is echter breed geaccepteerd beleid om de milieubelastingen te verzwaren op die plaatsen waar zij effect sorteren. Het gaat dan niet aan om bijvoorbeeld het reinigingsrecht dwingend te verlagen.

Het voorliggende wetsvoorstel komt aan dat enigszins constitutionele bezwaar ten dele tegemoet. De keuzevrijheid voor de implementatie van de lastenverlichting wordt vergroot. De gemeenten krijgen meer keuzemodaliteiten. Dat is een goede zaak en een verbetering ten opzichte van de bestaande situatie. Maar toch.

Zoals CDA-collega's aan de overzijde hebben betoogd, gaat het in de verhoudingen tussen Staat en gemeenten niet aan dat de Staat een bedrag aan het Gemeentefonds toevoegt voor een welomschreven doel. Zo'n bedrag dat niet vrij besteedbaar is, is immers een specifieke uitkering. Zo verhaspelt de regering het eigen systeem van de algemene uitkering en de specifieke uitkeringen.

Tegelijkertijd wil ik dit relativeren. Wij kennen wel meer inbreuken op de algemene uitkering. De gemeente moet bijvoorbeeld voldoen aan de eisen, gesteld door de brandweerinspectie en daar vloeien uitgaven uit voort die ook weer betaald moeten worden uit de algemene middelen. Maar toch, een zo specifieke besteding voorschrijven, lijkt voorzover ik afga op mijn geheugen de laatste jaren niet vertoond. Wij vragen de minister of er meer van dit soort budgettaire of andere zonden zijn te melden in de afgelopen negen jaar.

Mijnheer de voorzitter! Als de regering van mening is dat door eigen beleid de lasten te veel stijgen, waarom compenseert zij dat dan niet met eigen belastingen en heffingen? Het maakt voor de gemiddelde burger immers niet uit of hij/zij ƒ 100 minder betaalt via de motorrijtuigenbelasting of de loonbelasting dan wel via de OZB. Wij kennen het veroorzakingsbeginsel uit de belastinglitteratuur. Parafraserend zou je kunnen zeggen dat de Staat wellicht terecht de veroorzaker was van de gestegen lasten en moet dat zelf weer goed maken in de eigen tarieven.

Het lijkt aardig, een compensatie van ƒ 100, maar wil de minister eens uitleggen welke categorieën mensen daar nu echt baat bij hebben? De economische voorspoed is hoog, ongekend hoog. Er wordt sinds vele jaren in totaal zeer veel gespendeerd aan lastenverlichting. Dat had ook een goed doel: versterking van de economische positie. Ware het langzamerhand niet veel beter geweest via gemeentelijk beleid een sterke injectie te geven aan de bijstand van bijzondere groepen? De gescheiden bijstandsmoeders met kinderen zijn zo'n groep die zich bijna niets bijzonders kunnen permitteren. Er is in dit huis wel eens gesproken over een bijzonder bedrag dat voor de kerst zou kunnen worden uitgekeerd. Vorige week stond in de krant de rede van de scheidend voorzitter van de NVVK die inging op het stijgend aantal mensen dat problemen heeft om de eigen schulden te betalen. Daarom is mijn vraag of het niet beter zou zijn geweest, een injectie te geven aan de bijstand van die bijzondere groepen. De socialistische partner van dit tamelijk liberale kabinet had immers wel wat mooiers kunnen bedenken dan destijds de bedenker van de Zalmsnip. Als lid van het CDA vraag ik mij wel eens af waar die schuivende panelen heen geschoven zijn.

Een wat meer concrete vraag is mij aangereikt door enkele gemeen ten, waaronder Ommen. In plaatsen als Ommen, Urk en Coevorden wordt bij de voorbereiding van de nieuwe begroting 2000 in wezen het bedrag dat men verwacht op dit terrein al verwerkt in de nieuwe begroting. Het is op zichzelf niet fraai dat de gemeenten al rekening houden met geld waarover vandaag nog besloten moet worden in dit huis, maar dat terzijde. In deze is de gemeentelijke praktijk te zien dat men in de begroting 2000 een voorgenomen tariefsverhoging van enkele belastingen niet laat doorgaan, omdat men rekening houdt met het bedrag van de zogeheten Zalmsnip. Door dat te verdisconteren, kan men de belastingtarieven in het komende jaar minder laten stijgen of ietsje verlagen. Men schrijft dan in de toelichting dat dit komt door de ƒ 100 lastenverlichting. Dit levert wel het probleem op dat straks voor de gemiddelde burger nauwelijks na te rekenen is in hoeverre het bedrag dat een bepaalde gemeente heeft gekregen, verwerkt is in de verschillende tarieven.

Als wij eenmaal die kant opgaan, voorspel ik de minister dat binnen enkele jaren de ratio hierachter vervalt. Dan kan geen verband meer worden gelegd tussen lokale lastenverlichting en het geoormerkte bedrag. Wat dat betreft denk ik dat wij praten over een wet die in de toekomst amper bestaansgrond zal hebben. Wat is de reactie van de minister hierop?

Tot slot bestond de indruk dat het hier gaat om een qua uitvoeringskosten dure belasting. Dat zou volgens het schriftelijke antwoord van de minister mee kunnen vallen. Het antwoord vond ik redelijk overtuigend. De minister schrijft een en ander niet helemaal in te kunnen schatten, omdat er te weinig materiaal voorhanden is. Ik wijs er bovendien op dat een nieuwe belasting nu eenmaal altijd wat duurder is dan een oude, bestaande belasting.

Gisteren had ik een spreekbeurt en ik vroeg aan een wethouder en een fractievoorzitter wat zij vonden van de Zalmsnip in de praktijk. Het antwoord luidt dan dat het een wat rare belasting is, die eerst aan het ene en vervolgens aan het andere moest worden besteed. De belasting wordt helemaal verwerkt in de begroting, zodat men er weinig meer van merkt. Men had het liever gericht aangewend voor armoedebestrijding. Ik ken de minister van vroeger nog als een socioloog. Die deden graag aan veldwerk. De minister ontmoet in zijn huidige werk zeer veel gemeentebestuurders. Ik vraag mij af wat zijn eigen indruk is van de gemeentelijke praktijk van de wat wonderlijke combinatie van een zalm en een snip!

De heer Rensema (VVD):

Mijnheer de voorzitter! De leden van de VVD-fractie hebben zich in het verleden in kritische zin uitgelaten over de lokale lastenverlichting en de vormgeving daarvan. Wij vonden de operatie destijds, een paar jaar geleden, nogal omslachtig en vreesden voor grote administratieve problemen voor de gemeenten. Nu lijkt er echter sprake van een structurele ontwikkeling. Men kan dus veronderstellen dat de bezwaren minder worden. Het is immers voor de hand liggend om te veronderstellen dat de gemeenten ervaring hebben opgedaan, dat zij hun software hebben aangepast en andere passende maatregelen hebben getroffen. Bovendien krijgen de gemeenten een grotere vrijheid. Wij kunnen daarmee aannemen dat de Zalmsnip van ƒ 100, een lastenverlichting, is ingebed in de gemeentelijke heffingspraktijken, zodat er weinig bezwaren meer zijn. Wij vragen aan de minister of hij in zijn overleg met de gemeenten en de VNG de indruk heeft gekregen dat de bezwaren inderdaad veel minder zijn dan enkele jaren geleden. De meeste gemeenten lijken te kiezen voor een verlaging van de gemeentelijke onroerendezaakbelasting. Dat lijkt ons goed, mits vaststaat dat alle huishoudens de lastenverlichting van ƒ 100 krijgen. Op deze manier hebben wij voor dit systeem toch ook iets meer waardering dan voor wat daarnet van de zijde van het CDA is voorgesteld, namelijk dat het Rijk ook ƒ 100 zou kunnen geven. Dat had inderdaad ook gekund. Het zou op hetzelfde neergekomen zijn. Het zou wel heel bijzonder zijn geweest zo'n jaarlijkse uitkering van ƒ 100. Men zou zich dan kunnen afvragen of er misschien ook belasting over moet worden geheven.

De heer Boorsma (CDA):

Voorzitter! Ik denk dat het niet geheel duidelijk is. Ik heb bepaald niet namens het CDA een uitkering van ƒ 100 voorgesteld. Ik heb aangegeven dat het Rijk, als het ervoor zorgt dat elders de lasten stijgen en het ook een lastenverlichting wil geven, die had kunnen verwerken in de eigen tarieven. Uiteraard gaan wij niet voorstellen om ƒ 100 aan alle huishoudens te geven, want dat zou door de bureaucratie een zeer dure maatregel zijn. Men had gewoon met die 680 mln. de tarieven van de loon- en inkomstenbelasting wat kunnen verlagen.

De heer Rensema (VVD):

Dank voor de toelichting.

Voorzitter! Onder deze omstandigheden willen wij voornamelijk positief over het wetsvoorstel oordelen. Een belastingverlichting van ƒ 100 per huishouden is niet heel veel, maar het gaat om een nettobedrag en is toch niet te miskennen. Wij zijn altijd voorstander geweest van belastingverlichtingen voor iedereen.

Ons oordeel dat het hier gaat om een belastingverlaging houdt ook in dat wij weinig begrip hebben voor de enkeling die heeft gesteld, dat het hier gaat om het rondpompen van geld. Dat de gemeenten voor de financiering afhankelijk zijn van het Gemeentefonds, en dus van het Rijk, is nu eenmaal een gegeven. Dat maakt toch niet dat wij bij deze belastingverlichting zouden kunnen spreken van het rondpompen van geld.

Mijnheer de voorzitter! In de praktijk van het alledaagse leven wordt de belastingverlichting van ƒ 100 aangemerkt als de Zalmsnip. Met lichte verbazing hebben wij gemerkt dat leden van andere partijen thans spreken over de Pepermeier. Dat is heel leuk bedacht, maar de tijd zal wellicht leren dat de taal evenals de maatschappij niet heel goed maakbaar is.

Mijnheer de voorzitter! Wij wachten het antwoord van de regering af.

De heer Holdijk (SGP):

Voorzitter! De fracties van SGP en RPF/GPV hebben niet deelgenomen aan de schriftelijke voorbereiding van de plenaire behandeling van dit wetsvoorstel. De vragen en opmerkingen in dat kader van de PvdA- en de SP-fractie zouden wij echter zonder problemen tot de onze hebben kunnen maken.

Toch stellen wij er prijs op bij de plenaire behandeling over het voorliggende wetsvoorstel het woord te voeren. Niet omdat wij zouden overwegen om onze steun aan dit wetsvoorstel te onthouden. Wél om enkele kritische kanttekeningen bij het voorstel te maken, die de minister overigens niet voor het eerst zal vernemen, vermoed ik. Zeker een deel ervan zal hij kunnen onderschrijven, gelet op de woorden die hij bij de behandeling van het voorstel in de Tweede Kamer heeft gesproken en waarvan wij uiteraard kennisgenomen hebben.

Voorzitter! Er doet zich bij dit wetsvoorstel namelijk wel iets merkwaardigs voor. Ten eerste is deze Kamer op dit moment bezig – dat is immers onze taak – met de heroverweging van een wetsvoorstel, dat ook als het wordt aangenomen binnen één à twee jaar opnieuw heroverwogen zal moeten worden. Nu zou dat op zichzelf niet iets nieuws zijn waar het hier gaat om een wettelijke regeling met een duidelijke horizonbepaling. Duidelijk is echter dat er nu reeds een vrij breed gevoelen bestaat dat de regeling over één à twee jaar als zodanig een einde zal moeten nemen, en dan in volstrekt andere vorm – welke is nog onduidelijk – zal moeten worden voortgezet. Aan het slot van mijn korte bijdrage kom ik op die toekomst nog even terug.

Thans zou ik eerst mijn kritische kanttekeningen als volgt willen samenvatten. Het wetsvoorstel wil een honorabel, sympathiek doel dienen, maar het doet dat op een problematische wijze en in een problematische vorm. Dat standpunt zou ik als volgt toe willen lichten. Zoals gezegd, een sympathiek doel, namelijk voortzetting van de verlichting van de lokale lastendruk, zoals die in 1998 zijn intrede deed. Aan die voortzetting ontkomen wij niet, zoals was te voorzien, ook al is het verrassingseffect van destijds – had het toch niet iets weg van een verkiezingsstunt – onderhand al bijna verdwenen. Zo gaat dat in de menselijke ervaring. Zaken die wij aanvankelijk als een welkome verrassing of luxe ervaren, worden al heel snel normaal. En zo zal het ook met deze lastenverlichting gaan, althans voor zeer velen.

Niettemin noem ik het doel sympathiek en wel voornamelijk met het oog op de toekomst. Naar verwachting zal de gemeentelijke lastendruk nog fors toenemen, maar daar zal zich nog een aanmerkelijke stijging van de waterschapslasten bijvoegen, die tezamen vermoedelijk het bedrag van ƒ 100 per huishouden verre in de schaduw zullen stellen. Het laten vervallen van de lastenverlichting door dit wetsvoorstel te verwerpen, lijkt daarom geen aanvaardbare weg.

Toch blijf ik vervolgens het thans gekozen middel als problematisch ervaren. Ook dat licht ik toe. De opzet van het wetsvoorstel is een poging om rijksmiddelen op gemeentelijk niveau te sturen, zelfs zodanig dat het effect per huishouden kan worden geregistreerd. De vraag is of het vanuit staatsrechtelijke verhoudingen – ik doel op de verhouding Rijk-gemeente – bezien én uit een oogpunt van doeltreffendheid gewenst is dat de arm van het Rijk zich uitstrekt tot in de zak van de gemeente. Ons antwoord zal duidelijk zijn.

In de tweede plaats merk ik, sprekend over het middel, op dat de voorgestelde wettelijke bepalingen – ik doel uiteraard op de artikelen 229d en 255a Gemeentewet – als zodanig geen garantie geven dat het doel, zoals ik dat eerder omschreef, ook door de gemeenten zal worden gerealiseerd. Van de inzet van het instrument van het repressief toezicht heb ik dienaangaande geen hoge verwachting, gezien het ultimum remedium-karakter hiervan, ook al noemt de regering in de nota naar aanleiding van het verslag aan deze Kamer de toepassing van artikel 268 Gemeentewet "geen onevenredig bewerkelijk en zwaar middel". Ik citeer pagina 2. Gezien de voorgestelde wetteksten zal de grond voor vernietiging, zijnde "strijd met het recht", mijns inziens moeilijk hard te maken zijn. Immers, de wet zelf laat de nodige ruimte. Er zou dus sprake moeten zijn van een duidelijke strijd met "het algemeen belang". Zou de minister een poging willen c.q. kunnen doen om dat aannemelijk te maken? Dat lijkt mij geen eenvoudige opgave.

Concluderend, voorzitter, meen ik te kunnen spreken van een discrepantie tussen de wettelijke mogelijkheden en de beleidsdoelstelling. Die conclusie geeft mij, wat de toekomst van de nu voorgestelde en getermineerde voorstellen betreft, de vraag in of het niet beter ware geweest het totaalbedrag zonder meer in het Gemeentefonds te laten dan wel dat niet te doen en het bedrag aan te wenden voor lastenverlichting in het algemeen, zoals vanmiddag al eerder is gesuggereerd. Na één of maximaal twee jaar zouden wij deze fundamentele keuze moeten maken. Er moet dan een andere structurele regeling komen, is onze stellige overtuiging. Dat is de eigenlijke conclusie waartoe de heroverweging van het wetsvoorstel onze fracties brengt.

De heer Platvoet (GroenLinks):

Voorzitter! De lokale lasten blijven stijgen. Volgens de Monitor lokale lasten 1998 met 6 tot 7%. Dat is beduidend hoger dan het inflatiepercentage. Het is ook beduidend hoger dan de gemiddelde loonstijging, althans de stijging van de CAO-lonen, want sommige andere lonen stijgen wel dramatisch. Het moge duidelijk zijn dat huishoudens met een inkomen op de begane grond van het loongebouw er daardoor hinderlijk in koopkracht op achteruit gaan. De Zalmsnip die in 1998 is bedacht, streek neer op de girorekening van praktisch alle huishoudens (zo'n 6,7 miljoen), ongeacht de hoogte van het inkomen. Het is een algemene maatregel voor een specifiek probleem en dat is niet per definitie de meest doelmatige oplossing. Specifiek natuurlijk, want alleen voor mensen met lage inkomens zijn stijgende woonlasten een echt probleem.

Hoewel de Tweede Kamer in juli jongstleden akkoord is gegaan met deze wetswijziging, blijkt uit het verslag van het algemeen overleg over de lokale lastendruk dat de Tweede Kamer op 28 september jongstleden met de regering heeft gevoerd, dat de twijfel begint te knagen. De PvdA komt tot de conclusie dat "naar andere wegen gezocht moet worden om de lokale lasten voor burgers zo laag mogelijk te houden". Het CDA komt op grond van de Monitor lokale lasten tot de conclusie dat de Zalmsnip in 1999 feitelijk niet meer werkte. De woordvoerster van het CDA zei: "Een cadeautje van ƒ 100 zet ook geen zoden aan de dijk als het gaat om het echt beheersen van de lokale lasten." Ook de heer Boorsma van het CDA zei zojuist dat de Wet in de toekomst amper bestaansrecht heeft. De Zalmsnip blijkt dus – twee maanden nadat de Tweede Kamer tot verlenging besloot – vleugellam te zijn. Deze verheugende blijk van voortschrijdend inzicht bij PvdA en CDA, gevoegd bij dat van GroenLinks die als enige tegen de Wet stemde, doet de contouren van een veelbelovende coalitie opdoemen die blijkbaar wel gerichtere maatregelen wil.

Er zijn kritische opmerkingen gemaakt over de wettekst waar staat dat de gemeenteraad kan bepalen om belastingplichtigen voor ten hoogste ƒ 100 te compenseren voor een drietal gemeentelijke belastingen. Sommigen zouden liever een nieuwe doeluitkering zien, zoals de oude wet in feite ook was. GroenLinks zit daar niet op te wachten. Gemeentebesturen hebben op vele momenten en in veel gevallen blijk gegeven van een creatieve, actieve houding, daar waar het gaat om armoedebestrijding. Tientallen malen hebben gemeenten in het verleden een beroep gedaan op regering of parlement om deze of gene maatregel te nemen dan wel terug te draaien en zij hebben daarvoor lang niet altijd een gewillig oor gevonden.

De Leidse variant op de Zalmsnip – ƒ 75 teruggeven aan iedere belastingbetaler en ƒ 25 in een pot voor gerichte armoedebestrijding, in dit geval verlaging van de woonlasten van minima – is voor GroenLinks een reden om de minister te steunen in zijn interpretatie van de wettekst. Het is ook een bewijs van de zojuist genoemde lokale creativiteit. De Wet spreekt immers over ten hoogste ƒ 100 en niet over ten minste ƒ 100. Wij hebben voldoende vertrouwen in de toezegging van de minister dat hij via de Monitor bekijkt of de gemeenten in de geest van de wet handelen. En het parlement kijkt daarbij uiteraard over zijn brede schouder mee. Maar voor de minister is die verhouding van 25/75 wel een ondergrens. De logica daarvan ontgaat mij te enen male, want in het kader van de wettekst kan het ook 50/50 zijn, 0/100 of welke andere verhouding ook. Kan de minister eens glashelder aangeven waarom de 25/75-verhouding nog net wel binnen de bedoeling van de wetgever valt en een andere verhouding niet?

Daarmee is tegelijkertijd ook een zwakte van deze wet aan de orde. Een echte poldermodelwet: een compromis tussen doeluitkering en gemeentelijke autonomie, dat weer ruimte schept voor interpretatieverschillen. En daarom wordt het tovermiddel van de jaren negentig onmiddellijk in gereedheid gebracht: monitoring. Als een wet is aanvaard, schept deze geen duidelijkheid, zodat iedereen weet waar hij of zij aan toe is, maar start welhaast een permanent proces van monitoring, evaluatie en bijstelling. Zoiets vinden wij een zompig traject.

Er wordt 680 mln. toegevoegd aan het Gemeentefonds voor de uitvoering van deze wet. Een simpele rekensom laat zien dat een gerichte maatregel voor de huishoudens die op een minimum zitten, iets wat CDA en PvdA nu blijkbaar ook willen, de circa 1 miljoen huishoudens ƒ 680 oplevert. Eén Zalmsnip maakt nog geen lente, maar met zeven snippen klaart de lucht toch wat meer op. Ik vraag dus een bijzondere steun, gericht op bijzondere groepen. Wij denken dat dit de enige efficiënte manier is om aan armoedebestrijding te doen.

Ten slotte vraag ik de minister hoe hij het toegenomen politieke draagvlak voor meer gerichte maatregelen betrekt bij de standpuntbepaling van de regering die is aangekondigd, te weten dat in 2001 wordt bekeken of er aanleiding voor een andere structurele maatregel bestaat. Graag zouden wij die meer gericht zien op mensen met een laag inkomen.

Mevrouw Ter Veld (PvdA):

Voorzitter! Na de Handelingen van 1997 te hebben herlezen, toen wij over de Zalmsnip spraken die nu de Pepermeier heet, denk ik dat een deel van de toenmalige kritiek nog recht overeind staat. Ons eerste probleem was destijds de beeldvorming: hoe zou die moeten zijn? Alsof de gemeente de grootste trekhaak heeft om de lokale lasten omhoog te drukken? Het Rijk beïnvloedt immers de collectieve lasten, die al hoog zijn, in grote en steeds grotere mate en doet dat meer dan de gemeenten ooit zouden kunnen doen. Vanuit die invalshoek zou het bijna logisch zijn als de gemeenten het Rijk in staat stelden om de burger een lastenverlichting te geven van ƒ 100. Met het oog op de verdeling van inkomen is hier ook weinig op tegen. De lokale lasten zijn niet inkomensafhankelijk, maar ook de algemene collectieve lasten houden, dankzij het steeds grotere aandeel van de directe belastingen in het totale belastingpakket, niet meer op dezelfde wijze rekening met de draagkracht. Ook de toekenning van deze ƒ 100 doet dat niet; de woordvoerder van GroenLinks heeft daar al expliciet op gewezen.

Wij zouden met deze wetswijziging geen enkel probleem hebben als zij, zoals wij twee jaar geleden hoopten en verwachtten, de gemeenten in staat zou stellen om deze lastenverlichting naar eigen inzicht vorm te geven en de wet uitsluitend de bedoeling zou hebben om de Zalmsnip op de wijze die in de afgelopen twee jaar gebruikelijk was, door te geven. Immers, dan zouden gemeenten een afweging kunnen maken tussen iedereen ƒ 100 geven, een deel van het geld of al het geld reserveren voor gericht beleid met betrekking tot lokale lasten, of wellicht ander beleid dat de samenleving in het algemeen, en mensen met een laag inkomen in het bijzonder, ten goede zou komen. Ik denk aan buurt- en wijkbeheerversterking of, zoals ik twee jaar geleden al zei: 680 mln. maakt ook de afschaffing van het schoolgeld voor alle 15- en 16-jarigen mogelijk. Het is jammer dat men niet de keuze heeft gemaakt om duizend bloembollen te laten bloeien.

Ik heb gekeken naar mijn eigen gemeente. De lokale lasten binnen mijn gemeente liggen iets hoger dan in de gemeenten eromheen, waarmee mijn gemeente overigens mee wil gaan in een soort vrijwillige samenvoeging. Mijn gemeente geeft ƒ 25 van de Zalmsnip uit voor versterking van het lokale verenigingsleven. Daarmee wordt de samenhang in de gemeente aanzienlijk versterkt, bijvoorbeeld door adoptie van het asielzoekerscentrum door de voetbalclub. Als in mijn gemeente besloten wordt om ƒ 40 van de Zalmsnip daarvoor, alsook voor de sociale cohesie in de gemeente te gebruiken, moet een dergelijk besluit dan voor vernietiging worden voorgedragen? Het zou mijn motivatie om bij gemeente- raadsverkiezingen te gaan stemmen aanzienlijk doen afnemen, als een dergelijke beleidsvrijheid consequent aan de gemeente wordt onthouden.

Eerst hebben wij met staatssecretaris Vermeend gesteggeld over de vormgeving van de Zalmsnip. Als ik mij niet vergis, is die tussen oud en nieuw veranderd. Wij houden een groot pleidooi om meer rekening te houden met de autonomie van de gemeente. Het is tegen deze achtergrond jammer, als een en ander leidt tot controle op de gemeente. Het is overigens wel prima om de lastenontwikkeling te monitoren, maar het is onzinnig om gemeenten het lokale beleid op de aangegeven manier vorm te laten geven. Dit geldt zeker, als je bedenkt dat alleen al de verschillen tussen een lokale heffing op grond van de WOZ voor woningen met een waarde van ongeveer 3 ton wel tot ƒ 100, ƒ 200 of ƒ 300 kunnen oplopen.

Desalniettemin gaat het om 680 mln. En dat is geen kattenpis. Aangezien dat bedrag wordt gehaald uit de algemene middelen en wordt toebedeeld aan iedere burger, kan je zeggen dat daar een zeker nivellerend effect van uitgaat. Ondanks dat de ongewenste vormgeving van een goedbedoelde poging van het Rijk om de gemeenten in een gunstiger daglicht te stellen, ons niet tot vreugde stemt, zullen wij om de genoemde redenen, evenals twee jaar geleden hier weer mee instemmen.

De voorzitter:

Daar dit onderwerp blijkbaar een beroep doet op gebruikmaking van biologische terminologie heb ik door de vingers gezien dat mevrouw Ter Veld een woord heeft gebruikt dat ik in het vervolg als niet parlementair wil kwalificeren.

Mevrouw Ter Veld (PvdA):

Welk woord bedoelt u?

De voorzitter:

Wij herhalen in deze Kamer de Tweede Kamer niet en zeker onszelf niet.

De heer Ruers (SP):

Voorzitter! De oorzaak van het onderhavige wetsvoorstel is natuurlijk gelegen in het rijksbeleid, zoals onder anderen de heren Boorsma en Holdijk al terecht hebben opgemerkt. Dat zou je in het licht van dit wetsvoorstel eigenlijk goed moeten beseffen. Het rijksbeleid heeft er namelijk voor gezorgd dat de lasten zijn gestegen. Zou het niet de simpelste oplossing zijn om de oorzaak aan te pakken en dus het rijksbeleid te wijzigen in die zin dat de lasten weer op het oude niveau komen? En uit wat ik vandaag tot nu toe heb gehoord, leid ik af dat dit nog steeds de beste oplossing is. Dit blijft anders namelijk een gekunsteld voorstel. Immers, er worden allerlei haken en ogen aan gebreid en er worden allerlei oplossingen bedacht die net niet passen.

De heer Boorsma (CDA):

Moet ik hieruit afleiden dat de SP tegen de milieumaatregelen is, die geleid hebben tot stijging van bedoelde lasten? Als dat het geval is, zou mij dat zeer verbazen.

De heer Ruers (SP):

Wij zijn daar niet helemaal tegen, maar wij zijn wel tegen het gevolg van de gestegen lasten. De overheid verhoogt de lasten vanwege het rijksbeleid en geeft tegelijk toe dat die lasten toch wel te hoog zijn geworden; om die stijging wat te compenseren, draagt de overheid wat geld bij. Dat komt neer op rondpompen van geld. Als de bron echter wordt aangepakt, hoeft de onderhavige maatregel niet over ons heen gehaald te worden. Zo zijn de conflicten met de autonomie van de gemeenten gevolgen van dit wetsvoorstel. Daarom lijkt het mij goed om over de oorzaak van het probleem na te denken en over een andere oplossing daarvan. Deze kritische kanttekening wil ik bij dit wetsvoorstel geplaatst hebben.

Uiteindelijk is het heel moeilijk om tegen dit voorstel te stemmen, maar het is voor ons wel second best. Immers, iedereen erkent dat een aantal burgers wordt opgezadeld met gestegen lasten, wat zeker voor mensen met de laagste inkomens heel vervelend is. Wij zijn het er ook allemaal over eens, dat daar iets aan gedaan moet worden. Vervolgens komen er echter oplossingen die geen echte oplossing zijn. Wat ons betreft zou het dus veel beter zijn als de rijksoverheid zelf erover zou nadenken hoe zij de oorspronkelijke oorzaak kan opheffen. Dan is het voorstel heel spoedig niet meer nodig.

Ik keer terug naar de regeling die nu aan de orde is; daar moet ik wel het een en ander over zeggen. Er zitten naar mijn mening twee bijzondere punten aan. Door de bepaling van artikel 229d van de Gemeentewet, waarin staat dat de raad "kan" bepalen, opent zich een nieuw terrein van problemen en conflicten. Er dreigt het gevaar dat iedere gemeente een heel ruime mogelijkheid krijgt om met het gegeven geld om te gaan. Een gemeente kan het bijvoorbeeld in de algemene middelen onderbrengen omdat men daar de voorkeur aan geeft. De regering zegt dat zij dit eventueel achteraf kan corrigeren met behulp van artikel 268 van de Gemeentewet. Dit is echter wel een bijzonder zwaar middel voor een dergelijk vergrijp, als je het tenminste een vergrijp kunt noemen. Wij vinden het geen verstandige oplossing dat het wetsvoorstel deze ruimte schept. Als het op een bepaalde manier moet, bepaal dit dan ook en gebruik niet de kanbepaling.

Ook andere sprekers hebben al gezegd dat het een sympathiek voorstel is om geld te geven aan degenen die daar veel behoefte aan hebben. Hieruit blijkt wel dat de regeling langzamerhand groeit naar verkapt minimabeleid, waarvoor zij oorspronkelijk niet bedoeld was. Dan komt de creativiteit van allerlei gemeenten naar boven. Terecht hebben mevrouw Ter Veld en de heer Platvoet al gevraagd waar precies de grens ligt. Leiden is hierbij als voorbeeld genoemd. Ik merk in mijn eigen gemeente ook dat men zich afvraagt hoe men hiermee moet omgaan. Ik hoor graag van de minister hoe hij denkt duidelijkheid te scheppen als hij zegt dat het Leidse model van 75-25 nog net kan. Dan komt natuurlijk de vraag op: kan het dan niet bij 60-40, en waarom niet? Hoe denkt de minister met deze onduidelijke grens om te gaan? Ik kan mij niet voorstellen dat bij 70-30 een besluit vernietigd wordt en bij 75-25 niet. Als 75-25 inderdaad de grens is, moet dit ook duidelijk worden vastgelegd. Dan weten de gemeenten en de burgers waarmee zij rekening hebben te houden.

Het lijkt mij heel belangrijk dat wij dit voorstel goedkeuren, maar ook dat wij heel goed nadenken over een andere organisatie en een aanpak van het rijksbeleid dat deze lastenverhoging heeft veroorzaakt.

Minister Peper:

Mijnheer de voorzitter! Als ik de kritische ondertoon van de Eerste Kamer hoor, stel ik voor de term Zalmsnip te handhaven en er niet Pepermeier van te maken. Dit is mij overigens aangedragen door een lid van D66 in de Tweede Kamer, die ik hiervoor niet onder druk heb hoeven te zetten; het was zeer spontaan. Laten wij het dus houden bij Zalmsnip, waarmee de bron is aangegeven. Ik heb vastgesteld dat de Zalmsnip er al was toen ik als minister aantrad, en als inkomenspolitieke maatregel met veel goede bedoelingen was omgeven. Deze heeft in ieder geval als voordeel dat iedereen weet waar het om gaat: Zalmsnip, ƒ 100. Dit is een heel sterk punt. Iedereen weet dat hij ƒ 100 krijgt, om de reden die in de stukken wordt vermeld.

Voor deze maatregel is wetgeving gekozen die indertijd aanleiding gaf tot zware protesten van de VNG omdat wij centralistisch 680 mln. bestemden om ƒ 100 aan huishoudens te geven. De VNG heeft toen gezegd: dat is eens, maar nooit weer. De voorzitter van de VNG heeft toen stevige taal gesproken over principes en wat dies meer zij. Om die reden is er nu een wetswijziging aan de orde waarin de gemeentelijke autonomie wordt hersteld, zij het onder stringente voorwaarden. Immers, de bedoeling moet wel overeind blijven. De bedoeling wordt overigens in de praktijk uitstekend uitgevoerd; er is bijna 100% uitvoering door gemeenten. Iedereen in gemeenteland begrijpt ook wat hier aan de hand is. Er zijn gemeenteraden die het goed monitoren, op de volwassen manier die dit woord aangeeft.

Ik heb wel eens gezegd – het is geciteerd – dat je er buitengewoon op moet letten als minister, dat het niet moeders mooiste is. Dat komt echter wel meer voor bij wetgeving. Wij hebben dan ook als regering, in samenspraak met de Tweede Kamer, gezegd: in 2001 is er een goed moment om eens even te kijken wat wij nu verder gaan doen. Waarom doen we dat? Dat is omdat er ook in de regering een discussie gaande is, mede naar aanleiding van het debat in de Tweede Kamer, over de vraag waar, wanneer je met deze inkomenspolitieke maatregel zou willen ophouden, het geld dan naartoe moet gaan. Dat wordt een interessante discussie. Is het eigenlijk geld van het Gemeentefonds of is het geld van het Rijk? Dat laatste is de dominante gezichtshoek, zo kan ik u melden.

Het principiële debat waar nu om gevraagd wordt – ik ken al die plussen en minnen – zal in 2001 plaatsvinden. Dat zal nog een heel debat worden, want sommigen menen dat het geld is van de gemeenten en dat het in het Gemeentefonds zou moeten komen. Anderen zeggen – die hebben er ook heel sterke argumenten voor – dat het een inkomenspolitieke maatregel is met rijksgeld en dat het dus des Rijks is. Wij krijgen voluit dat debat over anderhalf jaar en kunnen dan tot adequate wetgeving komen.

De heer Boorsma relativeert – zo ken ik hem ook weer – en dat maakt het beantwoorden van zijn vragen een stuk gemakkelijker. Ik zal de Kamer schriftelijk laten melden of er nog meer budgettaire zondes zijn, in de veronderstelling dat het niet zo verschrikkelijk groot is dat ik daarvoor een boekwerk moet aanreiken. Ik heb daar geen notie van, wat betreft de afgelopen negen jaar.

Het debat over de vraag "belastingheffing of niet", respectievelijk over het zichtbaar zijn van de ƒ 100 voor iedereen, krijgen we in 2001. In ieder geval is het een nivellerende maatregel, want het gaat naar iedereen toe, bijna voor 100%. Dat is toch ook mooi. Het betekent overigens – het betreft een vraag van de heer Boorsma, maar ook de heer Platvoet en mevrouw Ter Veld hebben daar de aandacht op gevestigd – dat de discussie, vanwege de vrijheid die is geschapen in het artikel 229, over de vraag gaat: wat is die vrijheid dan? Omdat ik met de heer Platvoet wel zie dat je er ook andere dingen mee kunt doen, heb ik toen de grens gelegd – omdat er een zekere dynamiek bij de gemeenten was – bij het Leidse model. Daar zit geen mathematiek achter. Ik denk dat de verhouding 60-40 heel moeilijk zal worden, omdat ik ben gehouden aan de doelstellingen van deze wet, namelijk dat de ƒ 100 zichtbaar moet zijn voor alle burgers. Daarbij geeft deze interpretatie enige ruimte aan de gemeenten en dat kan nog net. Ik ben overigens wel streng aangekeken op deze verruiming, die ik in het debat met de Tweede Kamer voor acceptabel hield. Aan het adres van degenen die een ander percentage in het hoofd hebben, merk ik op dat het daarmee dan ook wel ophoudt. In de praktijk wil slechts een enkele gemeente dat geld in de algemene middelen stoppen, maar dat is niet de bedoeling. Daarover vindt een pittige correspondentie tussen de gemeenten en mij plaats en de meeste trekken zich ook wat van mijn boodschap in die correspondentie aan. Dat moet ook zo blijven en ik meen dat ook serieus, want als op grond van de gemeentelijke autonomie dat geld zou verdwijnen, is dat toch wel een garantie om dat geld over anderhalf jaar geheel terug te halen. Gemeenteraadsleden zien er ook op toe dat dit niet gebeurt. Het Leidse model geeft zowel ruimte voor meer specifiek gericht beleid als voor gemeentelijke autonomie. Daarmee zijn de grenzen wel aangegeven die de gemeenten in acht hebben te nemen, willen zij de doelstellingen van de wet niet terzijde stellen.

De heer Boorsma vroeg waar de schuivende panelen zijn gebleven. Ik zou het niet weten maar ik vind het op zichzelf een aansporing om daar toch eens naar op zoek te gaan. Hij hoort nader van mij!

De uitvoeringskosten vallen inderdaad mee. Wij konden de vragen daarover niet precies beantwoorden, maar de uitvoeringskosten zijn vooral in het begin hoog geweest om bijvoorbeeld de bejaarden, de studenten en de eenpersoonshuishoudingen op te sporen. De gemeenten hebben het zich niet gemakkelijk gemaakt, omdat zij die ƒ 100 aan alle burgers wilden geven. Het opsporen van bejaarde inwoners is misschien nog te doen, maar het opsporen van studenten is een hele klus tegenwoordig.

Voorzitter! De VNG begrijpt heel goed, dat het erkennen van de autonomie in de kanbepalingen moet worden gecombineerd met de doelstellingen in de wet en de horizonbepaling die daarin besloten ligt, namelijk dat in 2001 wordt bezien hoe wij ervoor staan. Mijn veldwerk geeft mij in, dat gemeenten dit heel goed begrijpen en dat er dus geen bijzondere dingen gebeuren. De heer Rensema stelde een vraag over de bezwaren bij gemeenten en bij de VNG. Er zijn weinig problematische gevallen en het valt dus zeer mee. Nederland is een overzichtelijk land en het doel van de maatregel is in dit geval buitengewoon goed te communiceren. De heer Holdijk heeft natuurlijk in beginsel gelijk als hij de spanning schetst tussen de centrale en de decentrale overheid, maar de gemeenten komen de doelstellingen van de wet voor vrijwel 100% na en dat is op zichzelf ook een publiek feit van enige importantie. Om die reden wil ik vermijden om in de sfeer van het repressief toezicht te komen oftewel de vernietiging, ook wel de spontane vernietiging genoemd. Ik kies voor een dialoog met de gemeenten en voor beïnvloeding van de zijde van de VNG. Ik heb al gerefereerd aan de discussie over de aanwending van het Gemeentefonds, die wij over anderhalf jaar zullen voeren.

De heer Platvoet heb ik beantwoord op het punt van de Leidse variant. Dat is het wel, zeg ik in alle helderheid. De verhouding 75/25 is op zichzelf overdraagbaar. Er zijn overigens andere redeneringen mogelijk. Ik herhaal nog maar eens dat sprake is van een ruimhartige interpretatie van de minister van BZK in de dialoog met de Tweede Kamer. Niet iedereen is gaan glimmen toen ik deze ruimte gaf, omdat die 25% met name voor het armoedebeleid was bestemd. Ik kan niet anticiperen op de vraag hoe het debat in 2001 ceteris paribus zal verlopen in termen van het politieke draagvlak. Daarbij komt namelijk onmiddellijk de vraag naar boven aan wie het geld eigenlijk wordt gegeven. Zijn het inkomenspolitieke maatregelen zijdens de rijksoverheid, via belastingen of anderszins? Als het rijksgeld zou blijven of als het geld zou worden overgeheveld, zit je ook met een probleem. Als wij die 680 mln. overhevelen, moeten wij erbij zeggen dat de gemeenten er armoedebeleid mee moeten voeren. Dat is misschien nog wel een indringender ingreep in de gemeentelijke autonomie dan wanneer op een meer structurele wijze wordt gesproken over de vraag wat er met de beschikbaar gestelde gelden wordt gedaan. Is het rijksbeleid of wordt het meer toegespitst gemeentelijk beleid? Het is bekend hoezeer omstreden en bediscussieerd de vraag is of gemeenten in staat mogen worden gesteld om inkomenspolitiek te bedrijven.

De heer Platvoet (GroenLinks):

De minister heeft al twee keer uit de doeken gedaan dat dit debat op regeringsniveau zal worden gevoerd. Gaat het om rijksgeld of gemeentegeld? Wat is zijn inzet hierbij?

Minister Peper:

Ik vind het niet verstandig om dat nu te zeggen.

De heer Platvoet (GroenLinks):

U hebt er geen opvatting over.

Minister Peper:

Mijn probleem is juist dat ik zoveel opvattingen heb. Ik moet mij een beetje inhouden.

De heer Platvoet (GroenLinks):

Taal is uitgevonden om opvattingen te uiten.

Minister Peper:

Dat weet ik wel, maar ik zou het nu niet willen zeggen. Ik zeg alleen dat de inbreng in de discussie in de Tweede Kamer al een beetje ver ging op het punt van de verhouding 75/25. Die ƒ 100 is voor iedereen. In het perspectief van de wetswijziging, de kan-bepaling, is gezegd dat Leiden nog net kan. Ik heb geen zin om weer een stevige uitspraak te doen, want ik heb het net op een elegante manier binnengehaald. Van mensen die mij streng aankijken, heb ik begrepen dat dat het wel zo'n beetje zou moeten zijn.

De heer Platvoet (GroenLinks):

U gunt zich nog een jaar om het verder op te rekken.

Minister Peper:

Ik gun mij nog wel een jaar, als mij dat gegeven is, om daarover na te denken. Hoe verhoudt zich één en ander tot het belastingplan? Met andere woorden: de vraag is aan de orde, of dit belastinggeld weer in de kring van de rijksoverheid moet worden bekeken. Of is dit geld van de gemeenten? Als het laatste het geval is, wat dan? De maatregel had immers een inkomenspolitieke achtergrond. Als je die achtergrond wilt laten vervallen, omdat je vindt dat het Rijk zich daarover niet moet uitspreken, moet het geld naar het Gemeentefonds gaan, waarna men maar ziet, wat men daarmee doet. Dat is nog niet zo simpel.

De heer Boorsma (CDA):

Mijnheer de voorzitter! De minister heeft gezegd dat het geld naar iedereen gaat. Daar zet ik een vraagteken achter, want het is niet iedereen, maar elk huishouden. Zolang wij nog met kinderen leven, krijgen wij niet per persoon ƒ 100. Integendeel, het is ƒ 100 per huishouden. Wat dat betreft was het wat wonderlijk om te merken dat in een plaats als Enschede werd gesproken over de vraag, of een studentenhuishouden dat bedrag ook zou moeten ontvangen. Ik wil daar overigens niet op ingaan, want ik vind het typisch een detail voor de Tweede Kamer, en niet voor dit huis.

Voorzitter! In dit verband heeft de minister de vraag gesteld of, als hier erg kritisch naar wordt gekeken, de vraag niet rijst of het hier gaat om rijksbelastinggeld, of om geld van de gemeenten. In het laatste geval zou het geld moeten vloeien naar het Gemeentefonds. Wat vindt de minister hiervan? Hij heeft net een vraag van collega Platvoet ontweken, toen hij werd uitgedaagd, zijn visie te geven. Maar ik mag de minister wel vragen, wat zijn mening is over de vraag, van wie dat geld is. Als hij dat niet wil, wijs ik hem erop dat hij het antwoord wel kan geven, omdat er gewoon afspraken zijn over de voeding van het Gemeentefonds. Van wie is dat geld, als dit wetsvoorstel wordt afgewezen? Voor mij is het antwoord volstrekt helder: daarover zijn door dit kabinet en het vorige kabinet afspraken gemaakt met de VNG. Daar hoeft de minister dus niet schimmig over te doen.

Voorzitter! Gaat het geld nu eigenlijk wel naar iedereen, en is die maatregel eigenlijk wel effectief? Ik geloof zonder meer dat de minister gemeenten sondeert, en dat de minister een redelijk positieve voorstelling van zaken krijgt als hij met gemeenten praat. Maar in hoeverre ziet hij fictie of werkelijkheid? Wat bedoel ik daarmee? Water stroomt naar het laagste punt. Gemeenten zijn heel creatief als het erom gaat, het geld conform de voorschriften en de wet te verantwoorden in de eigen begrotingen. Wat doet een gemeente? Zij verhoogt bijvoorbeeld de uitgaven voor het gemeentelijke armoedebeleid, tegelijkertijd zegt de gemeente dat dus de OZB-tarieven omhoog moeten, en nadat dat besluit is genomen als gemeenteraad, worden de tarieven met ƒ 100 verlaagd. Wat ziet de minister? De minister ziet dus een uitvoering conform de wet. Het tarief van de OZB is in wezen verlaagd met ƒ 100, nadat men het overigens had verhoogd voor iets waarvoor men het geld toch al uit wilde geven. Welk verschil is er dan nog met de praktijk, waarin de 680 mln. gewoon in het Gemeentefonds wordt gestort? Elke gemeente kan een aanwending kiezen die zij zelf wil, en tegelijkertijd de fictie overeind houden dat is voldaan aan de wet.

Voorzitter! In de eerste termijn heb ik niet aangegeven, wat het standpunt van de CDA-fractie is over dit wetsvoorstel. Ik ben begonnen met de opmerking dat er een positief punt in zat, waarna ik een aantal kritische kanttekeningen heb geplaatst. Ik heb ook gezegd dat het een verbetering is van de bestaande praktijk. Ik heb met veel waardering en belangstelling geluisterd naar het zeer principiële betoog van collega Holdijk. Zelf heb ik ook een aantal opmerkingen gemaakt over de constitutionele spanning. De CDA-fractie heeft daar niet zoveel aandacht aan geschonken, omdat dit dan eigenlijk twee jaar geleden had gemoeten. Toen vond het merendeel van dit huis het wel een sympathieke gedachte; de uitwerking zinde hen niet zo erg, maar zij wilden ook niet tegenstemmen. Daar voeg ik bij het dat een verbetering is. Daarom zullen wij zeker onze steun aan dit wetsvoorstel geven, maar dit gebeurt conform de formulering van de collega's Ter Veld en Ruers, die zeiden: je kunt hier toch moeilijk tegen stemmen, het is "second best". Ik wil de minister er toch op wijzen dat het eigenlijk een wetsvoorstel is zonder toekomst. De gemeenten kunnen met het geld immers doen wat zij willen. Dat vind ik nog geeneens zo'n slechte zaak.

Collega Platvoet meende dat er sprake was van voortschrijdend inzicht bij het CDA. Hij zou de Handelingen van twee jaar geleden nog eens kunnen lezen. Daaruit zou hem blijken dat wij toen al ongeveer in dezelfde teneur hebben gesproken. Het is een sympathieke gedachte, maar eigenlijk zijn wij hier niet zo voor, zeker niet gelet op de huidige welvaart. Wij zijn het volstrekt eens met collega Platvoet van GroenLinks dat het zonde is van de 680 mln.

Stel je voor dat wij de wet zouden verwerpen, dan wordt niet bereikt wat GroenLinks en het CDA willen, namelijk dat de bijstandsmoeders meer geld krijgen. Dan stroomt het gewoon terug naar de rijkskas. Door de opdracht van de minister is het geen geld van de gemeente, maar geld van de Staat der Nederlanden. Daardoor komt het gewoon terecht in 's Rijks schatkist. Daarmee wordt niet beoogd wat het CDA of GroenLinks zou willen.

De heer Platvoet (GroenLinks):

Voorzitter! Ik ben de minister erkentelijk voor de souplesse waarmee hij kan opschuiven. Dat hebben wij natuurlijk geconstateerd. Ik voel toch de onbedwingbare behoefte om een antwoord te citeren dat hij op 28 juni heeft gegeven aan de VVD-fractie in de Tweede Kamer: hierbij gaat het kabinet ervan uit, dat de lastenverlichting in de volle omvang van ƒ 100 aan alle huishoudens wordt gecontinueerd. Enkele dagen later vond het debat in de Tweede Kamer plaats. Toen heeft de minister dit aanmerkelijk genuanceerd door het Leidse model te omarmen. Misschien is dat te sterk uitgedrukt, maar hij vond de 25% voor het woonlastenfonds een goede oplossing. De inzet van mijn betoog was ook dat er meer rek moet komen in dat percentage. Ik begrijp echter dat dit de bottom line is voor de minister en dat enige ratio daar niet achter zit. Het is eigenlijk een natte vinger, aangereikt door het Leidse model.

De minister zegt dat het een inkomensgerichte maatregel is. Het is misschien een woordenspel, maar ik vraag mij af of je dat moet zeggen. De maatregel is erop gericht, dat ƒ 100 teruggaat naar de belastingbetaler, maar "inkomensgericht", of zelfs "nivellerend", is toch wel erg achter de komma regelen. Ik weet dat een bedrag ineens nivellerend is en een percentage niet, maar om te stellen dat van een maatregel van ƒ 100 een nivellerende werking uitgaat, vind ik toch wel heel erg ver gezocht.

Is het bedrag van 680 mln. rijksgeld of gemeentegeld? Het bedrag is gegenereerd op basis van een overeenkomst met de VNG. Wij hebben kritiek op een aantal aspecten van deze wet. De belangrijkste kritiek is de inhoudelijke kritiek. De wet zou veel gerichter moeten zijn. Mocht zij worden afgestemd, dan is dat naar onze opvatting een opdracht aan de regering om reparerende maatregelen te nemen die ertoe leiden dat het geld naar de gemeenten gaat met de uitdrukkelijke bedoeling daarmee maatregelen voor het armoedebeleid te financieren. De minister zei ook dat dit de lokale autonomie nog verder aantast. Ik vraag mij af, nadat ik de reacties van de gemeenten heb gehoord, of dat zo betreurd zou worden.

Voorzitter! Mevrouw Ter Veld gaf het voorbeeld van een gemeente waarop de minister is ingegaan. Wat doet de minister daarmee? Gaat hij dat besluit in die gemeente vernietigen? Leidt dat ertoe dat bij de gemeenteraadsverkiezingen de Partij van de Arbeid in ieder geval één stem minder zal behalen? De conclusie van mijn fractie is dat wij alles overwegende, geen wetten willen steunen die geen toekomst hebben.

Een aantal sprekers heeft zich zeer kritisch over de wet uitgelaten. Ik moet bescheiden zijn, want ik ben pas een blauwe maandag lid van deze Kamer, maar ik meen dat het onder andere de taak van de Eerste Kamer is, de kwaliteit van de wetgeving te beoordelen. Als ik de betogen in eerste termijn argeloos aanhoor, dan maak ik daaruit op dat een meerderheid ertoe neigt, tegen het voorstel te stemmen. Om allerlei redenen is dat toch niet het geval. De fractie van GroenLinks ziet echter niets in deze wet. Wij kijken met belangstelling uit naar de inzet van de minister en het resultaat van de evaluatie die zal plaatsvinden.

De heer Boorsma (CDA):

Volgens mij is de fractie van GroenLinks tegen dit wetsvoorstel op inhoudelijke gronden. De heer Platvoet noemde zojuist het argument van de kwaliteit van de wetgeving. Ik vind dat geen goed argument. Welk artikel is dan verkeerd geformuleerd?

De heer Platvoet (GroenLinks):

Zo bedoel ik dat niet. Het gaat om de wetgeving en het beoogde doel, namelijk het tegengaan van lastenverzwaring voor mensen met een laag inkomen. Dat is een kwalitatief argument. Volgens mij voldoet deze wet daar niet optimaal aan. Ik heb dat in mijn eerste termijn betoogd. Ik houd dat nog steeds staande. Voor mijn fractie is dat een doorslaggevende reden om tegen dit wetsvoorstel te stemmen.

Mevrouw Ter Veld (PvdA):

Voorzitter! Het verheugt mij dat ik mij heb ingeschreven voor een tweede termijn, want de laatste opmerking van collega Platvoet suggereert bijna dat wij hem hebben geactiveerd en gemotiveerd met onze kritische kanttekeningen bij de wet om tegen te stemmen. Misschien kan de minister het volgende argument gebruiken bij zijn onderhandelingen te zijner tijd met de minister van Financiën. Want ik moet eerlijk zeggen dat 0,5% koopkrachtverbetering, want dat is ƒ 100 per jaar voor een alleenstaand huishouding op minimumniveau, iets is waar je niet omheen kunt! Voor een dergelijke koopkrachtverbetering hebben wij wel eens harder gestreden! Ik hoop dat het niet zo is dat GroenLinks de ene keer zegt dat 0,5% koopkrachtvermindering een schande is en de andere keer roept: wat is nou ƒ 100?

De heer Platvoet (GroenLinks):

Dan heeft mevrouw Ter Veld mij verkeerd begrepen. Ik vocht het nivellerende effect aan dat de minister aan deze maatregel verbindt. Dat heb ik bekritiseerd. Als de wet wordt verworpen, gebeurt dat op goede gronden. Onze inzet is dat die 680 mln. op een andere manier naar de gemeente moet worden doorgesluisd om tot meer gerichte maatregelen te komen.

Mevrouw Ter Veld (PvdA):

Op dat bedrag van die 680 mln. kom ik straks nog even terug. Ten aanzien van het eerste punt houd ik mij aan de goeie, ouwe vakbondsleuze: omhoog in centen en naar beneden in procenten. Een vast bedrag omhoog betekent dat de laagste inkomens meer krijgen. Dat is gewoon zo. Dat is een van de redenen waarom wij, zelfs al zijn wij niet zo gelukkig met de vrijheid die de gemeenten niet volledig krijgen, niet tegen het wetsvoorstel willen stemmen. Ik heb ook begrepen dat ik de minister moet prijzen, omdat hij voor een kwart aan mijn idee dat ik twee jaar geleden ook heb geuit, tegemoet is gekomen. De gemeenten mogen in ieder geval voor een kwart van deze ƒ 100 besluiten om die desgewenst toe te voegen aan de algemene middelen, al was het maar voor het verwijderen van hondenpoep. Ik neem overigens aan dat dit woord wel is toegestaan.

Voorzitter! De minister heeft hier een zekere dreiging geuit met de woorden dat wij de gemeenten moeten laten doen wat destijds door het kabinet is beoogd. Hij doelde daarbij op de goede geste van het Rijk aan de burger, opdat zij positief naar de gemeenten kunnen kijken.

Voorzitter! Ik heb twee jaar geleden van staatssecretaris Vermeend begrepen dat men het bij Financiën doodzonde vindt dat zij dit geld moeten afstaan aan het Gemeentefonds. Hoe graag had het ministerie van Financiën niet, vanuit de ouderwetse gedachte van de schatkist van duizend en een nacht, dit geld op kerstavond 1997 aan de burgers doen toekomen! Dit staat overigens allemaal vermeld in de Handelingen van 1997. Bij Financiën is dus ergens de drang om dit geld terug te krijgen. Ik hoop dat de minister in de discussie, als er minder via het Gemeentefonds naar de burger toe zou moeten, er sterk de nadruk op wil leggen dat in dit geval het belastingsplan opnieuw een koopkrachtoperatie aan de onderkant moet bewerkstelligen van ten minste plus 0,5%. Ik neem aan dat Financiën dan denkt dat de minister van Binnenlandse Zaken het geld toch maar in het Gemeentefonds moet stoppen.

De voorzitter:

Ik ben blij dat mevrouw Ter Veld, om haar te citeren, om het ene woord heen kan. Ik wens haar toe dat zij ook om het andere heen gaat.

Minister Peper:

Mijnheer de voorzitter! Er is een aantal vragen aan mij gesteld. De heer Boorsma heeft mij gevraagd of ook de eenpersoonshuishoudens erbij horen. Daarin heeft hij gelijk. Het gaat dus niet om "iedereen" in de letterlijke betekenis van het woord. Dat had ik al geïmpliceerd. Dat soort zaken moeten echter duidelijk zijn.

Het vuur wordt mij nu na aan de schenen gelegd. Ik heb reden om daar wat omfloerst om te doen. Men moet immers niet al zijn "credit" verspelen. Ik geef daarom het volgende antwoord op de vraag van wie het geld is. Naarmate ik meer helder ben, kan het immers daarna juist meer duister worden. Het geld is toegevoegd aan het Gemeentefonds met het oog op lastenverlichting. Als die lastenverlichting niet in betekenende mate wordt gerealiseerd, kan dat aanleiding zijn om het bedrag er weer uit te nemen. Het Gemeentefonds wordt vastgesteld door de wetgever. Ik vind dit een prachtig antwoord, dat mij bovendien is aangereikt. Ik wil het hierbij laten.

De heer Boorsma (CDA):

Wil de minister mij vertellen welke afspraken er zijn gemaakt over de voeding van het Gemeentefonds?

Minister Peper:

Dit geld is een aanmerkelijke voeding van het Gemeentefonds, al is die nog niet helemaal neergedaald in structurele zin. Ik wil het zo omschrijven. Ik moet immers nog verder.

De heer Platvoet moet ik zeggen dat een bedrag van ƒ 100 technisch gezien nivellerend is. Dat bedoelde ik ook aan te geven. Het is nivellerend. Het is spijtig dat de heer Platvoet aangeeft tegen te zullen stemmen. Hij zou daarmee immers het bedrag van ƒ 100 kunnen relativeren, wat in zijn kring niet gebruikelijk is. ƒ 100 is immers niet niks en ook een Zalmsnip is niet niks.

Mijn laatste opmerking is dat ik in een goede dialoog verkeer met de gemeenten. Die begrijpen het allemaal. Ik ben in het debat in de Tweede Kamer spontaan opgeschoven, omdat die richting mij bevalt. Dat is goed geconstateerd. Ik houd niet zo van vernietigen. Ik praat met gemeenten en gemeenteraadsleden zien er ook op toe. Daarom geeft het Leidse model iets aan. Er is een gemeente – ik zal nu geen naam noemen – die nog stevig bezig is, maar ik geloof dat wij eruit komen. Ik schuw het middel van de vernietiging evenwel niet, wanneer het besluit strijdig is met de doelstellingen van de wet, strijdig is met de memorie van toelichting. Wanneer een gemeente zegt "mooi, dat wij dat geld overgemaakt hebben gekregen, wij hebben dat hele bedrag nodig voor het opruimen van de hondenpoep", dan is de vernietiging binnen handbereik.

De beraadslaging wordt gesloten.

Het wetsvoorstel wordt zonder stemming aangenomen.

De voorzitter:

De aanwezige leden van de fractie van GroenLinks wordt conform artikel 121 van het Reglement van orde aantekening verleend dat zij geacht willen worden zich niet met het wetsvoorstel te hebben kunnen verenigen.

Sluiting 14.50 uur

Naar boven