Aan de orde is de gezamenlijke behandeling van de wetsvoorstellen:

Wijziging van enige bepalingen in het Wetboek van Strafvordering (de dagvaardingstermijn voor de politierechter, de oproeping in kantongerechtszaken en het instellen van hoger beroep) (24510);

Wijziging van het Wetboek van Strafvordering betreffende het aanhangig maken van de zaak en de regeling van het onderzoek ter terechtzitting (herziening onderzoek ter terechtzitting) (24692);

Wijziging van enige bepalingen in het Wetboek van Strafvordering inzake het rechtsgeding voor de politierechter en de mededeling van vonnissen en arresten met het oog op het instellen van een rechtsmiddel en van de bepalingen in het Wetboek van Strafrecht betreffende het kennisgeven en het ingaan van de proeftijd bij een voorwaardelijke veroordeling (24834).

De beraadslaging wordt geopend.

Mevrouw Michiels van Kessenich-Hoogendam (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Wij behandelen vandaag drie wetsvoorstellen die grotendeels betrekking hebben op het strafprocesrecht. Ik maak eerst een aantal opmerkingen in het algemeen. Vervolgens zal ik aandacht besteden aan elk van deze drie wetsvoorstellen afzonderlijk.

Het was aanvankelijk de bedoeling van de minister om deze drie wetsvoorstellen in werking te doen treden per 1 januari jongstleden. Deze datum is niet gehaald doordat de agenda van onze Kamer in de tweede helft van december overvol was. Is de beoogde datum van inwerkingtreding nu 1 februari aanstaande?

Het valt voor degene die deze wetsvoorstellen bestudeert, niet mee om een helder overzicht te krijgen van de grote en kleine wijzigingen, die deze wetsvoorstellen in het strafprocesrecht brengen. Naar het ons voorkomt, was het verstandig geweest om de verschillende onderwerpen op meer systematische wijze in deze wetsvoorstellen te behandelen.

Ik geef een voorbeeld. Artikel 370 Wetboek van Strafvordering dat handelt over de dagvaardingstermijn voor de politierechter, wordt gewijzigd zowel in wetsvoorstel 24510 als in wetsvoorstel 24834. Welke goede reden zou er kunnen zijn om deze twee wijzigingsvoorstellen van artikel 370 Wetboek van Strafvordering te verspreiden over twee wetsvoorstellen? Onderbrenging van deze twee wijzigingen in een wetsvoorstel zou de overzichtelijkheid ten goede zijn gekomen. Ik kom hier nog op terug.

De wetsvoorstellen 24510 en 24834 zijn voorbereid op verzoek van het OM. Zij betreffen, zoals de minister meedeelt in de memorie van antwoord aan deze Kamer, verbeteringen van de huidige praktijk. Nu is de term "verbeteringen van de huidige praktijk", zeker in het strafprocesrecht, een ambivalente term. Wat door het OM als een verbetering van de bestaande praktijk wordt gezien, zal dat vaak niet zijn in de opvatting van de verdachte. Daar ligt juist het grote probleem bij het vaststellen van de regels van het strafprocesrecht. Het is en blijft moeilijk om een juist evenwicht te vinden tussen enerzijds de belangen van het OM, dat gediend is met een vlotte afdoening van het strafproces waarbij zo min mogelijk incidenten optreden, en anderzijds de belangen van de verdachte, die bijvoorbeeld met zich kunnen brengen dat opsporingsambtenaren ter terechtzitting als getuigen worden gehoord omtrent de gehanteerde opsporingsmethoden. Dat is een incident dat in de praktijk meestal veel tijd vraagt.

Het derde wetsvoorstel, 24692, behoort tot de wetsvoorstellen die de commissie Herijking Wetboek van Strafvordering, de zogenaamde commissie-Moons, heeft voorbereid. Het houdt onder meer een herziening van de regeling van het onderzoek ter terechtzitting in, evenals een herziening van de verstekregeling.

Na deze algemene opmerkingen besteed ik eerst aandacht aan wetsvoorstel 24510. Dit wetsvoorstel bevat, blijkens de considerans, wijzigingsvoorstellen inzake de dagvaardingstermijn voor de politierechter, de oproeping in kantongerechtszaken en het instellen van hoger beroep.

In de schriftelijke ronden die wij over dit wetsvoorstel hebben gehad, is er discussie geweest tussen de minister en de Kamercommissie over de rechtsgevolgen van een weigering van de verdachte of diens gemachtigde om de oproeping zoals vermeld in artikel 385 of 408a Wetboek van Strafvordering in ontvangst te nemen. Deze situatie wordt ook wel aangeduid als "mislukte uitreiking van de oproeping". Het is van belang dat het Wetboek van Strafvordering duidelijk bepaalt in welke feitelijke omstandigheden er sprake is van een uitreiking van een gerechtelijke mededeling aan de verdachte of diens gemachtigde in persoon, en in welke feitelijke omstandigheden er geen sprake is van zo'n uitreiking in persoon. Aan de uitreiking in persoon worden immers belangrijke rechtsgevolgen verbonden, onder andere met betrekking tot het ingaan van de termijn voor het instellen van hoger beroep of cassatie. Het wetsvoorstel zelf bepaalt niet dat in het geval van weigering door de verdachte om de oproeping in ontvangst te nemen, er sprake is van een uitreiking van de oproeping in persoon. Dit staat wel vermeld in de memorie van antwoord aan deze Kamer. Daar wordt gesteld dat de zogenaamde mislukte uitreiking wordt aangemerkt als een uitreiking in persoon. Dit vloeit volgens de memorie van antwoord voort uit het bestaande systeem van de wet.

Het zou beter zijn geweest als in het wetsvoorstel zelf zou zijn bepaald dat zo'n geval wordt aangemerkt als een uitreiking in persoon. De huidige formulering schept onzekerheid en biedt de mogelijkheid tot discussie over iets wat geen discussie behoeft.

In een brief van het ministerie van Justitie van 1 december jongstleden, gericht aan onder meer de presidenten van de gerechtshoven en de rechtbanken, lees ik dat het ministerie bezig is met de voorbereiding van een wetsvoorstel tot reparatie van in wetgeving voorkomende misslagen. Wij dringen er bij de minister op aan om in dat wetsvoorstel ook de door mijn fractie noodzakelijk geachte aanvulling in de wetstekst aan te brengen, inhoudende dat een zogenaamde mislukte uitreiking geldt als een uitreiking in persoon.

Voorzitter! Thans is het gebruikelijk dat dagvaardingen en oproepingen worden uitgereikt door onder andere medewerkers van PTT-Post, zoals deze dienst tegenwoordig officieel heet. Welke invloed heeft de toegenomen concurrentie in deze tak van dienstverlening op de inschakeling van medewerkers van deze diensten bij de uitreiking van gerechtelijke stukken?

Zoals reeds gezegd wordt artikel 370 Wetboek van Strafvordering, handelend over de termijn van dagvaarding voor de politierechter, in twee van de thans in bespreking zijnde wetsvoorstellen gewijzigd. Daardoor is niet duidelijk welke van de teksten van artikel 370 Wetboek van Strafvordering de definitieve tekst is. Om verwarring in dit opzicht te voorkomen, zal de minister een kunstgreepje toepassen. Zij zal namelijk bepalen dat een van deze wetsvoorstellen een dag later in werking treedt dan het andere. Ik lees dat in de reeds door mij genoemde brief van 1 december jongstleden.

Bij nauwkeurige lezing van de voorgestelde teksten van dit artikel blijkt dat na de beide wijzigingen het derde lid van artikel 370 Wetboek van Strafvordering per ongeluk uit de boot is gevallen. Door de inwerkingtreding van de wetsvoorstellen zal dit lid per abuis niet meer van kracht zijn. Dat is een duidelijk voorbeeld van de verwarring die het gevolg kan zijn van deze onoverzichtelijke en verbrokkelde wijze van wetgeving. In de brief van 1 december jongstleden heeft de minister reparatie van deze misslag aangekondigd doordat het derde lid van artikel 370 Wetboek van Strafvordering in een nog aanhangig te maken wetsvoorstel weer tot leven zal worden gewekt.

Het tweede wetsvoorstel bevat wijzigingsvoorstellen, onder andere betreffende het rechtsgeding voor de politierechter, de mededeling van vonnissen en arresten met het oog op het instellen van een rechtsmiddel en het kennisgeven en het ingaan van de proeftijd bij een voorwaardelijke veroordeling.

In de schriftelijke voorbereiding van dit wetsvoorstel heeft de CDA-fractie de minister een aantal vragen gesteld waaruit onze ongerustheid bleek over het tekortschietend aantal gekwalificeerde parketwachten. Parketwachten zijn zeer belangrijke personen in het strafproces. Men stelle zich voor dat de rechtbank op de terechtzitting zit te wachten – de officier van justitie, de griffier en de raadsman zijn aanwezig – maar dat de parketwachten er niet in geslaagd zijn om de gedetineerde verdachte tijdig aan te voeren; dan gaat kostbare zittingstijd verloren zonder enig nut. Er hebben ons berichten uit de praktijk bereikt die inhouden dat door de plaatsgevonden hebbende bezuinigingen het thans beschikbare aantal parketwachten onvoldoende is voor een behoorlijke uitoefening van de taken van de parketwacht, zoals onder andere het vervoer van gedetineerde verdachten naar de terechtzitting. In haar beantwoording is de minister alleen ingegaan op de taak die de parketwacht had en ten dele nog heeft bij de betekening van gerechtelijke stukken. Onze vraag had echter een algemene strekking. In het kader van een antwoord op een andere vraag die wij hebben gesteld in de schriftelijke voorbereiding van wetsvoorstel 24629, meldt de minister dat het OM ernaar streeft dat er voldoende capaciteit bij de parketpolitie beschikbaar is voor het uitvoeren van de op haar rustende taken. Dat is een mooi streven, maar het neemt onze ongerustheid over de praktijk niet weg.

Ik maak de minister, indien nodig, graag attent op het nummer van november jongstleden van "Recht vooruit", het door haar eigen ministerie uitgegeven informatieblad voor de rechterlijke organisatie. Het nummer is vrijwel geheel gewijd aan de parketpolitie. Het eerste artikel, handelend over de parketpolitie, draagt als titel: "Een doodgeboren kindje". Het tweede artikel, eveneens handelend over de parketpolitie, draagt als titel "De nek omdraaien". In dit laatste artikel wordt onder meer het volgende gesteld: "Veel expertise is verdwenen, omdat men zekerheid zocht en wegsolliciteerde naar een andere baan, omdat men bang was dat met het uitkleden van de parketpolitie ook hun baan zou verdwijnen. Aanvulling kwam er niet en met een handjevol parketwachten moeten het vervoer en de diensten aan de gerechten worden gedaan, men moet thans roeien met de riemen die er niet zijn, met te weinig roeiers en een onduidelijke koers." Het minste wat men uit dit citaat kan opmaken, is dat in ieder geval de beroepsgroep zelf zeer somber is over de mogelijkheid om in de toekomst de taken naar behoren te verrichten. De vervulling van die taken is, zoals ik al heb gezegd, uiterst belangrijk voor een goede gang van zaken bij de strafprocessen. Gaarne vernemen wij de reactie van de minister hierop.

De bepalingen over het rechtsgeding bij de politierechter bevatten onder meer de regels voor toepassing van snelrecht. Het is de minister ongetwijfeld bekend dat kort geleden de resultaten van een promotieonderzoek over de toepassing van snelrecht in de provincie Drenthe zijn verschenen. De onderzoeker komt tot de conclusie dat toepassing van snelrecht geen enkel gunstig effect heeft op het voorkomen van recidive. Dat is een verbazingwekkende en ook een zeer teleurstellende conclusie. Tot nu toe ging iedereen die te maken heeft met het strafrecht ervan uit dat een snelle reactie van overheidswege op een strafbaar feit veel effectiever is dan een vertraagde reactie. Wat vindt de minister van de conclusies van dit onderzoek?

Voorzitter! Het derde en laatste wetsvoorstel bevat wijzigingen inzake het aanhangig maken van de zaak ter terechtzitting en inzake het onderzoek ter terechtzitting. Ik zal mij beperken tot opmerkingen over de herziene verstekregeling die het wetsvoorstel bevat. Artikel 279 bepaalt dat de verdachte die niet is verschenen, zich ter terechtzitting kan laten verdedigen door een advocaat die verklaart daartoe uitdrukkelijk te zijn gemachtigd. In dat geval is er sprake van een procedure op tegenspraak. Dit laatste is van groot belang, onder meer voor het ingaan van de termijnen voor het instellen van hoger beroep of cassatie. Thans is het al zo dat wanneer een verdachte ter terechtzitting niet is verschenen maar zijn raadsman wel, de raadsman de gelegenheid krijgt om zijn cliënt ter terechtzitting te verdedigen. Deze reeds bestaande praktijk berust op de arresten van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens inzake Lala en Pelladoah. Artikel 279 codificeert deze praktijk en dat is goed. Thans geldt nog niet dat deze procedure geldt als een procedure op tegenspraak. Daar zetten wij vraagtekens bij.

Mijn fractie is ook minder te spreken over de keuze om de raadsman op diens enkele verklaring dat hij uitdrukkelijk door de verdachte is gemachtigd, zulke vergaande bevoegdheden toe te kennen als in het wetsvoorstel geschiedt. In antwoord op de vragen van mijn fractie daaromtrent antwoordt de minister dat in het Wetboek van Strafvordering als algemeen uitgangspunt is genomen dat de raadsman van de verdachte op diens woord wordt geloofd. De uitdrukking bepaaldelijk gemachtigd in een aantal artikelen heeft geen specifieke betekenis, aldus de memorie van antwoord aan deze Kamer.

Wij zijn van oordeel dat het verstandig zou zijn geweest om te bepalen dat van de machtiging door de verdachte op de een of andere manier blijk wordt gegeven, bij voorkeur door een geschrift, en dat het verstandig zou zijn geweest om niet alleen uit te gaan van het woord van de raadsman. Dit standpunt is niet ingegeven door wantrouwen jegens de raadsman. Dit standpunt is ingegeven door onze ervaring dat de menselijke herinnering vaak kort en warrig is en door de ervaring dat louter mondelinge communicatie vaak tot misverstanden kan leiden.

Wij blijven ook van oordeel dat het verstandig zou zijn geweest om de een of andere vorm van desaveu-procedure open te stellen in geval blijkt dat de raadsman niet door de verdachte was gemachtigd, ondanks zijn verklaring. Het feit dat de verdachte dan een tuchtrechtelijke klacht kan indienen, zoals in de memorie van antwoord aan onze Kamer op de vragen van mijn fractie wordt geantwoord, gaat geheel voorbij aan het karakter van het desaveu. Bij een geslaagd desaveu worden de handelingen waartoe niet de vereiste machtiging bestond immers aangemerkt als niet te zijn verricht. Een tuchtrechtelijke klacht en een tuchtrechtelijke veroordeling kunnen dit effect nimmer hebben.

Ik wijs erop dat ook de Nederlandse orde van advocaten pleit voor schriftelijke vastlegging van de machtiging en voor de invoering van de een of andere vorm van desaveu-mogelijkheid. Onze verwachting is dat de huidige regeling zal leiden tot moeilijkheden in de praktijk en dat te zijner tijd toch een aanvulling van deze bepaling nodig is.

Voorzitter! Ook bij dit wetsvoorstel speelt de kwestie van de uitreiking van de dagvaarding of oproeping in persoon. Wij hebben begrepen dat collega Talsma zal wijzen op verschil tussen de beantwoording van zijn vragen bij het ene wetsvoorstel en de beantwoording van mijn vragen bij dit wetsvoorstel. Wij zullen met interesse naar hem luisteren en gaan er nu zelf niet op in.

Voorzitter! Ik wil nog een aantal onderwerpen onder de aandacht van de minister brengen die ook betrekking hebben op het strafrechtelijk onderzoek en meer in het bijzonder op het onderzoek ter terechtzitting. Ik wil aanhaken bij het onderwerp van deze wetsvoorstellen.

In de eerste plaats is dat de kwestie van de vierde rechter. Het is de minister bekend dat bij ingewikkelde strafzaken, die meer dan een of twee zittingsdagen vergen, soms een vierde rechter aanwezig is, terwijl het wettelijk aantal drie is. De gedachte daarbij is dat, wanneer een van de zittingsrechters uitvalt, bijvoorbeeld door ziekte, het proces niet vanaf het begin hoeft te worden overgedaan. De vierde rechter neemt de plaats in van zijn uitgevallen collega en het proces kan normaal voortgang vinden omdat er geen sprake is van een gewijzigde samenstelling van het rechterlijk college dat de zaak behandelt.

Wij hebben hier te maken met een in de praktijk gevonden oplossing voor een probleem. Wettelijk is er niets geregeld. Er zijn dan ook tal van vragen, zoals: Mag de extra rechter deelnemen aan de ondervraging van de verdachten, getuigen en deskundigen? Dient de extra rechter iedere zittingsdag aanwezig te zijn, ook wanneer het slechts gaat om een zogenaamde pro forma-zitting? Mag de extra rechter aan de tafel van de rechters zitten of moet hij een beetje achteraf gaan zitten?

Voorzitter! Het is niet mijn bedoeling, nu van de minister antwoord op deze vragen te krijgen. Ik wil haar alleen vragen of het op het ministerie bekend is dat hier buiten de wet om een praktijk is ontstaan die, naar het de CDA-fractie voorkomt, wettelijke regeling behoeft, al was het alleen maar om de uniformiteit van de strafrechtstoepassing in ons land te bewaren.

Een volgend onderwerp is de kwestie van het telehoren. Door de vooruitgang van de technologie is het niet langer noodzakelijk verdachten, getuigen en deskundigen allen in de rechtszaal bijeen te doen komen voor de verhoren. Men kan een getuige die zich op een andere plaats dan de rechtszaal bevindt, bijvoorbeeld in het buitenland, dankzij de moderne technologie horen op een wijze die recht doet aan de rechten van het OM en van de verdachte, het zogenaamde telehoren. Telehoren kan leiden tot een grote verbetering van de werkwijze en van de doelmatigheid van het strafproces. Is het ministerie al met dit onderwerp bezig? Wanneer kunnen wij een standpunt van de minister hierover verwachten?

Voorzitter! Ik kom tot een laatste opmerking die ertoe strekt, wat meer efficiency te brengen in het strafproces. Het is nog steeds zo dat, wanneer zaken door een meervoudige kamer zijn berecht, de strafuitspraken ook door een meervoudige kamer moeten worden gedaan. Men stelle zich de volgende situatie voor. Het is maandagochtend half tien, tijd voor de uitspraken van de zesde meervoudige strafkamer van het Gerechtshof in Den Haag.

  • - Aanwezig in toga achter de tafel op het podium: drie raadsheren en de griffier.

  • - Aanwezig in toga achter zijn tafel op het podium: de procureur-generaal.

  • - Aanwezig verder: de bode die de uitspraken uitroept.

  • - Niet aanwezig: de verdachten op wie de uitspraken betrekking hebben, niet één!

Dit is verspilling van kostbare zittingstijd. Daarom doen wij de minister de suggestie om bij een volgende wetswijziging te bepalen dat uitspraken in strafzaken kunnen geschieden door een enkelvoudige kamer, waarbij wellicht een uitzondering moet worden gemaakt voor uitspraken in zaken tegen gedetineerden.

Voorzitter! Ik sluit mijn betoog af. Mijn fractie zal met belangstelling naar de reactie van de minister luisteren.

De heer Talsma (VVD):

Mijnheer de voorzitter! De drie wetsvoorstellen die wij nu behandelen, vloeien voort – het is door mevrouw Michiels van Kessenich ook al gememoreerd – uit de rapporten van de commissie-Moons waarin verschillende wijzigingen in het Wetboek van Strafvordering worden voorgesteld. Deze voorstellen verdienen onze steun.

Verschillende onderwerpen zijn nader geregeld in verband met de ontwikkelingen in de praktijk van de laatste jaren. Ik denk daarbij aan de ontwikkeling van de zware criminaliteit, van de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, van de positie van bedreigde getuigen, ook samenhangend met die zware criminaliteit, van de jurisprudentie op het gebied van getuigenverhoren – als veel getuigen moeten worden gehoord, mag de rechter beoordelen of hun aanwezigheid nuttig, nutteloos of onredelijk is – en van de uitwerking van reeds aangenomen wetten op de vormverzuimen en het herstel daarvan.

Een belangrijk punt is dat de bewijskracht die in ons Nederlandse rechtsstelsel altijd is toegekend aan een ambtsedig opgemaakt proces-verbaal uitdrukkelijk door de regering is gehandhaafd, ook op grond van een interpretatie van de Hoge Raad van voorschriften van het Verdrag voor de rechten van de mens. In artikel 6 daarvan wordt onder andere voorgeschreven dat een verdachte zoveel mogelijk met getuigen wordt geconfronteerd in zijn zaak. Een rechter die uitspraken doet op ambtsedige processen-verbaal zonder getuigen of geen getuigen ten aanzien van alle feiten is, zo staat nu vast, toch bezig met volstrekt geldige rechtspraak.

Een belangrijk uitgangspunt in deze wetsvoorstellen is dat het uitreiken van dagvaardingen of oproepingen aan verdachten zoveel mogelijk in persoon dient te geschieden. Direct na het opmaken van processen-verbaal of andere stukken of direct na verhoren op politiebureaus kunnen deze stukken in persoon worden uitgereikt. Dit is zeer belangrijk omdat, zodra een verdachte in persoon is opgeroepen of gedagvaard, hij niet meer later eindeloos kan trachten, de procedures te vertragen. Als hij niet ter zitting verschijnt maar de zitting doorgaat, is veertien dagen na de uitspraak de zaak in kracht van gewijsde. Vroeger was het zo – en het is nóg zo als hij niet in persoon is gedagvaard – dat hij altijd nog de gelegenheid had om ook veel langer dan veertien dagen na de uitspraak, hoger beroep in te stellen. Die mogelijkheid had hij zodra hij van een en ander op de hoogte kwam; dat kon bij wijze van spreken maanden of jaren later zijn.

Voorts is er eventueel nog het probleem dat hij kan aantonen dat het adres op de eerste oproep niet meer geldig was omdat hij toen elders ingeschreven stond of woonde. Dan is zelfs de eerste instantie nietig en begint de film weer van voren af aan. Wie wat dit betreft de praktijk kent, zal er een groot voorstander van zijn dat zoveel mogelijk oproepingen aan verdachten in persoon worden uitgereikt. Daarvoor heb ik in dit huis al eerder gepleit. Het levert een zeer belangrijke versnelling en vereenvoudiging van de procesgang op. Met andere woorden: lof voor deze voorstellen die in het eerste en derde wetsvoorstel zijn uitgewerkt. Een en ander geldt voor de kanton- en de politierechters. Ik heb voorts met genoegen gezien dat ten departemente ook wordt overwogen om deze uitreikingsmogelijkheid ook voor meervoudigestrafkamerzaken, dus voor rechtbankzittingen, in te voeren. Dat het om belangrijke aantallen gaat, blijkt uit het feit dat de minister aanneemt dat in 30% van alle gevallen sprake zou kunnen zijn van dit zogenaamde AU: aanhouden en uitreiken. Alles moet tegenwoordig in Nederland met letters worden aangeduid. Nogmaals, ik vind dit een toe te juichen zaak.

Voorzitter! Een moeilijke factor is dat bij deze wetsvoorstellen voor het eerst in formele zin de mogelijkheid wordt ingevoerd dat een verdachte de uitreiking van een oproep of dagvaarding weigert. In de wet stond al iets dergelijks maar het was nog niet zover uitgewerkt als nu het geval is. Ik vind dit een buitengewoon ongelukkige ontwikkeling. Immers, hoe formeler iets dergelijks wordt geregeld, hoe eerder de neiging bij verdachten zal ontstaan om te zeggen: ik ontken niet alleen alles, maar ik weiger ook alles; je ziet maar met die stukken.

Voorzitter! Zo'n weigering komt nu maar zelden voor. Ik heb in mijn lange praktijk eigenlijk maar één geval meegemaakt. Het betrof iemand die op straat, in de aanwezigheid van andere mensen, door de politie werd benaderd met een dagvaarding. Hij onttrok zich aan de uitreiking daarvan door weg te lopen. De politie is hem toen achterna gegaan en heeft hem meegenomen naar het bureau. Daar is hem de dagvaarding uitgereikt, een heel praktische oplossing.

Ik vrees dat de nieuwe regel ertoe zal leiden dat er vaak wordt geweigerd, vooral in zwaardere zaken, waarin vele verweren worden gevoerd, ook al blijken die achteraf niet altijd geldig. Mevrouw Michiels van Kessenich heeft al gezegd, dat een oplossing kan zijn dat uitdrukkelijk vaststaat, dat zo'n weigering niets helpt. Met andere woorden, de weigering zou toch volledig omvatten de uitreiking van de oproep of dagvaarding aan de verdachte in persoon, maar dat staat niet letterlijk in de tekst. Mijn voorgangster heeft al opgemerkt, dat de minister heeft gezegd dat het bestaande systeem der wet dat met zich brengt. Ik heb gevraagd wat dat nu precies betekent. Daar kwam een niet zo erg duidelijke uiteenzetting over. Er werden twee schrijvers geciteerd. De minister zegt dat het in het systeem besloten ligt en wijst dan op de bepaling in het derde lid, nieuw, van artikel 386. Het tijdstip van de weigering geldt als tijdstip van uitreiking. Er staat niet letterlijk dat het een uitreiking in persoon is. Dat moet daar naar mijn mening zonder meer bij vermeld moeten worden. Dan is het duidelijk. Waarschijnlijk is het dan ook internationaal voldoende. Wel is nu al voorzien, dat bij een weigering aan de betrokkene een mondelinge uiteenzetting van het tijdstip van behandeling en de summiere inhoud van het stuk wordt gegeven. Ik geloof echter dat het veel beter is er heel klare taal over te spreken.

Merkwaardig is dat bij het instellen van hoger beroep een akte van oproeping kan worden uitgereikt, waar het helaas niet letterlijk in staat. Er wordt verwezen naar artikel 588, derde lid, onder b, de tweede volzin. Je moet dat dan in het wetboek opslaan. Het is in de praktijk naar mijn vaste mening buitengewoon onhanteerbaar. Er staat ook nog vaak bij: voorzover van toepassing. Ik pleit ervoor om ook hier in heel klare taal op te nemen, dat dit geldt als een uitreiking in persoon.

In dit verband heeft mijn fractie nog gevraagd of het, als men hoger beroep instelt, niet het eenvoudigst is om in de akte van hoger beroep, die volgens de wet moet worden opgemaakt, de verklaring van de betrokkene op te nemen, dat hem een oproep voor de straks dienende zitting is uitgereikt. De minister zegt dat daarmee de rechten van de verdachte worden aangetast, omdat zodoende zijn mogelijkheden om hoger beroep in te stellen worden beperkt. Als een verdachte zelf hoger beroep instelt, dus een nieuwe behandeling van zijn zaak wenst en dan toch het recht krijgt om te weigeren kennis te nemen van de dag waarop de nieuwe behandeling zal plaatsvinden, zie ik niet in dat zijn rechten worden beperkt. Ik vind het dan volstrekt terecht, dat de griffier zegt dat hij de akte niet kan afsluiten als de betrokkene de akte niet inclusief de ontvangstbevestiging voor de nieuwe oproep ondertekent. Het hoger beroep is dan niet rechtsgeldig ingesteld. Ik zou niet weten wat daar, ook uit het oogpunt van rechtsbescherming, op tegen zou zijn. Ik pleit ervoor dat dit alsnog bij een volgende gelegenheid wordt opgenomen.

Mijn voorgangster op dit spreekgestoelte heeft ook al gevraagd wanneer er precies sprake is van uitreiking. Ik zou willen vragen: wanneer is er sprake van weigering? Wat gebeurt er als de verdachte zwijgt? Ik heb wel voorgesteld om het voor hem op tafel te leggen als hij aan een tafel gezeten is. Zo gaat het nu in de praktijk ook. Als hij geen tafel voor zicht heeft, kan het op zijn schoot worden neergelegd. Dergelijke dingen gebeuren in de praktijk regelmatig. Als hij rechtop staat, kan het hem worden aangereikt. Als hij dat niet wil, kan het nog in zijn kleding worden gestoken. Dat lijkt een beetje vreemd, maar dat gebeurt in de praktijk ook vaak. Ik heb nog nooit gemerkt, dat dit tot juridische bezwaren heeft geleid. Kortom, ik zie de noodzaak om de weigering formeel zo uitvoerig te regelen als hier gebeurt eerlijk gezegd nog niet. Ik zou vooral willen bepleiten dat in evidente gevallen bijvoorbeeld gedetineerden, die in vele gevallen persoonlijke oproepingen moeten krijgen, als zij in hun cel of in de kantine van de inrichting of waar dan ook zitten, niet het recht zouden hebben om rechtsgeldig te weigeren. Ik zou zeggen: wil hij de oproeping niet in ontvangst nemen, dan wordt zij gewoon in zijn cel op de tafel gelegd. Punt, uit. Zo eenvoudig is dat.

Nu komt er een punt waarover ik graag wat meer helderheid van de minister wil. Ik heb net geconstateerd dat naar haar mening en naar de mening van haar medewerkers er wel van uitreiking in persoon sprake is. Door mevrouw Michiels van Kessenich is al gezegd dat naar aanleiding van een vraag van de CDA-fractie in de nadere nota van antwoord is gereageerd op een uitspraak van een comité van ministers dat alleen verstekbehandeling van een zaak mogelijk zou zijn – in het Europese verband van de rechten van de mens – als de dagvaarding aan de verdachte persoonlijk in handen is gegeven. Zo zegt althans die commentator het. Ik ken het oorspronkelijke stuk (nog) niet. De minister zegt daarop: als de verdachte weigert, is de dagvaarding wel geldig indien zij op een andere wijze is uitgereikt. Dat staat er inderdaad. Volgens mij is dat niet de lijn die gevolgd is in het eerste wetsvoorstel. Ik heb al in de schriftelijke behandeling opgemerkt dat er onvoldoende onderscheid is tussen enerzijds de rechtsgevolgen in persoon – dat betekent dat de termijnen gaan lopen en niet meer gewijzigd kunnen worden – en anderzijds een geldige uitgereikte dagvaarding. Als iemand wordt opgeroepen, maar niet thuis is, is het inderdaad volstrekt geldig dat een dagvaarding bij een huisgenoot wordt achtergelaten. Dan is dat niet in persoon. Dat is dus niet hetzelfde. De minister zegt: als de verdachte weigert, is in dit geval de dagvaarding wel geldig als zij op een andere wijze is uitgereikt. Dat is op zichzelf waar. In de lijn van haar eigen eerste en derde voorstel, had zij echter moeten zeggen: als de verdachte weigert, geldt dit als een uitreiking in persoon.

Dit is onhelder. Waarom is dit antwoord hier niet gegeven? Waarom gaat de minister in dit geval voor het anker van de wel geldige, maar niet in persoon uitgereikte dagvaarding liggen? Graag heb ik hierop een toelichting.

Ik onderschrijf graag het pleidooi van mevrouw Michiels van Kessenich dat een advocaat met een schriftelijke machtiging moet optreden. Dat is niet omdat ik de advocaat niet geloof, maar omdat de kans niet gering is, zeker bij verdachten die zich op alle manieren aan hun veroordeling willen onttrekken, dat de verdachte zegt – waarschijnlijk ten onrechte – dat zijn advocaat helemaal niet gemachtigd was. Het is zelfs denkbaar dat er sprake is van een soort samenspel, hoewel dat natuurlijk een grote uitzondering zal blijven. Laat niemand in de balie zich hierdoor gegrepen voelen, maar het is in hoogst uitzonderlijke gevallen denkbaar dat er sprake is van een samenspel, vooral in de sfeer van de heel zware delicten, waarin heel veel geld omgaat. Met een schriftelijke machtiging, die vaker wordt geëist, is dit naar mijn mening van de baan.

Als een advocaat het volle recht krijgt, zoals in dit voorstel, om zonder de aanwezigheid van de verdachte op te treden voor een rechtbank, moet dit betekenen dat dan ook de termijnen en de betekening gaan lopen, als ware de verdachte zelf aanwezig geweest. Zou dat niet het geval zijn, dan gaan er opnieuw heel veel mogelijke chicaneuze verweren gelden. Dat kan nooit de bedoeling zijn.

Ik rond af. Ik heb nog gesproken over het Wetboek van Strafvordering als een soort spoorboekje. Ik deed dat als ondersteuning van mijn pleidooi voor het expliciet opnemen van de uitreiking in persoon als geldige gebeurtenis, ook bij een weigering. De heer Van Agt, indertijd minister van Justitie, heeft het Wetboek van Strafrecht wel eens een ragfijn samenstel van regels genoemd. Dat spoorboekje geldt niet alleen voor de rechters, de officieren van justitie en de advocaten, dus de juristen, maar ook voor de semi-juristen, zoals de parketsecretarissen, de gerechtssecretarissen en het complete politieapparaat. Zij moeten snel en duidelijk kunnen vinden waar wat staat. Verwijzingen naar andere artikelen en een verwijzing naar de discussie op 13 januari 1998 van de minister van Justitie met de Eerste Kamer voldoen niet aan die eisen. Is de minister bereid, bij de eerstvolgende gelegenheid alsnog in de wet de expliciete vermelding op te nemen dat die gevallen gelden als uitreiking in persoon? Is de minister ertoe bereid, de uitreikingsweigering eens te evalueren? Is er in de praktijk werkelijk behoefte aan? Is het niet nuttig, in elk geval te bepalen dat het weigeren van een uitreiking aan gedetineerden en bij het instellen van hoger beroep niet toegestaan en niet mogelijk is?

Voorzitter! In de verwachting dat de minister in positieve zin hierop zal reageren, zal mijn fractie deze wetsvoorstellen gaarne steunen.

De heer Holdijk (SGP):

Voorzitter! Om te beginnen mag ik verklaren dat ik mijn bijdrage aan dit debat mede namens de fracties van de RPF en het GPV hoop te leveren.

Ondanks het feit dat alle drie de voorstellen door de Tweede Kamer met algemene stemmen zijn aangenomen, waarop, naar mijn verwachting, ook de behandeling in deze Kamer zal uitlopen, verdienen zij ook plenair de aandacht van de Eerste Kamer. Het gaat immers bepaald niet om wijzigingen van slechts technische aard. Ook al zijn de drie voorstellen niet alle op één lijn te plaatsen, het is duidelijk dat de belangrijkste wijzigingen van principiële aard zijn. Hiermee bedoel ik niet dat deze veranderingen stuk voor stuk ingrijpend of schokkend van aard zijn, maar wel dat zij met de principiële aspecten van onze strafvordering in verband staan. Zo is het ontegenzeggelijk een feit dat in deze voorstellen de accusatoire versus de inquisitoire elementen van ons strafproces een rol spelen. Het onmiddellijkheidsbeginsel in verhouding tot de "de auditu"-praktijk is in het geding. De verschijningsplicht van de verdachte of, beter gezegd, de afwezigheid daarvan en de omvang van het recht op rechtsbijstand zijn aan de orde. Stuk voor stuk zijn dit principiële aspecten van de strafrechtspleging. Het roer gaat op deze punten in deze wetsvoorstellen weliswaar niet radicaal om, maar de koers wordt hier en daar bijgesteld. Uitgangspunten worden niet losgelaten en soms zelfs aangescherpt. Hoofdregels blijven hoofdregels, maar de uitzonderingen erop nemen toe. Hiermee is, meen ik, het karakter van de wetsvoorstellen bij benadering getypeerd.

Een gemeenschappelijk element in de drie voorstellen is wellicht aanwijsbaar in de doelstelling dat zo snel mogelijk een justitiële reactie volgt op het constateren van een strafbaar feit. De nadruk valt op onderscheiden snelrechtprocedures en het verkorten van doorlooptijden in eerste aanleg, in het bijzonder in verstekzaken. Dit is geheel in overeenstemming met het streven verwoord in het beleidsplan van het openbaar ministerie "Strafrecht met beleid". Niet alleen de pakkans maar ook de zekerheid van een snelle, liefst ononderbroken afdoening is van het allergrootste belang in het licht van adequate repressie en doeltreffende preventie van strafbare gedragingen. Uit de bijdrage van mevrouw Michiels heb ik zo-even echter begrepen dat promotieonderzoek op dit punt twijfels, om het niet sterker uit te drukken, heeft opgeworpen. Wellicht wil de minister hierop ingaan.

De middelen die het doel van een snelle en doeltreffende rechtspleging naderbij moeten brengen, zijn bij deze wetsvoorstellen gelegen in de grotere betekenis van de oproeping, in combinatie met de uitreiking van gerechtelijke mededelingen in persoon. Voorlopig lijken de voorstellen slechts bedoeld voor overtredingen en lichteremisdrijfzaken die door de politierechter worden berecht, maar uit de memorie van toelichting bij wetsvoorstel 24834 blijkt dat de minister – zij zegt het voorzichtig – niet op voorhand wil uitsluiten dat de mogelijkheid van oproeping ook in complexere of meervoudigekamerzaken zou kunnen worden benut. In feite komen als AU-zaken (aanhouden en uitreiken) al die zaken in aanmerking, waarin geen of geen voltooid gerechtelijk vooronderzoek is vereist.

Voorzitter! Laat ik voorop mogen stellen dat onze fracties deze verschuivingen in de richting van een nieuw evenwicht ondersteunen. Niettemin roepen zulke verschuivingen altijd de vraag op of niet het gevaar van doorschieten – en dus van onbalans – optreedt. Dat is bijvoorbeeld het geval bij de onmiskenbaar toenemende druk op een ruimere toepassing van het onmiddellijkheidsbeginsel, met name waar het betreft het horen van getuigen ter terechtzitting en de de auditu-praktijk. Dat is eveneens het geval bij het verschuiven van de verantwoordelijkheid voor de vervolgingsbeslissing van het openbaar ministerie naar de politie in het kader van de oproepingsprocedure. In het vervolg hoop ik op dit laatste punt nog terug te komen, maar hier zou ik reeds gezegd willen hebben dat onze fracties geen vermenging van verantwoordelijkheid en evenmin een wezenlijke verschuiving op het punt van de verantwoordelijkheid voor de vervolgingsbeslissing wensen. Als ik haar goed begrijp, wenst ook de minister dit niet. Ik moge haar herinneren aan een uitspraak, gedaan in de nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer bij wetsvoorstel 24834. Ik citeer haar nu: "Ik acht het minder gelukkig dat de vervolgingsbeslissing in misdrijfzaken wordt genomen op het niveau van de hulpofficier van justitie. Het gevaar bestaat dat er te weinig afstand bestaat tussen de opsporing en vervolging."

Voorzitter! Een andere verschuiving betreft het streven, dat zonder meer de steun van onze fracties heeft, om de uitreiking van oproepingen in persoon te bevorderen. Daar staat tegenover dat het doen van gerechtelijke mededelingen, onder andere van de aanvullende tenlastelegging, geschiedt via de post. Zo duid ik PTT Post, zoals mevrouw Michiels van Kessenich zeer compleet en terecht "tante Pos" aanduidde, nu maar aan. De vraag dringt zich op – ik stel deze iets anders, maar het komt op hetzelfde neer als wat mevrouw Michiels van Kessenich, zo denk ik, bedoeld heeft – of het daaraan ten grondslag liggende vertrouwen in correcte postbezorging nog wel altijd in overeenstemming is te achten met de feitelijke situatie.

Voorzitter! Naast het zoeken van een nieuw evenwicht is ook de meer principiële vraag aan de orde of, gelet op deze drie min of meer samenhangende en ten dele elkaar versterkende voorstellen die nu voorliggen, niet een integrale herziening van het Wetboek van Strafvordering gewenst is.

Knigge heeft daar nog eens de aandacht voor gevraagd in zijn bijdrage aan een door de vakgroep strafrecht/criminologie van de Rijksuniversiteit Groningen op 13 september 1996 georganiseerd symposium onder de titel "Verdragsrechtspraak en Nederlands strafprocesrecht". Het betreft dan de herziening van het onderzoek ter terechtzitting in het licht van de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, zulks naar aanleiding van wetsvoorstel 24692. Knigge toonde zich teleurgesteld, omdat dat wetsontwerp niet is wat het had kunnen zijn. Ik citeer hem hier: "Het had een poging kunnen zijn om de eisen die op grond van artikel 6 EVRM aan het strafproces moeten worden gesteld, op systematische wijze in de wet te verdisconteren. Het had tevens een poging kunnen zijn om het omvangrijke jurisprudentierecht dat nodig is om het wetboek aan te vullen en te corrigeren, op inzichtelijke wijze in de wettelijke regeling te verwerken. Dat had het ontwerp kunnen zijn, maar dat is het niet. Het is niet veel meer dan een poging om bestaande knelpunten weg te nemen." Zijn conclusie is dan ook in mineur gesteld: De voorgestelde regeling beantwoordt niet aan haar doelstelling, namelijk het bieden van een "inzichtelijker systematiek", woorden uit de memorie van toelichting, en zou daarom geen wet moeten worden. Nu heeft de minister in de nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer op blz. 2 reeds gereageerd op het betoog van Knigge. Zij is het, kort gezegd, oneens met zijn pleidooi voor een integrale herziening van het Wetboek van Strafvordering.

Voorzitter! Zonder nu de illusie te koesteren dat een integrale herziening het verschijnsel van regelmatige aanpassingen tot het verleden zou doen behoren, is naar mijn opvatting de vraag van een integrale screening niet te ontwijken. Er staan nu drie afzonderlijke voorstellen ter discussie, op onderscheiden tijdstippen ingediend, en dankzij een besluit van deze Kamer tot gezamenlijke behandeling nu in samenhang aan de orde. Dat maakt het ontdekken van samenhang, voorzover aanwezig, mogelijk, maar er volgen op vrij korte termijn wellicht nog een aantal andere wijzigingen. In de memorie van antwoord aan deze Kamer betreffende wetsvoorstel 24510 wordt op blz. 3 gemeld, dat nog in voorbereiding zijn een uitwerking van het laatste hoofdstuk uit het rapport Recht in vorm van de commissie-Moons: een herzien van de regeling van het uitreiken van gerechtelijke mededelingen, en een wijziging van de regeling van het rechtsmiddel van verzet. Als de reeks van incidentele wijzigingen, voortvloeiend uit het werk van de commissie-Moons op een gegeven ogenblik achter de rug is, zal zich vermoedelijk toch wel de noodzaak aandienen om ten minste de consistentie qua terminologie te toetsen. Ik herinner in dit verband even aan het betoog van mevrouw Michiels waarmee werd bepleit een aantal aanwijsbare onvolkomenheden te herstellen.

Wat nu de voor ons liggende voorstellen betreft, denk ik ten aanzien van de terminologie aan de termen "dagvaarding" en "oproeping". Soms worden deze termen nog alternatief gebruikt, wat, gegeven het verschil in betekenis, toch niet steeds kan. De nauwkeurige betekenis van beide begrippen zal ons, aldus het gestelde op pagina 3 van de memorie van antwoord aan deze Kamer betreffende het wetsvoorstel 24510 onthuld worden als het wetsvoorstel, gebaseerd op het laatste onderdeel uit het rapport Recht in vorm, wordt aangeboden. De indiening van dit voorstel zou voor de zomer van 1997 plaatsvinden. De voor de hand liggende vraag is: is dat wellicht inmiddels gebeurd?

Een soortgelijk punt wat de terminologie betreft doet zich voor ten aanzien van de termen "ondervragen" en "horen" van getuigen en verdachten. Kortom, alleen deze drie wetsvoorstellen werpen voor mij al een vraag op en doen mij zeggen, dat zo al geen integrale herziening nodig is, in elk geval wel een integrale revisie wenselijk is. Zou de minister dit standpunt kunnen delen?

Tot besluit wil ik enkele kleinere, specifieke punten betreffende de wetsvoorstellen 24510 en 24834 aansnijden. Eerst wat voorstel 24510 betreft. Ik wil dan opheldering in verband met een kennelijk bestaand misverstand. In het slot van de memorie van antwoord aan deze Kamer wordt op pagina 4 naar aanleiding van vragen van onze fracties ter sprake gebracht: de verplichting om zich in eerste en tweede aanleg van dezelfde advocaat te bedienen. Met een dergelijke verplichting, wordt natuurlijk terecht opgemerkt, zou men in strijd komen met het door het EVRM gegarandeerde recht op vrije advocatenkeuze. Zo'n verplichting was door onze fracties ook niet gesuggereerd. Immers, een toevoeging in eerste aanleg eindigt door het instellen van appèl. En trouwens, ook een gekozen raadsman pleegt zijn werkzaamheden in eerste aanleg als beëindigd te beschouwen, zodra hij appèl heeft ingesteld.

Het instellen van hoger beroep is in wetsvoorstel 24510 een prominent onderwerp. Het gaat dan voornamelijk om het aantekenen van hoger beroep door de verdachte of zijn raadsman. Hem kan dan ingevolge artikel 408a aanstonds een oproeping om tegen een bepaalde datum ter terechtzitting te verschijnen worden betekend.

In het kader van de behandeling van wetsvoorstel 24834 (zie nota naar aanleiding van verslag Tweede Kamer, pagina 4) is ook de vraag aan de orde geweest of de officier van justitie meteen na de uitspraak van de politierechter bij de ter zitting aanwezige griffier appèl kan instellen. De minister zegde toe deze suggestie op haar uitvoerbaarheid te zullen laten bezien door het college van procureurs-generaal met het oog op de inwerkingtreding van wetsvoorstel 24510. Deze toezegging dateert van 29 januari 1997. Een jaar later is de voor de hand liggende vraag of er thans uitzicht bestaat op de mogelijkheid van realisatie van deze suggestie.

Ik vraag de aandacht voor een brief die de minister heeft ontvangen van het Buro voor rechtshulp in Utrecht, gedateerd 24 november 1997. In deze brief wordt de aandacht gevraagd voor problemen die gedetineerden blijkbaar ontmoeten bij het instellen van hoger beroep. De administratie van de instellingen waar gedetineerden verblijven schijnen het niet altijd tot hun taak te rekenen, zeker in het geval dat er geen raadsman bij betrokken is, de administratieve verplichtingen op zich te nemen. Ik ben benieuwd naar de reactie op deze brief.

Ik kom op wetsvoorstel 24834. In de memorie van antwoord aan deze Kamer wordt uitvoerig geantwoord op vragen van de PvdA-fractie over de mandatering bij AU-zaken aan de parketsecretaris. Aan de onzekerheid, ontstaan door de uitspraak van het hof Den Bosch van 12 maart 1997, is door de door het college van procureurs-generaal vastgestelde gedragslijn en de uitspraak van de Hoge Raad van 4 juli jongstleden een einde gekomen, zo wordt ons verzekerd.

Een beschouwing naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad in het Advocatenblad van 3 oktober 1997 geeft mij aanleiding tot het stellen van een tweetal vragen. Komt uit de rechtsoverwegingen van de Hoge Raad naar voren dat de parketsecretaris in zaken tegen minderjarigen niet zelfstandig tot dagvaarding kan besluiten? Blijkt uit de overwegingen niet dat mandatering aan ambtenaren die niet aan het parket van de officier van justitie zijn verbonden, bijvoorbeeld politiefunctionarissen, niet mogelijk is?

Tot slot iets over het rechtsmiddel verzet. De herziening van de regeling zal, aldus de memorie van antwoord aan deze Kamer, naar alle waarschijnlijkheid nog geruime tijd op zich laten wachten. Ik zou op die toekomst een voorschotje willen nemen, daartoe gestimuleerd door de eerdergenoemde bijdrage van Knigge, die zowel over verstek als verzet enkele opmerkelijke opvattingen ter beste heeft gegeven.

De kernvraag van Knigge is of verstekverlening in ons strafproces nog een functie heeft, anders dan de constatering dat de verdachte in eerste aanleg behoorlijk is opgeroepen. Knigge noemt verstekverlening een formaliteit, een ritueel zonder zin, dat op het onderzoek ter terechtzitting geen invloed heeft. Daarentegen is volgens hem de beslissing om de zaak al dan niet aan te houden wel cruciaal.

De regeling van het rechtsmiddel verzet geeft volgens Knigge enerzijds te veel – ook verzet in gevallen waarbij de dagvaarding in persoon is betekend – en anderzijds te weinig, doordat er geen verzet openstaat als het vonnis op tegenspraak is gewezen; ik verwijs wat dat betreft naar artikel 279, lid 2. Zijn conclusie luidt dat koppeling tussen verstekverlening en het rechtsmiddel van verzet geen bestaansrecht meer heeft.

Dit is een voldoende boeiende beschouwing, zo komt het mij voor, om de minister te vragen of zij ook een voorschotje op de komende discussie wil nemen. Ik geef toe dat ik de minister een aantal vragen heb gesteld dat haar wellicht bespaard zou zijn gebleven, indien de afdoening van dit voorstel nog vóór het kerstreces had plaatsgevonden. Misschien heb ik een aantal detailvragen gesteld, waarop de minister zich niet in staat voelt onverhoeds te reageren. In dat geval zullen onze fracties ook graag met een schriftelijke reactie genoegen nemen. Dat komt dan niet in mindering op de belangstelling, waarmee ik naar haar reactie zal luisteren.

De heer Stoffelen (PvdA):

Voorzit ter! De behandeling van deze tot op zekere hoogte samenhangende wetsvoorstellen tot wijziging van het strafprocesrecht heeft iets van het moedig proberen met drie stukjes een legpuzzel op te lossen. Het is niet geheel duidelijk waar ze moeten liggen en hoeveel stukjes er verder zijn. Het zijn er in ieder geval veel.

Bij de schriftelijke voorbereiding van één van de drie voorstellen en bij de plenaire behandeling aan de overkant zijn genoemd als al dan niet ingediende of zelfs al aanvaarde wetsvoorstellen – de lijst is niet eens compleet – die betreffende:

  • - het rechtsmiddel verzet;

  • - de verkorte dagvaarding in misdrijfzaken;

  • - het gerechtelijk vooronderzoek;

  • - de tweede fase van de herziening rechterlijke organisatie:

  • - de taakstraffen;

  • - het geding voor de politierechter;

  • - de oproeping bij de kantonrechter; voorzover ik weet, in werking getreden;

  • - de opschortende werking van de tenuitvoerlegging van een vonnis door het indienen van een gratieverzoek;

  • - het proces-verbaal van de terechtzitting en het vonnis. Het vonnis betreffende de gerechtelijke mededeling heb ik nog niet eens genoemd.

Deze inleiding brengt mij tot het maken van een algemene opmerking over de betrekkelijke betekenis van wetsvoorstellen als deze. Verder zal ik mij namens de fractie van de PvdA beperken tot een korte evaluatie van de essentie, het nut en de praktische betekenis van de drie voorstellen. De behandeling aan de overzijde en de schriftelijke behandeling tot nu toe zijn zo intens geweest dat meer bespreken naar mijn gevoel zonde van de tijd zou zijn.

Eerst die algemene opmerking, misschien een half sombere. Wij, dat wil zeggen de minister van Justitie en beide Kamers, zijn zo fragmentarisch bezig dat ook voor deze voorstellen geldt dat ze een soort vierdeling van de samenleving zichtbaar maken, althans in zich bergen. Dit geldt voor meerdere onderwerpen, meerdere wetsvoorstellen en andere departementen.

De eerste categorie in de samenleving wordt gevormd door de naar mijn gevoel zeer weinige juristen die weten, soms precies weten, welke voorstellen aan de orde zijn, welke al zijn aanvaard en in werking getreden en welke nog niet eens zijn ingediend. De tweede categorie zijn al die, naar ik vermoed, vele juristen die vele klokken hebben horen luiden, maar niet weten waar de klepels hangen. De derde categorie in de samenleving zijn de politiemensen, en vele anderen die met de uitvoering van de wetgeving zijn betrokken, die weten of vermoeden dat er weer eens nieuwe wetgeving komt die hun werk zal veranderen, ten dele vergemakkelijken, ten dele ook compliceren. De vierde laag en categorie in de samenleving zijn de gewone mensen, waar het allemaal om is begonnen en die over het algemeen geen flauw benul hebben van wat er allemaal op dit terrein speelt. Dit besef nodigt uit de betekenis van de wetsvoorstellen enigszins te relativeren.

Het eerste wetsvoorstel dat ik namens de fractie van de PvdA wil bezien, is wetsvoorstel 24510. De dagvaardingstermijn voor de politierechter, de oproeping in kantongerechtszaken en het instellen van hoger beroep. Bij dit voorstel gaat het evenals bij de twee andere om het stroomlijnen van het strafproces. Bij de behandeling in de Tweede Kamer is het voorstel begrijpelijkerwijs vooral geplaatst in het kader van het vergroten van de mogelijkheden voor snelrecht. In feite is het een tot op zekere hoogte simpel maar logisch wetsvoorstel. Het moment waarop een verdachte van een strafbaar feit met een opsporingsambtenaar of iemand van de strafgriffie contact heeft, wordt benut om de verdachte een gerechtelijke mededeling te geven: hetzij de oproeping voor een zitting van de kantonrechter, hetzij een dagvaarding voor de terechtzitting in hoger beroep. De verdachte die niet is ingegaan op het transactievoorstel, zal ter herinnering aan de terechtzitting waarop hij of zij al is opgeroepen, een aanvulling op die oproeping ontvangen. Inhoud en strekking zijn bij de aanhouding al mondeling toegelicht. De heer Talsma wees hier al op. De aanvulling is schriftelijk. De procedure voor de vereenvoudigde oproeping in kantongerechtszaken wordt verbeterd, althans verduidelijkt. De dagvaardingstermijn in snelrechtzaken wordt bekort. Het behoeft geen betoog dat ook de PvdA-fractie voor snelrecht ter vergroting van de geloofwaardigheid van het strafproces is.

Ondanks de relativering in een recent proefschrift over snelrecht blijft toch onbetwist dat het hoe dan ook wenselijk is te laten zien dat het begaan van strafbare feiten op korte termijn zijn strafrechtelijke gevolgen zal hebben. Ik heb een interview gehoord met de schrijver van het proefschrift. Deze reageerde wat geschrokken op de vraag: Geeft uw proefschrift niet aan dat de effectiviteit van snelrecht uiterst beperkt is als het gaat om het voorkomen van strafbare feiten? De schrijver bestreed dat niet, maar hij vond dat er vele andere gronden zijn om wel degelijk voor snelrecht te zijn, zoals de geloofwaardigheid van een strafproces. Hij wilde niets afdoen aan alle betogen die, ook door hem, nog steeds gehouden worden voor snelrecht.

De minister van Justitie heeft bij de behandeling aan de overzijde het onderscheid aangegeven tussen snelrecht in het normale spraakgebruik, de "aanhouden en uitreiken"-procedure en supersnelrecht. Het normale snelrecht is dan de berechting binnen een korte tijd, bijvoorbeeld die van inbewaringstelling of de eerste termijn van gevangenhouding. Bij de "aanhouden en uitreiken"-procedure wordt iemand aangehouden die een dagvaarding krijgt uitgereikt, waarop een zittingsdatum staat aangegeven waarop hij of zij moet komen. Dat is dan over het algemeen een termijn van langer dan drie dagen.

Bij supersnelrecht hoeft ingevolge het voorstel de termijn van drie dagen na de dagvaarding niet in acht te worden genomen. Dit hoeft volgens de minister alleen in uitzonderlijke omstandigheden. Ik citeer: "De methode werkt goed als er sprake is van ordeverstoring etc. Daarbij gaat het dikwijls om voorzienbare evenementen, snelle berechting voor relatief eenvoudige delicten."

Mijnheer de voorzitter! Ik vraag de minister een en ander nader te verduidelijken. In hoeverre biedt deze supersnelrechtprocedure inderdaad mogelijkheden, bijvoorbeeld bij risicowedstrijden in het betaald voetbal of te verwachten ongeregeldheden op oudejaarsavond, om maar eens twee voorbeelden te noemen? En hoe ziet zij zich het in de behandeling tot nu toe genoemde "noodzakelijke overleg en afspraken met verdediging en reclassering" afspelen?

Het tweede wetsvoorstel dat ik kort wil evalueren, is 24834, dat vooral gaat over een vereenvoudigde oproepingsprocedure voor politierechterzaken. De essentie van het voorstel is onder meer door Van Oven in de Tweede Kamer kort en helder weergegeven. Met het wetsvoorstel wordt het mogelijk gemaakt dat snel een justitiële reactie volgt op het constateren van een strafbaar feit, doordat aan de verdachte een verkorte dagvaarding kan worden uitgereikt die dan later wordt aangevuld. Het moet dan gaan om eenvoudige zaken waar de te rekwireren straf niet meer dan zes maanden gevangenisstraf mag bedragen. Aan het einde van de zitting kan een eventuele kennisgeving van voorwaardelijke veroordeling worden uitgereikt.

Bij de behandeling aan de overzijde is onder meer in belangrijke mate aandacht besteed aan de problematiek van het aanbrengen van te zware zaken bij de politierechter in plaats van bij de meervoudige kamer van de rechtbank vanwege de overbelasting van die kamer. De brief van de minister van Justitie van 17 oktober 1997 is informatief en grotendeels verhelderend. De brief vermeldt nogal ernstige structurele problemen bij de parketten in Rotterdam, Den Haag en Haarlem. De minister schrijft over het oplossen van de problemen in Amsterdam, Rotterdam en Den Haag. Er komt een planning- en controlcyclus voor de arrondissementen. Onze vraag betreft een nogal intrigerende zin in de brief van de minister van 17 oktober 1997: "De arrondissementen kunnen concrete verzoeken voor specifieke doeluitkeringen separaat voorleggen, dan wel in de PG-Ronde (ronde bij de procureurs-generaal), of begrotingsronde meenemen." Zou de minister dit nog eens in gewoon Nederlands willen uitleggen? Wat worden arrondissementen met structurele problemen inzake de capaciteit van de meervoudige kamers geacht te doen? Moeten zij het voorbeeld van Amsterdam, Rotterdam of Den Haag volgen en een separaat verzoek indienen of meedoen in die planning- en controlcyclus? Hoe verhoudt deze planning- en controlcyclus zich tot de planning- en controlprocedure die al enige tijd loopt en hoe is de verhouding tot de andere taken van de rechtbank?

Het derde voorstel, 24692, betreft een herziening van het onderzoek ter terechtzitting. De essentie is duidelijk. De regeling van het onderzoek ter terechtzitting wordt afgestemd op de gegroeide vaste praktijk en dient ter codificatie van de vaste jurisprudentie conform het voorstel van de commissie-Moons. Die gewijzigde praktijk is ten dele het gevolg van arresten van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens. Als een zaak bij afwezigheid van de verdachte niet wordt aangehouden, mag de raadsman optreden. Als de raadsman daartoe uitdrukkelijk is gemachtigd, mag hij of zij de verdediging voeren met alle rechten die de verdediging heeft. In aansluiting op alle vragen en opmerkingen die mijn collega's al naar voren hebben gebracht, stel ik de volgende vraag: welke betekenis heeft deze bepaling naar het oordeel van de minister? Ik kom daar zo nog op terug.

Het voorstel is in de Tweede Kamer nogal grondig behandeld. Herhaling heeft weinig zin. Een evaluatie is zeker wel op haar plaats en wel toegespitst op de vraag of een advocaat die daartoe uitdrukkelijk is gemachtigd, inderdaad alle rechten van de verdediging mag uitoefenen.

Wat ons bezighoudt, is de overweging dat alles afhangt van de relatie tussen verdachte en advocaat, de aard van de verdachte en de specifieke eigenschappen van de advocaat. Ik hoop dat ik het zo waardevrij heb weergegeven. Ik vraag mij af hoe vaak een raadsman ertoe zal komen bij een zogenaamde uitdrukkelijke, niet per se schriftelijke machtiging op te treden, hoewel de verdachte onberekenbaar is, niet in staat is tot het geven van een helder oordeel – het is bijvoorbeeld een junk – of zeer mobiel en moeilijk bereikbaar is. Hierover hoor ik graag het oordeel van de minister. Wat zal het praktische nut zijn? Alles hangt dus af van de relatie tussen advocaat en cliënt en van de aard van de cliënt.

Wij vragen de minister aan te geven wat naar haar gevoel de praktische betekenis zal zijn van de voorgestelde bepaling.

Ondanks onze relativeringen van de betekenis van deze drie voorstellen, zal de PvdA-fractie deze toch met overtuiging steunen.

Mevrouw Vrisekoop (D66):

Mijnheer de voorzitter! De fractie van D66 is erover verheugd dat deze wetsvoorstellen thans tegelijk worden behandeld. Zij had een verzoek daartoe ondersteund. Het is ook zinvol om samenhangende wetsvoorstellen zoveel mogelijk gelijk te behandelen. De samenhang van deze wetsvoorstellen is ook gelegen in het feit dat zij voortkomen uit de adviezen van de commissie-Moons en tot doel hebben het strafproces soepeler te laten verlopen met inachtneming van de jurisprudentie en de uitspraken van het Europese hof en de regelingen af te stemmen op de gegroeide vaste praktijk.

Mijn fractie heeft geen problemen met wetsvoorstel 24834. Dit zal dan ook in deze mondelinge behandeling buiten beschouwing blijven. Mijn fractie kan dit wetsvoorstel van harte ondersteunen.

Met de twee andere wetsvoorstellen heeft mijn fractie enige moeite. In een aantal opzichten onderschrijft mijn fractie de hier al eerder gesignaleerde problemen, die in het hiernavolgende, voor wat de visie van de fractie van D66 betreft, nog eens kort worden besproken.

Ten aanzien van wetsvoorstel 24510 heeft de Nederlandse orde van advocaten bij de behandeling in eerste aanleg door de Tweede Kamer reeds uitgebreid haar zwaarwegende bezwaren tegen dit wetsvoorstel kenbaar gemaakt. Mijn fractie heeft daar begrip voor. Aan de belangrijkste grieven is voorbijgegaan. Deze betreffen in de eerste plaats de domiciliebepaling met het oog op de betekening van de appèldagvaarding ten kantore van de raadsman die het beroep voor de veroordeelde verdachte heeft ingesteld. In de praktijk kan dit namelijk leiden tot grote problemen als na het instellen van het beroep het contact tussen de verdachte en zijn al dan niet gewezen raadsman verloren is gegaan of na de beëindiging van die relatie, terwijl de betekening wel bij die raadsman heeft plaatsgevonden en de betreffende raadsman niet weet waar de verdachte verblijft en wie diens nieuwe advocaat zou kunnen zijn. Het is ook een onpraktische regeling en het is uit principieel oogpunt niet aanvaardbaar dat de advocatuur in dergelijke gevallen met een inspannings- en verificatieverplichting wordt opgezadeld. In de wetssystematiek wordt de advocaat geacht om de datum van het hoger beroep aan zijn cliënt mee te delen, maar feitelijk is dat niet altijd mogelijk. Men kan wel vinden dat het een verantwoordelijkheid is van de verdachte die in beroep gaat, maar daarmee is het niet automatisch ook de verantwoordelijkheid van diens raadsman. Het probleem zou kunnen worden ondervangen als aan deze regeling zou kunnen worden toegevoegd dat de betekening aan de gekozen raadsman de verplichting van het OM om de verdachte in persoon te dagvaarden, onverlet laat. Zou de minister daarmee kunnen instemmen?

Een tweede probleem bij dit wetsvoorstel is de omstandigheid dat de politie in feite de vervolgingsbeslissing neemt. De fractie van D66 vreest dat de kwaliteit van de strafrechtspleging daardoor niet wordt bevorderd en acht het ook principieel bedenkelijk. Weliswaar geldt deze regeling alleen in politierechterzaken, maar voor het overige zonder enige beperking of clausulering, zodat potentieel alle misdrijven worden bestreken. Voorts wordt de mogelijkheid vergroot dat vrijheidsbenemende dwangmiddelen, met name de inverzekeringstelling, oneigenlijk worden gebruikt – namelijk in feite uitsluitend om de dagvaarding in persoon te kunnen uitbrengen – en wordt door die toepassing de mogelijkheid van alternatieve afdoening in de gevallen waarin deze normaliter in aanmerking zouden komen, gefrustreerd. De fractie van D66 ziet graag de reactie van de minister op deze bezwaren.

Ook met betrekking tot wetsvoorstel 24692 heeft de fractie van D66 het bezwaar dat de bezwaren van de Nederlandse orde van advocaten niet zijn erkend. Hoewel de aanvankelijke keuze voor een vertegenwoordi- gingsconstructie terecht is verlaten, wordt deze behandeling, als een raadsman is verschenen en verklaart gemachtigd te zijn, ten onrechte als een behandeling op tegenspraak en niet als een verstekbehandeling beschouwd. Aldus blijven de belangrijkste nadelen van de vertegenwoordigingsconstructie gehandhaafd. De beoogde rechtsgevolgen daarvan, met name het ingaan van de beroepstermijn op de dag van de uitspraak, blijven ongewenst gelet op het feit dat in veel gevallen de omstandigheid dat de verdachte een raadsman heeft gemachtigd voor hem op te treden voor de verdediging niet ook betekent dat de verdachte met het tijdstip van de behandeling bekend is.

Daarom kan ook in een zodanig geval de verdachte niet weten wanneer de uitspraak kan worden verwacht en wanneer dan ook de beroepstermijn ingaat. Te denken valt aan verslaafden, aan illegaal in Nederland verblijvende vreemdelingen dan wel personen zonder vaste woon- of verblijfplaats of personen die vanwege hun geestelijke gesteldheid soms verward zijn. Al die personen kunnen voor kortere of langere periode buiten hun schuld geen contact hebben met hun advocaat en het verdient dan ook verre de voorkeur om de door de minister aangekondigde regeling van de verzetprocedure met spoed ter hand te nemen. Aan de tussentijdse voorziening als nu beoogd in dit wetsvoorstel bestaat dan ook minder behoefte omdat de praktijk uit de voeten kan met de huidige regeling, zoals in het zogenaamde post-Lala-tijdperk wordt toegepast. De winst in termen van efficiency is hoogst twijfelachtig, omdat advocaten zeer terughoudend zullen zijn met het gebruikmaken van hun bevoegdheid tot optreden wanneer zij daartoe besluiten als er, gelet op de uitspraak, ook maar enige aanleiding bestaat om een rechtsmiddel in te stellen. Graag de visie van de minister op deze bezwaren.

Ten slotte wordt nog opgemerkt dat een aantal technische details met betrekking tot vormgeving van de machtiging alsmede de desaveu-mogelijkheid in het voorstel node worden gemist. Dit is al door een aantal andere sprekers gesignaleerd.

Minder bezwaren heeft mijn fractie tegen de mogelijkheid dat de raadsman die zonder verdachte verschijnt, kan instemmen met een taakstraf. Het is inmiddels algemeen bekend dat taakstraffen op een steeds grotere schaal worden opgelegd. Het past de raadsman dan ook om dit tevoren uitvoerig met zijn cliënt te bespreken als een van de mogelijke straffen die een verdachte boven het hoofd hangt. Als dan ook nog ruimte wordt geboden voor overleg door een schorsing, acht de fractie van D66 deze kwestie voldoende met zorg omkleed en ziet zij niet de bezwaren die door sommige anderen in dit kader zijn gesignaleerd. Met belangstelling ziet de fractie van D66 de reactie van de minister tegemoet.

De vergadering wordt van 14.55 uur tot 15.15 uur geschorst.

Minister Sorgdrager:

Voorzitter! Laat ik beginnen met de meest pregnante vraag die over de lippen van de geachte afgevaardigden is gekomen, namelijk de vraag van de heer Holdijk of het niet tijd is voor een integrale herziening van het Wetboek van Strafvordering. De andere afgevaardigden hebben gesproken over screening, het spoorboekje en dergelijke, maar een integrale herziening gaat natuurlijk veel verder. Dit is natuurlijk ook wel eens bij mij opgekomen. Je kunt zeggen: bekijk of het huidige wetboek kan worden gestroomlijnd op een zodanige wijze dat het beter leesbaar is en logischer in elkaar zit. Ik geef onmiddellijk toe dat zaken hier en daar fragmentarisch zijn behandeld. Soms is het zichtbaar in de manier waarop het wetboek in elkaar zit en dat zal er niet beter op worden als wij straks de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden hebben behandeld. Ik denk dat er dan alle aanleiding is – laat ik dat hier ook maar eens zeggen – om een groot project aan te pakken, gericht op de herziening van het Wetboek van Strafvordering.

Ik zal niet ingaan op de wijze waarop wij dit zouden moeten aanpakken, omdat verschillende modaliteiten denkbaar zijn. De meest diepgaande is dat je een hele discussie gaat voeren over de grondslagen. Dat voert heel ver en zal een werk zijn van zeer lange adem. Je kunt ook iets praktischer te werk gaan en zeggen: maak met de bestaande grondslagen en systemen een geheel dat zo mooi in elkaar zit als op het moment dat het wetboek werd gemaakt, in de vorige eeuw. Ik denk dat wij de zaken op een rij moeten zetten. Ik zal de minister van Justitie in het volgende kabinet zeker adviseren, dat project maar eens ter hand te nemen.

Daarbij komen ook onderwerpen aan de orde die mevrouw Michiels van Kessenich noemde. Ik denk aan de vierde rechter. Bij mijn weten is dat systeem voor het eerst gehanteerd in de Mentenkwestie. Dat was om praktische redenen en dat geldt nu ook. Zij heeft gelijk dat het nergens is geregeld. Het gebeurt en het gaat goed. Zij vroeg of het niet tijd wordt om een en ander te regelen. Ik ben het daarmee eens, want ik denk dat het niet meer ophoudt. Toen was het een incident en nu zullen er regelmatig zaken zijn waarin het aangewezen is om een reserverechter, om het maar even oneerbiedig te zeggen, in te schakelen in het strafproces. Het is waar dat daarbij tal van vragen aan de orde komen. Mevrouw Michiels van Kessenich stelde er een aantal. Ik denk dat wij allen daar nog een paar bij kunnen bedenken. Een en ander is reden genoeg, daaraan eens een studie te wijden.

Telehoren is ook zoiets. Dit is niet helemaal nieuw. Wij hebben ermee geëxperimenteerd. Het bleek nogal wat haken en ogen te hebben. De rechters hadden er moeite mee, ieder op zijn eigen manier. De verbindingen die wij hadden aangelegd, waren op dat moment – het is alweer een tijdje geleden – gebrekkig van kwaliteit, waardoor dingen verloren gingen. De vraag kwam aan de orde: kun je een verdachte het recht ontzeggen om in persoon te verschijnen? In elk geval zal je, als je dat wilt, dat moeten regelen. Ook kwam de vraag op hoeveel investeringen zulks vergt. Het horen van een getuige in het buitenland klinkt heel aantrekkelijk, maar betekent wel dat je een satellietverbinding tot stand moet brengen, waarmee nogal wat kosten gemoeid zijn. Het zijn dingen die je tegen elkaar moet afwegen. Het kan best zijn dat het hebben van vaste verbindingen, bijvoorbeeld met huizen van bewaring als het bijvoorbeeld gaat om verlenging van voorlopige hechtenis, heel goede diensten kan bewijzen. Het onderzoek ter terechtzitting zal zich daartoe wat minder lenen. Maar wellicht ligt het wat anders met het horen van getuigen. Er zijn dus best mogelijkheden. Bij het spreken over het opnemen van verklaringen kan je denken aan telehoren, maar kan je ook denken aan het maken van video-opnamen van verklaringen van de politie, wat een iets minder vergaande vorm is van het gebruik maken van moderne technieken. Iets dergelijks gebeurt hier en daar al, bijvoorbeeld bij het horen van kinderen. Men kan overwegen om dergelijke zaken uit te breiden voor het horen van andere getuigen. Kortom, dit alles is een studie waard en daarmee zijn wij ook bezig. Ik ben het eens met degenen die menen dat, als men bepaalde zaken wil en die ook fysiek tot stand wenst te brengen, een en ander ook in de wet moet worden vastgelegd.

Vervolgens is de vraag gesteld of een uitspraak in een meervoudigekamerzaak ook door een enkelvoudige kamer kan worden gedaan wanneer de verdachte niet gedetineerd is. Voorzitter! Ik moet zeggen dat dit zeer aantrekkelijk klinkt. Als er sprake is van afwezigheid terwijl iedereen aanwezig is om met de zittingsdag te beginnen, kan een kwartiertje aan uitspraken worden gedaan. Mijns inziens dienen dan wel een griffier en een officier van justitie aanwezig te zijn. Dat zou enige winst aan tijd en menskracht kunnen opleveren. Voorzitter! Het zijn allemaal punten, de een wat diepergaand dan de ander, die bij een screening en eventueel een herziening van het wetboek in overweging kunnen worden genomen.

Verschillende geachte afgevaardigden duiden erop dat er altijd een spanning zal zijn tussen enerzijds de rechtsbescherming en anderzijds de noodzaak om in de rechtspleging tot optimale efficiency te komen. Ergens moet een goed evenwicht worden gevonden waarbij enerzijds de rechtsbescherming niet tekort wordt gedaan maar anderzijds wordt getracht om het proces zo gestroomlijnd en efficiënt mogelijk te laten verlopen. Procedurele elementen moeten niet worden ingebouwd waar ze niet werkelijk noodzakelijk zijn. Elke keer weer trachten wij, dit evenwicht te vinden maar ik vind dat dit onvoldoende tot zijn recht komt wanneer een aantal afzonderlijke, wat kleinere wetsvoorstellen wordt behandeld, zoals de onderhavige. Uiteindelijk zou je, het geheel overziend, tot de conclusie kunnen komen dat een zekere verschuiving heeft plaatsgevonden in het genoemde evenwicht, terwijl men het accent bij nadere beschouwing wellicht wat anders zou hebben gelegd. Dit aspect zou bij een integrale beschouwing van het hele strafvorderingssysteem nader moeten worden bekeken.

Als Knigge dit verlangt naar aanleiding van het wetsvoorstel inzake het onderzoek ter terechtzitting, moet ik zeggen dat dit een te smal kader is om het geheel te overzien. Immers, strafvordering beslaat méér dan alleen het onderzoek ter terechtzitting. Overigens wil ik de Kamer niet onthouden dat wij met een aantal wetenschappers in gesprek zijn naar aanleiding van de vraag hoe wij in het kader van de grondslagendiscussie over strafvordering verder moeten gaan. Ook de heer Knigge speelt daarbij een rol, niet in de laatste plaats omdat hij een van de preadviseurs was bij de NJV in de discussie over de grondslagen van het Wetboek van Strafvordering. De NJV besloot toen, na stemming, dat een algehele herziening niet noodzakelijk was. Ik ben er lang niet van overtuigd dat, als men de onderhavige en nog op stapel staande wetsvoorstellen erbij zou betrekken, die stemming niet op een andere manier zou uitvallen.

Ik geef onmiddellijk toe dat het een goede zaak is dat de onderhavige voorstellen hier en nu gezamenlijk worden behandeld. Ik geef ook toe dat daarbij duidelijk wordt dat wellicht één of twee wetsontwerpen hadden kunnen worden samengevoegd tot een beter overzichtelijk geheel. Echter, de praktijk is soms wat weerbarstiger dan men graag zou zien. In elk geval is het ene ontwerp gebaseerd op een onderdeel van het rapport van de commissie-Moons, terwijl het andere een gevolg is van een dringende praktijkwens van het OM. Met andere woorden: de wetsvoorstellen zijn op verschillende tijdstippen langs verschillende lijnen tot stand gekomen. Wij verkeren nu in de relatief gelukkige omstandigheid dat ze gezamenlijk aan de orde kunnen worden gesteld.

Wetsvoorstel 24510 bevat drie onderdelen: de procedure bij de kantonrechter, de dagvaardingstermijn voor de politierechter en het instellen van het hoger beroep. Voor wat de dagvaardingstermijn voor de politierechter betreft, is er een heel directe link met wetsvoorstel 24834.

De heer Talsma en mevrouw Michiels van Kessenich gaan uitgebreid in op het probleem van de weigering om een oproeping in ontvangst te nemen. Nu moet het probleem een beetje begrensd worden, omdat de regeling in de wet alleen betrekking heeft op de oproeping voor de kantonrechter. Waarom is dat daar gebeurd? De uitreiking van een oproeping voor de kantonrechter vindt plaats door de politieman op straat, in het algemeen. Dat is in principe een uitreiking in persoon. Als de persoon die weigert, kunnen er allerlei handelingen aangewend worden om iemand alsnog die oproeping te geven, waarbij de politieman een ambtsedig proces-verbaal opmaakt van hetgeen er is gebeurd.

Wij kunnen mijns inziens nooit in de wet iets over een uitreiking regelen als die plaatsvindt door iemand van de PTT, een postbode. Je kunt aan een postbode geen andere eis stellen dan dat hij de handelingen verricht die hij geacht wordt te verrichten en dan een formulier invult door vakjes aan te kruisen. Je mag een postbode niet opzadelen met een discussie met iemand die weigert, omdat dit gewoon niet tot zijn taak behoort. Je kunt dat ook niet aan een postbode opdragen. Je zult daar uiteindelijk altijd te maken krijgen met een interpretatie door de rechter van wat er met de uitreiking is gebeurd. Aan de oproeping bij de kantonrechter moet ik toevoegen de bijzondere gemachtigde die appèl aantekent. Dat is een wat andere situatie, want dat gebeurt bij de griffier. Daar kun je zeggen dat een weigering een beetje merkwaardig is, als iemand appèl komt aantekenen en vervolgens zegt dat hij die dagvaarding niet hoeft. Daaraan kan wel een zeker rechtsgevolg worden verbonden, ook al omdat het bij de griffie gebeurt en niet door een postbode. Ik wil daar toch wel een onderscheid in blijven maken.

Overigens zou de heer Talsma in zoverre gelijk hebben dat, als het in het geval van de uitreiking door de postbode ook in de wet wordt geregeld, waarbij die postbode betrekkelijk machteloos is tegenover de weigeraar, dat een aanzuigende werking zou kunnen hebben. Chicaneren mag niet lonen; daar zijn wij het met z'n allen wel over eens. Er wordt getracht zoveel mogelijk in persoon uit te reiken, hetgeen zowel geldt voor de zittingen van de kantonrechter als van de politierechter. Dat zijn de eenvoudige zaken. Ik ben daar blij om, want het levert heel veel winst op als het gaat om het moment waarop het vonnis onherroepelijk is of de betekening van een vonnis. Wat dat betreft is een contradictoir vonnis veel gemakkelijker executabel dan een wel geldige dagvaarding die niet in persoon heeft plaatsgevonden. Er moeten daarvoor nog heel wat handelingen verricht worden voordat een vonnis onherroepelijk kan zijn. Bekeken wordt in hoeverre het systeem van het uitreiken in persoon nog uitgebreid kan worden. Wij moeten wel een beetje voorzichtig zijn, zoals ik ook in een aantal bijdragen beluisterde, dat wij niet in efficiency gaan doorschieten, in vormen die qua rechtsbescherming eigenlijk niet waargemaakt kunnen worden. Laten wij breed experimenteren met deze regeling, kijken of het goed loopt en of er geen problemen mee ontstaan. Dan kan er eventueel uitbreiding plaatsvinden.

Ik loop nu even de punten langs die in wetsvoorstel 24510 zijn genoemd. Wat artikel 370 van het Wetboek van Strafrecht betreft heeft mevrouw Michiels van Kessenich gelijk dat er een fout is begaan. Lid 3 is weggevallen. Dat klopt. Ook wij hebben dat gezien. Op dit moment is een leemtewet in procedure. Daar komt het weer in terug. Het is niet fraai. Het is een gevolg van opeenvolgende wijzigingen. Zoals dat zo simpel gaat: het was in de "zwarte Kluwer" nog niet ingevoegd en op een gegeven moment zit je met een probleem, waarbij je je eigen systeem niet eens meer op orde hebt. Wij hebben dat nu beter gedaan, omdat het nu allemaal in de computer zit. Wij hopen dat dit soort dingen niet meer zal voorkomen.

Het gaat nu een beetje door elkaar lopen, maar ik probeer het toch zoveel mogelijk volgens de bijdragen van de leden te doen. Naar aanleiding van de oproeping bij de politierechter, bracht de heer Stoffelen het punt naar voren van het aanbrengen van te zware zaken bij de politierechter. Dat is een probleem dat zit in de capaciteit. Als je het hebt over het opheffen van capaciteitstekorten – dat is hier niet naar voren gebracht, maar het heeft in de Tweede Kamer wel een rol gespeeld – moet je daarvoor een aantal principiële wettelijke beslissingen nemen. Er is bijvoorbeeld het verhogen van het strafmaximum bij de politierechter aan de orde geweest. Gelukkig heb ik dat niet in deze Kamer gehoord, want ik ben daar echt geen voorstander van. Het betekent wel dat ik gehouden ben, dat organisatieprobleem op te lossen. Iedereen die mij dat zal zeggen, heeft natuurlijk gelijk. Het is een heel eind opgelost. Wij hebben het geïnventariseerd. Wij kwamen inderdaad uit op drie arrondissementen. Bij die arrondissementen is al een aantal maatregelen genomen, waardoor het probleem kleiner is geworden.

Dan het cryptisch taalgebruik voor niet ingewijden in de brief. Ik kan mij voorstellen dat men zich afvraagt wat er eigenlijk wordt bedoeld. Bedoeld is dat er een regulier planning- en controlsysteem is, dat geldt voor alle onderdelen van het ministerie van Justitie en dat in principe voor alle onderdelen gelijk is. De manier waarop het systeem wordt gebruikt, verschilt echter wel per onderdeel. Omdat de gelden als een geheel naar de arrondissementen gaan, vindt daar een begrotingsbespreking plaats over de toe te delen middelen. Dat gebeurt elk jaar. Dat is regulier in de planning- en controlcyclus. Daarenboven is er nog een specifieke ronde waarbij de procureur-generaal in de eigen ressorten gesprekken voert over specifiek het strafrechtelijk onderdeel. Dat hoort ook in de reguliere PG-ronde. Het zal allemaal gaan veranderen. Per 1 januari is in principe besloten tot een beheersovergang, waarbij er een ontvlechting plaatsvindt tussen het openbaar ministerie en de zittende magistratuur. Het hele systeem van die gesprekken zal dus een beetje veranderen. Dit neemt niet weg dat de manier waarop in de planning- en controlcyclus wordt omgegaan met eventuele problemen in de rechterlijke organisatie, op zich hetzelfde blijft. Nu kan zich de situatie voordoen dat er in de loop van het jaar een probleem rijst bij verschillende arrondissementen, bijvoorbeeld door een onverwachte toename van een specifiek soort zaken, een onverwachte toename van megazaken of het plotseling ontstaan van heel veel vacatures. Dan zul je tussentijds een bepaalde beslissing moeten nemen. Dat kan zijn: hulp van andere rechtbanken, waar het gaat over vacatures. Blijkt dat er een tekort ontstaat dat niet zomaar weggewerkt kan worden, dan zul je eventueel aanvullende maatregelen in het financiële vlak moeten nemen. Dat is bedoeld met de paar zinnen die in deze brief zijn genoemd. Ik heb er nog wat extra uitleg bij gegeven, in de hoop dat de Kamer zich een beeld kan vormen van de manier waarop zich dat allemaal afspeelt.

Mevrouw Vrisekoop vraagt zich bij het instellen van het hoger beroep af of het wel juist is, het domicilie ten kantore van de raadsman te bepalen. Er is geregeld dat de raadsman het hoger beroep instelt. Als hij dat in persoon doet bij de griffie, krijgt hij een appèldagvaarding uitgereikt. Dan is het kantoor van de raadsman als domicilie gekozen. Wanneer de raadsman het niet in persoon doet, krijgt hij niet meteen een appèldagvaarding uitgereikt, maar wordt de normale procedure gevolgd. Hetzelfde geldt wanneer een verdachte per brief hoger beroep instelt. Dan kun je natuurlijk niet meteen een appèldagvaarding uitreiken. Wanneer de advocaat van zijn cliënt de opdracht krijgt, appèl in te stellen, doet hij dit bij de griffie en krijgt hij de appèldagvaarding, maar wordt er altijd ook over de post een afschrift van de appèldagvaarding aan zijn cliënt gezonden. Deze wordt niet betekend, zeker niet in persoon. Ik zou niet weten waarom dit dan opeens wel zou moeten. Het biedt de advocaat die daartoe opdracht heeft gekregen, zekerheid doordat de cliënt zelf in rechte betrokken wil worden. Dan mag je ook verwachten dat de cliënt enige moeite doet om erachter te komen wanneer de zaak dient. Wanneer de cliënt in verwarring is of niet helemaal beseft wat er gebeurt, meen ik dat diens advocaat er verstandig aan doet, niet de procedure in persoon bij de griffie te volgen, maar inderdaad per brief hoger beroep in te stellen. Dan weet hij ook zeker dat de appèldagvaarding gewoon bij zijn cliënt wordt betekend.

Natuurlijk houden wij deze procedures goed in de gaten. Dit is een wat losse term voor evalueren. Wij zetten er niet een apart evaluatieonderzoek op, maar zullen wel bekijken of het werkt en hoe het werkt. Als er echt problemen zijn, moeten wij ons natuurlijk erover bezinnen hoe wij de procedures in de toekomst eventueel veranderen. Hetzelfde geldt voor de weigeringsprocedure. De heer Talsma vroeg mij, nader te bezien hoe deze in de praktijk werkt. Dit zullen wij zeker doen, maar ik stel nogmaals dat het alleen gaat om de oproeping bij de kantonrechter en bij de uitreiking bij de griffie.

De heer Holdijk vroeg of de officier van justitie meteen ter terechtzitting appèl bij de griffier kan instellen. Deze suggestie is bij het openbaar ministerie gedropt. Men zou bekijken of dit zin heeft, maar is er niet geweldig enthousiast over. Dit heb ik al begrepen uit het feit dat ik er nog geen enkele reactie op heb gekregen. Ik zal nog eens vragen of men deze suggestie inderdaad op de haalbaarheid heeft onderzocht of gewoon heeft laten liggen. Op dit moment hebben wij er geen zicht op. Ik denk ook dat het niet veel uitmaakt of de officier van justitie naar de griffier kan gaan of even naar de griffie moet lopen.

Ik heb de brief van het bureau voor rechtshulp over het instellen van appèl door gedetineerden gezien. Hierin staat dat van sommige inrichtingen de administratie vindt dat zij er geen functie in heeft. Dat is natuurlijk niet de bedoeling. Het betreft waarschijnlijk aanloopproblemen in nieuwe inrichtingen, want in oude inrichtingen heeft het altijd goed gewerkt. Het behoort wel degelijk tot de taak van de administratie, dit voor gedetineerden in orde te maken. Ik zal in elk geval ervoor zorgen dat het gebeurt.

Ik kom bij wetsvoorstel 24692, het onderzoek ter terechtzitting. Ik ben al ingegaan op datgene wat de heer Holdijk hierover mede naar aanleiding van de mening van prof. Knigge heeft gezegd.

Naar aanleiding van de arresten van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, de al genoemde Lala en Pelladoah, wordt thans de praktijk gehanteerd dat een advocaat die op de zitting is, het woord mag voeren. Dit wil niet zeggen dat hij alles mag doen wat een verdachte kan doen. Hij mag het woord voeren, maar kan natuurlijk niet namens zijn cliënt formeel instemmen met het doen van dienstverlening of afstand doen van rechtsmiddelen. Kortom, hij kan wel het woord voeren en hij kan een aantal inlichtingen geven, maar of hij dan volledig met verweren en dergelijke mag komen – daarover is nog steeds discussie. Wat hier nu wordt vastgelegd, is dat in feite de advocaat de rechten mag uitoefenen die de verdachte ter zitting ook heeft. Hij treedt niet, zoals bij de kantonrechter, in de plaats van de verdachte, maar hij wordt wel gezien als de vertegenwoordiger die namens de verdachte een aantal handelingen mag verrichten.

Nu is de vraag of je dan niet moet eisen dat de advocaat schriftelijk gemachtigd is. Immers, het gevolg is wel dat niet alleen de rechten worden uitgeoefend, maar ook dat het een contradictoir vonnis wordt, hetgeen betekent dat daar een aantal rechtsgevolgen aan vastzitten. Je zit dan met de vraag hoe je omgaat met een advocaat. Ik vind dat het principe uit het Wetboek van Strafvordering dat je een advocaat op z'n woord moet geloven, op zich overeind moet blijven. Er is hier ook gezegd dat, als je dat niet zou doen, het niet zozeer een blijk van wantrouwen aan het adres van de advocaat is, hoewel daarin – de heer Talsma zegt het heel voorzichtig – de persoon van de raadsman en de persoon van de verdachte ook nog wel eens een rol zouden kunnen spelen. Maar in principe moet je ervan uitgaan dat de advocaat weet wat hij doet en dat wat hij zegt, voor waar kan worden aangenomen.

Er is echter het punt dat later wellicht kan blijken, dat advocaat en cliënt elkaar niet helemaal goed verstaan hebben. Dat zou zich kunnen voordoen, wanneer er een vonnis uit komt dat de cliënt onwelgevallig is en waardoor betrokkene zich jegens de advocaat afvraagt wat deze nu heeft gedaan. Ik kan mij zoiets wel voorstellen en ik vind dat wij moeten bezien of deze procedure – de advocaat weet zelf ook wel dat hij een zeker risico loopt – dikwijls wordt gebruikt. Immers, een advocaat moet dan natuurlijk wel aangeven dat hij gemachtigd is door zijn cliënt om de verdediging te voeren. Als hij dat niet doet, val je terug op een oude regeling dat hij wel aanwezig is en eventueel wat inlichtingen kan verschaffen, maar waarschijnlijk niet zoveel verder komt dan vragen om aanhouding van de zaak of een aantal mededelingen aan de rechtbank doen toekomen, die wellicht nog van belang zijn voor het uitspreken van het vonnis.

Zou wat dat betreft het invoeren van een desaveu-procedure een verbetering betekenen? Als je dat zou doen, denk ik dat advocaten zeer terughoudend zullen zijn met te stellen dat zij gemachtigd zijn. Ik denk ook dat het moeilijk is om een civiel element in te voeren in de strafrechtelijke procedure; maar ik vind wel dat wij de praktijk hier nader op moeten bekijken. Ik zeg derhalve toe – ik ben daar zelf ook benieuwd naar – te onderzoeken hoe dit nu in de praktijk vorm gaat krijgen. Het is eigenlijk geschreven voor de verdachte die van zijn zaak af wil, maar niet in de gelegenheid is om op de zitting te komen. Dat maak je toch ook wel vaak mee. Wij hebben het altijd over een klein aantal zaken waarbij moeilijkheden ontstaan, maar er zijn natuurlijk een groot aantal zaken waarbij mensen gewoon van de zaak af willen en allang blij zijn, als de advocaat het voor hen wil doen op een moment dat zij er zelf niet kunnen zijn. Dan zou het een heel goede dienst kunnen bewijzen en zou wellicht een flink aantal zaken op deze manier afgehandeld kunnen worden.

De heer Holdijk vraagt naar het punt van het verstek, in relatie met het verzet. Het wetsvoorstel dat het rechtsmiddel van verzet regelt, is even in de ijskast gezet in afwachting van een aantal andere ontwikkelingen. De vraag die de heer Holdijk in dit verband stelt, namelijk of de koppeling verstek/verzet nog wel enige functie heeft, zullen wij daar zeker bij betrekken; ik begrijp de vraag. Als je zegt dat het rechtsmiddel verzet iets ritueels heeft, dan klopt dat. Het is eigenlijk een moment in de zitting dat volgt op de vaststelling dat de dagvaarding geldig is uitgereikt. Als de verdachte dan niet verschijnt, wordt verstek verleend en gaat men door met de zitting. Dat betekent dat men met een aantal gevolgen te maken heeft, waaronder de mogelijkheid van verzet. Ik zal de vragen die de geachte afgevaardigde in dit verband heeft gesteld in aanmerking nemen. Zeker zal dat het geval zijn als wordt uitgegaan van de veronderstelling, dat verzet niet meer mogelijk is wanneer de dagvaarding in persoon is betekend en er op dit onderdeel getracht wordt tot een uitbreiding te komen. Ik zal dus nagaan of iets anders te regelen is dan nu is gebeurd.

Voorzitter! Het wetsvoorstel 24834 gaat over de politierechter. In het algemeen worden vragen gesteld over de problematiek rondom de parketwachters. De parketpolitie is opgegaan in de regionale politie. Dat vindt de parketpolitie niet leuk en daar zien wij de sporen nog van. Men had het idee een eigen eenheid te hebben en een eigen organisatie te zijn, maar in de loop van de tijd is gebleken dat zich problemen voordeden. Die waren er ook toen nog sprake was van een afgesloten organisatie. Die problemen deden zich met name voor bij het vervoer van gedetineerden. Met de reorganisatie van de politie, waarbij de parketpolitie in de regio is opgenomen, hoopte men dat de taken van de parketpolitie, door de regio uitgevoerd, in een breder kader werden gebed en dus beter uitgevoerd zouden kunnen worden. Nu blijkt dat de regiopolitie voor het vervoeren van gedetineerden niet de eerste aandacht heeft. Daarom is een landelijk vervoersbureau opgezet en dat moet zorgen voor het vervoer van gedetineerden van de ene plek naar de andere. Ook dat werkt nog niet helemaal zoals het moet en wij zijn bezig met het aanbrengen van allerlei verbeteringen en betrekken daarbij eventueel andere vervoersmogelijkheden. Het komt ook voor dat logeercellen bij politiebureaus gereed worden gemaakt als sprake is van het niet tijdig aanleveren van gedetineerden voor de zittingen. Er blijft echter sprake van een probleem en naarmate het fileprobleem groeit, groeit ook dit probleem. Wij hebben namelijk te maken met de verkeersproblematiek. Het gaat dan niet eens om het tekort aan mensen voor het vervoer, maar gewoon om fysieke problemen met het vervoer van gedetineerden.

Het betekenen gebeurde vroeger voor een deel door de parketpolitie en voor een deel door de reguliere politie. We zien dat dit nu wel degelijk door de reguliere politie wordt aangepakt en dat men hier en daar werkt met zogenaamde betekeningsploegen. Die gaan op pad om zaken te betekenen en tegelijk innen zij boetes. Er is dan sprake van een speciaal georganiseerde actie. De situatie blijft echter problematisch, niet alleen vanwege de benodigde mankracht, maar ook doordat de externe omstandigheden niet altijd te beïnvloeden zijn.

Voorzitter! Dan wil ik iets zeggen over het snelrecht en de zogenaamde AU-projecten. Die zijn opgezet in Drenthe. Daar is men ermee begonnen om na te gaan of het mogelijk is meteen een dagvaarding uit te reiken met de bedoeling dat de desbetreffende persoon binnen een bepaalde termijn op een zitting verschijnt. Dat kan gebeuren wanneer iemand is aangehouden, een proces-verbaal is opgemaakt en vervolgens is weggestuurd. De dagvaarding wordt dan in persoon betekend. Op deze manier wordt ongelooflijk veel efficiency bereikt, gelet op het feit dat het dan niet meer nodig is om de dagvaarding via de post etc. uit te reiken.

Gebleken is dat deze handelwijze qua efficiency een enorme vooruitgang is. Uit een promotieonderzoek dat alleen in Drenthe is uitgevoerd is gebleken, dat er geen verschil is qua specifieke recidive. Ik ben in dit verband enigszins teleurgesteld. Graag had ik gezien dat dit anders zou zijn. Tegelijk merk ik op, dat dit slechts één onderzoek is dat alleen in Drenthe is uitgevoerd en gedurende een bepaalde termijn. Daarom laat ik mij hierdoor niet ontmoedigen, zeker niet daar deze handelwijze ook een andere functie heeft dan alleen maar het voorkomen van recidive. Voor mij is van ongelooflijk groot belang, dat bij het voorkomen van overtredingen van de wet, dus ook bij kleine misdrijven, duidelijk is dat de overheid daarop snel en consequent reageert. Het is niet goed voor de geloofwaardigheid van de overheid, als het nog een jaar duurt voordat de desbetreffende persoon op de zitting van een politierechter moet verschijnen. Voor de hele geloofwaardigheid van de rechtshandhaving is het een ongelooflijk goed middel.

Het kan zeker bij ordeverstoringen een uitstekende functie hebben. Bij voetbalwedstrijden is er een hele organisatie op gezet, ook bij de toepassing van het zogenaamde supersnelrecht. Iemand krijgt een dagvaarding tegen de eerstkomende zitting. Daar is vanwege praktische problemen, onder andere in Amsterdam, nu een kleine wijziging in aangebracht. Iemand ondervindt meteen iets als reactie op datgene wat hij misdaan heeft. Natuurlijk is dat niet iets wat heel makkelijk kan bij grootschalige, ernstige ordeverstoringen. Het is alleen mogelijk bij ordeverstoringen met een redelijk beperkte groep vandalen met niet moeilijk bewijsbare wetsovertredingen. Bij oudejaarsrellen zul je om te beginnen moeite hebben om te bewijzen wat iedereen precies heeft gedaan. Dan zal wellicht een andere procedure moeten gelden.

Tegenwoordig is er snelrecht in verschillende soorten. Alles is erop gericht, zo snel, consequent en duidelijk mogelijk mensen te berechten. Afspraken daarover worden met de advocatuur gemaakt. Er is regulier overleg in Amsterdam. Kort geleden ging het over de nieuwe vorm van snelrecht. Ook met de reclassering wordt overlegd over de manier waarop bijstand kan worden verleend. Overigens wordt in Amsterdam geen supersnelrecht toegepast op mensen voor wie een enorme reclasseringsproblematiek aanwezig lijkt.

Er is gevraagd naar de verschuiving van verantwoordelijkheden inzake de beslissing om al of niet te vervolgen. In de hele opzet van het snelrecht is een mandateringsregeling naar de parketsecretaris opgenomen. Daarover is eerst door het Hof in Den Bosch een uitspraak gedaan. In die uitspraak werd de regeling in feite afgekeurd. De Hoge Raad heeft die uitspraak vernietigd. De Hoge Raad vindt het goed dat er een mandateringsregeling is, mits er geen te grote discretionaire bevoegdheid ontstaat voor de parketsecretaris. De beslissing van het Hof in Den Bosch is vernietigd, omdat in Roermond sprake was van een mandateringsregeling waarin de parketsecretaris heel duidelijk werd geïnstrueerd in welke gevallen hij op welke wijze moest handelen. In het arrest laat de Hoge Raad zich niet specifiek uit over jeugdzaken. Er wordt ook geen expliciet verbod uitgesproken. De richtlijnen van de procureurs-generaal slaan niet op minderjarigen. Wel is bij overtredingen de beslissing gemandateerd aan de parketsecretaris. Het gaat dan om overtredingen waarvoor de jeugdige voor de kantonrechter terechtstaat. Dat is eigenlijk altijd al zo geweest. Het is niet de bedoeling dat verdere mandatering naar de politie plaatsvindt. Dat zou de Hoge Raad niet goedvinden en ik ben die zelfde mening toegedaan.

Mevrouw Michiels van Kessenich-Hoogendam (CDA):

Voorzitter! Ik dank de minister voor de beantwoording van onze vragen en opmerkingen. Zij is onder andere ingegaan op de notitie die collega Holdijk heeft gemaakt over een integrale herziening van het Wetboek van Strafvordering. De minister heeft gewezen op de verschillende modaliteiten die hierbij denkbaar zijn. Dit moet onder de aandacht van de minister van Justitie in het nieuwe kabinet worden gebracht. De onderwerpen die ik in de marge van de behandeling van deze wetsvoorstellen heb aangeroerd – het telehoren, de vierde rechter en de bepaling over de uitspraak door een enkelvoudige kamer – wil de minister daarbij meenemen. Ik dank haar voor die toezegging.

Ik wil ook zelf iets zeggen over de opmerking van de heer Holdijk over de integrale herziening. Als collega Holdijk aanbeveelt om een operatie uit te voeren in de trant van de totstandkoming van het nieuwe BW, dan heb ik daar grote moeite mee. Als hij echter een revisie bedoelt, als hij vanaf het begin tot het eind wil bekijken, als die wetsvoorstellen zijn ingevoerd, of de verwijzingen, de terminologieën en de bepalingen kloppen, dan ben ik het daar van harte mee eens. Mijn fractie onderschrijft zijn opmerking als die op deze manier kan worden uitgelegd.

De minister is ook ingegaan op het onderzoek in Drenthe naar de gevolgen van snelrecht. Ik hoor tot mijn vreugde dat uit het onderzoek alleen blijkt dat de specifieke recidive niet gunstig wordt beïnvloed. Dit laat echter de mogelijkheid open dat de algemene recidive, de generale recidive wel degelijk gunstig wordt beïnvloed. Dan blijft zo'n snelrechtstoepassing toch zeer waardevol. Ik ben overigens geïnteresseerd in wat de heer Stoffelen daar nog verder over te vertellen heeft. Hij zei dat hij een interview had gehoord met de wetenschappelijk onderzoeker, waarin deze toch zeer geporteerd bleek voor de toepassing van snelrecht, ondanks de ongunstige resultaten van zijn onderzoek. Misschien wil collega Stoffelen daar nog iets meer over zeggen, want ik ben benieuwd op welke gronden de onderzoeker daar zo enthousiast over bleef.

Dan de uitreiking bij weigering van de oproeping. Ik heb de indruk dat de minister een beetje langs het punt dat voor ons zo belangrijk is, is heengegaan. Het gaat om de oproeping voor de kantonrechter en de oproeping in hoger beroep. Er komt nu in artikel 385 te staan: "Wordt een oproeping voor de kantonrechter door de verdachte niet aangenomen, dan geldt het tijdstip van de weigering van de verdachte als tijdstip van uitreiking." Collega Talsma en ik zouden daar echter graag nog een zinsnede aan zien toegevoegd. Een en ander zou bijvoorbeeld als volgt kunnen worden geformuleerd: "Wordt een oproeping door de verdachte niet aangenomen, dan geldt die oproeping als te zijn uitgereikt aan de verdachte in persoon." Het gaat om die twee woordjes. Dan zou je kunnen vervolgen met: "Het tijdstip van de weigering geldt als tijdstip van uitreiking." Hetzelfde geldt voor het nieuwe artikel 450. In het derde lid van dat artikel zou je kunnen zeggen: "Indien de in het eerste lid bedoelde gemachtigde weigert de oproeping in ontvangst te nemen, wordt deze niettemin geacht op het tijdstip van aanbieding aan de gemachtigde in persoon te zijn uitgereikt." Het gaat dus om de uitreiking in persoon, waardoor allerlei rechtsgevolgen van toepassing worden. Die dienen in ieder geval de efficiency. In deze omstandigheden worden de rechten van de verdachte bepaald niet geschaad.

De minister heeft op vragen van collega Vrisekoop een verschil gemaakt tussen het instellen van hoger beroep op de griffie en het instellen van hoger beroep via een fax of een brief. Naar mijn idee zijn de twee laatste mogelijkheden niet bestaanbaar in het strafrecht. Wel in het civiele recht, maar in het strafrecht geldt nog steeds – als ik het verkeerd zie, dan hoor ik dat graag – dat het hoger beroep op de griffie moet worden ingesteld. Het is een wat ouderwetse bepaling, maar ik lees dat uitdrukkelijk in artikel 449 van het Wetboek van Strafvordering. Daar staat dat rechtsmiddelen, waaronder hoger beroep en beroep in cassatie, worden ingesteld door een verklaring, af te leggen door degene die het rechtsmiddel aanwendt op de griffie van het gerecht. Uit de tweede alinea volgt de bevestiging van mijn opvatting dat je dit op de griffie moet doen, want daar staat dat in het geval de verdachte is aangehouden, alleen in dat geval, hoger beroep kan geschieden door een aangetekende brief, gericht aan de griffie. Ik denk dat wij ervan uit moeten gaan dat hoger beroep, cassatie en verzet in het tegenwoordige systeem moeten worden ingesteld door een verklaring ter griffie. Het is juist in strijd met de inhoud van deze wetsvoorstellen als je de mogelijkheid opent om het hoger beroep voortaan ook per fax of per brief in te stellen. Dan verklein je immers de mogelijkheden die dit wetsvoorstel opent om tegelijk de oproeping uit te reiken. Ik ben van mening dat wij die kant niet moeten opgaan.

De minister heeft uitdrukkelijk toegezegd dat zij in de gaten zal houden hoe het loopt met de vergaande bevoegdheden van de raadsman die nu mogelijk worden, ook al is er geen schriftelijke machtiging. Zij zal kijken of de dingen niet verkeerd gaan. Wij zijn blij met die toezegging.

De heer Talsma (VVD):

Voorzitter! Ik dank de minister voor de door haar gegeven antwoorden. Ik wil nog even ingaan op de opmerking van de heer Holdijk over herziening of revisie. Volgens mij is dat hetzelfde, maar de heer Holdijk zag een nuanceverschil. Ik zie dat verschil taalkundig niet. Ik sluit mij in ieder geval aan bij de opmerking van mevrouw Michiels van Kessenich.

De herziening van het BW heeft heel lang geduurd. Dat was erg ingewikkeld en complex. Ik kan ook noemen het pendant van Strafvordering, namelijk het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering. Hier zijn ook al dertig jaar lang allerlei ontwerpen in bespreking en discussie. Ik zou hier buitengewoon op tegen zijn. Ik heb hier geen behoefte aan. Ik ben het, zoals ik al eerder zei, eens met de opvatting van Van Agt destijds in zijn functie als minister van Justitie, dat hier een ragfijn samenstel van regelen is waar wij niet te veel aan moeten veranderen.

Wij moeten wel de wetgeving aanpassen aan de ontwikkelingen, maar dat gebeurt ook. Ik noem zaken als richtmicrofoons, geheimen in de telecommunicatieapparatuur, de bedreigde getuige, infiltratie. Wij zijn daarmee bezig. Dit mag er echter niet toe leiden dat wij het hele wetboek overhoop gooien. Dat zou jaren en jaren kosten en de praktijk niet ten goede komen.

Voorzitter! Ik ben het met de minister eens dat wij duidelijk onderscheid moeten maken tussen uitreiking door de politie of door een postambtenaar. De in de wetsvoorstellen opgenomen regelingen moeten in principe in de eerste plaats gelden voor politie- en parketambtenaren en anderen, justitieel bevoegd tot uitreiken.

Evenals mevrouw Michiels van Kessenich heb ik het antwoord gemist van de minister op de vraag of zij bereid is duidelijk op te nemen "het geldt als uitreiking in persoon". Dit is wel de bedoeling. We worden in de stukken verwezen naar het systeem der wet waaruit dit zou blijken. Ik vind dit niet zo helder. Er wordt naar verwezen dat dit besloten ligt in het tijdstip van uitreiking. Ik vind de tekst die mevrouw Michiels van Kessenich aanreikte, uitstekend. Het moet er helder en duidelijk instaan. Het moet een spoorboekje zijn waarin iedereen direct kan aflezen hoe het zit.

Voorzitter! Ik wil ook graag nog een opmerking maken over het instellen van hoger beroep. Ik heb daar een nuance verschil van opvatting met de voorgaande spreekster. Een gedetineerde kan hoger beroep instellen bij de directeur van de inrichting waar hij opgesloten is. De directeur moet dit dan onverwijld doorgeven. Een ander gebruik ervan is bij grenscontroles. Als iemand bij grenscontroles wordt gecontroleerd en er een of andere veroordeling tegen hem of haar blijkt open te staan, heeft de marechaussee de taak en de bevoegdheid om betrokkene in arrest te nemen om die straf te ondergaan. Als betrokkene protesteert en vraagt wat hij hieraan kan doen, zal de marechaussee antwoorden: "Het is nog niet in kracht van gewijsde. Als u beroep instelt, wat u kunt doen door mij hierbij te machtigen, dan laat ik u weer vrij." Juist in dergelijke gevallen, waar deze wet ook voor moet gelden, is het de bedoeling dat de machtiging van hoger beroep door de marechaussee – die dat prompt per aangetekende doorstuurt naar de betrokken griffie – aan deze marechaussee de bevoegdheid geeft om de betrokkene meteen een oproeping met nieuw tijdstip van dienen van de zaak aan te reiken. Ik heb destijds ook al beweerd dat dit in de praktijk niet zo eenvoudig zal zijn, maar met de huidige faxen en computers is er heel veel mogelijk.

Ik wil in het bijzonder een heel duidelijk antwoord van de minister over de verhelderende tekst over de uitreiking in persoon. Een reactie op mijn opmerking over de uitspraak van het comité van ministers heb ik gemist. De minister heeft hierbij geantwoord dat de dagvaarding ook geldt als zij op andere wijze is uitgebracht. Naar mijn mening had in het systeem waar wij ons nu mee bezighouden, het antwoord moeten zijn: de dagvaarding geldt als uitgereikt in persoon, ook al wordt zij geweigerd. Graag hoor ik hierop nog een toelichting.

De heer Holdijk (SGP):

Voorzitter! Graag spreek ik namens de fracties die ik in de eerste termijn vertegenwoordigde, mijn dank, maar ook mijn waardering uit voor de nauwgezette wijze waarop de minister in een korte voorbereidingstijd op diverse opmerkingen is ingegaan. Voorzover ik dat kan zien – dat geldt in ieder geval voor mijn bijdrage – heeft zij alle vragen beantwoord.

Ik wil ook dankzeggen aan de collega's die gereageerd hebben op mijn opmerkingen over een eventuele integrale herziening van het Wetboek van Strafvordering. Ik ben het eens met degenen die mij vragen wat ik precies bedoel met "herziening". Is revisie iets anders dan herziening? Ik ben mij ervan bewust dat dit nauw luistert. Ik heb ook het woord "screening" laten vallen. Ik weet zelf nog niet wat nu de juiste en meest trefzekere typering zou zijn. Ik bedoel in elk geval niet iets in de geest van de uitlating van mevrouw Michiels van Kessenich: een soort herzieningsoperatie zoals wij die bij het Burgerlijk Wetboek hebben gekend. Ik heb er ook geen behoefte aan, de grondslagen van onze strafvordering fundamenteel ter discussie te stellen. Het is best mogelijk dat in de loop van de tijd is gebleken dat de grondslagen van indertijd vandaag niet alle meer in dezelfde mate relevant zijn. Aan een fundamentele discussie over de grondslagen heb ik echter geen behoefte.

Als je naar een juiste term zoekt, kun je misschien denken aan een "integrale toets" die dit wetboek zou moeten ondergaan nadat alle verschillende afzonderlijke voorstelletjes zijn gepasseerd. Ik heb begrepen dat de minister daarvoor in elk geval voelt. Ik heb ook begrepen dat de door mij genoemde heer Knigge daar wellicht bij betrokken wordt.

Voorzitter! Ik heb het punt van het evenwicht aangesneden. Ook daarover heeft de minister enkele opmerkingen gemaakt. Ik heb dat bijvoorbeeld toegespitst op het punt van de rechten van de verdachte. De wetsvoorstellen die wij nu behandelen, geven de raadsman meer ruimte om ten behoeve van de verdachte op te treden. Het nieuwe evenwicht schiet naar mijn mening in dat opzicht echter door wanneer het recht om aanwezig te zijn bij de behandeling van de strafzaak gesubstitueerd zou worden door een soort recht op verdediging. Ik denk dat wij dan juist enkele stappen te ver gaan. Dat evenwicht was ook aan de orde bij de vraag wie verantwoordelijk is voor het nemen van de vervolgingsbeslissingen. Ook hierbij meen ik de minister aan mijn zijde gevonden te hebben. Zij stelt immers nadrukkelijk grenzen, in het bijzonder inzake de bevoegdheden van de politie die met de opsporing is belast, en is van mening dat vervolgingsbeslissingen bij het openbaar ministerie thuishoren.

Het heeft mij voldoening gegeven dat de minister zich vervolgens stellig en duidelijk heeft uitgelaten naar aanleiding van de brief van het bureau voor rechtshulp over de problemen die de gedetineerden bij het instellen van een hoger beroep ondervinden. Zij heeft nadrukkelijk gezegd dat dat een taak van de inrichting is. Zojuist kwam dat terloops opnieuw ter sprake en ik onderschrijf dat volledig.

Voorzitter! Daarmee heb ik mijn opmerkingen in tweede termijn afgerond.

De heer Stoffelen (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! Het blijkt duidelijk dat er soms, bij sommige onderwerpen, in tweede termijn een nog grotere overeenstemming tussen de fracties is dan in de eerste termijn al het geval was. Dat is ook in dit geval zo. Ook ik geef uitdrukking aan onze dank, bewondering en waardering voor de wijze waarop de minister geantwoord heeft; alle vragen zijn beantwoord. Als het helemaal volmaakt was, zou ik hiermee kunnen volstaan en terugkeren naar mijn bankje, maar allereerst maak ik een opmerking over de revisie. In mijn bijdrage heb ik geprobeerd om aan te geven dat er sprake is van een zeer fragmentarische behandeling. De minister geeft dat toe. Het ligt voor de hand om, nadat wij alle afzonderlijke wetsvoorstellen behandeld hebben en deze – als dat allemaal succesvol is verlopen – in werking zijn getreden, in ieder geval drie dingen te doen. In de eerste plaats moeten wij bekijken of het allemaal klopt en op elkaar aansluit; dat ligt voor de hand. In de tweede plaats moeten wij bekijken of er nog losse einden zijn, onderwerpen die nog niet geregeld zijn, maar nog wel geregeld moeten worden. Als je dat allemaal gedaan hebt, moeten wij in de derde plaats bekijken of wij misschien nog iets vergeten hebben of dat er nog voor gezorgd moet worden dat iets bij de tijd is; over die noodzakelijke actualisering bestaat bijna communis opinio. Het ligt voor de hand dat je dat een beetje goed bekijkt en dat daar een club deskundige mensen op wordt gezet. Zo heb ik datgene begrepen wat de minister heeft gezegd over het grote project dat eventueel gestart zal worden. Als ik dat goed begrepen heb, ben ik het daar graag mee eens.

Ik ben het ook eens met de nadere verduidelijking van de situaties waarin snelrecht – met name supersnelrecht – toepasbaar zou zijn. Dat betreft bepaalde risicowedstrijden in het betaalde voetbal, aangenomen dat het een redelijk beperkte groep betreft en dat er sprake is van overzichtelijke en makkelijk te bewijzen situaties. Dat zal trouwens bij risicowedstrijden vaak niet het geval zijn, maar soms wel. Dat lijkt mij een juiste beperking.

In de auto hoorde ik gedurende ongeveer tweeënhalve minuut een radio-interview over het proefschrift van die ene onderzoeker in Drenthe. Hij was ietwat geschrokken van de conclusie van de interviewer dat het proefschrift eigenlijk dodelijk was voor alle verhalen over en pleidooien voor de snelrechtprocedure. Geschrokken antwoordde hij dat dat niet het geval was: de specifieke initiatieven blijken niet te werken, maar hij zag vele redenen – hij noemde, dit alles in tweeënhalve minuut, onder meer de efficiency van het strafrechtelijk apparaat en wat je "de geloofwaardigheid van de strafrechtspleging" zou kunnen noemen – om de conclusie te bestrijden dat zijn proefschrift aangeeft dat een snelrechtprocedure eigenlijk zonde van de tijd en vooral van de moeite is.

Een vraag die nog iets duidelijker beantwoord kan worden, betreft de overbelasting van de parketten. In de brief van de minister uit oktober 1997 staat dat er grote parketten waren – Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Haarlem – met structurele problemen. De problemen in Amsterdam, Rotterdam en Den Haag zijn opgelost; over Haarlem lezen wij minder, maar blijkens de brief is de parketten ook gevraagd of zij voorzien dat de onderhavige problematiek van overbelasting zich in de toekomst zal voordoen of zal toenemen. Een meerderheid antwoordde bevestigend. Die verwachting is gegrond op de toename van het aantal delicten en op de toenemende zwaarte van de delicten: een toenemend aantal getuigen moet ter terechtzitting worden gehoord en de megazaken moeten worden afgedaan. Daarnaast wordt extra werklast verwacht vanwege de voorgestelde mogelijkheid van de verdediging van de afwezige verdachte door diens raadsman. Beperking van het aantal verstekzaken.

Ik heb twee vragen gesteld. Een vraag over verduidelijking van de procedure. Die is perfect beantwoord. Een andere vraag was hoe de ene planningscyclus zich verhoudt tot de andere. De minister heeft toegegeven dat er vanaf 1 januari een zekere verbijzondering plaatsvindt van die zaken en taken van de rechtbank die betrekking hebben op het openbaar ministerie. Er is ook een algemene plannings- en begrotingsronde. De vraag hoe de ene zich tot de andere verhoudt is nog niet geheel beantwoord. In hoeverre kan men denken of wellicht vrezen dat de afdoening van andere zaken van de rechtbank schade ondervindt door de extra benadrukking van de zwaarte van de werklast van de parketten?

Voorzitter! In eerste termijn heb ik al gezegd dat wij, ondanks zekere relativeringen, graag de voorstellen steunen. Die bereidheid en ook ons enthousiasme is toegenomen.

Minister Sorgdrager:

Mijnheer de voorzitter! Dank aan de leden van de Kamer die in tweede termijn hebben gesproken.

Ik denk dat wij het over een aantal grote punten een heel eind met elkaar eens zijn. Ik vind het helemaal plezierig dat wij het eens zijn over een integrale of niet-integrale herziening van het Wetboek van Strafvordering.

De heer Stoffelen heeft volledig gelijk als hij zegt dat wij de zaken moeten bekijken op drie niveaus. Het eerste niveau is kijken of het allemaal klopt. Dat spreekt vanzelf. Wij doen dat ook. Als dingen niet kloppen, moet dat bij leemtewet op een snelle manier worden gerepa reerd. Dat is niet principieel. Dat is gewoon praktisch. Er moeten slordigheden worden opgelost.

De volgende vraag is of er nog losse einden aan elkaar moeten worden geknoopt. Er zijn nog losse einden. Dat klopt. Het punt is echter dat er nog de nodige ontwikkelingen lopen. Wij hebben nog een aantal losse einden bij de commissie-Moons. Wij hebben de parlementaire enquête gehad. Daar komen natuurlijk nieuwe projecten uit voort met een aantal losse einden. Die zullen wij bekijken. Wij zullen zien wat het eerst moet gebeuren.

De meest fundamentele vraag is of wij nog het een en ander moeten actualiseren of niet. Hierbij is het wat lastiger om te bepalen wat wij willen. Het spreekt vanzelf dat het een groot project zal zijn. Dat spreekt vanzelf. Ik wil echter absoluut niets entameren dat ook maar enigszins lijkt op het Nieuw burgerlijk wetboek, het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering of dat soort projecten. Dat zijn eindeloze projecten waarvan wij over twintig jaar zeggen van: Gut, wat zijn wij leuk bezig geweest. Dat is niet de bedoeling. De heer Talsma citeerde een van mijn voorgangers, Van Agt, en sprak over een ragfijn samenstel van regels. Daar moeten wij echter op dit moment een beetje mee oppassen. De operatie met de bijzondere opsporingsbevoegdheden kan bijna niet meer ingepast worden in het systeem, kijkende naar de manier waarop de strafvordering is geconstrueerd.

Wij doen het wel. Wij proberen ook zo veel mogelijk volgens dit systeem te werken. Men krijgt echter iets dat niet meer getypeerd kan worden als een ragfijn samenstel van regels. Er zal dus gekeken moeten worden of het systeem van het wetboek daaraan enigszins moet worden aangepast. Dan nog is het de vraag of er een grondslagendiscussie gevoerd moet worden. Als dit op een wetenschappelijke manier moet gebeuren, zijn wij zo weer een aantal jaren verder. Ik ben dat niet van plan in eerste instantie. Dat wetboek moet echter wel een mooi geheel worden. Er zal dus een aantal principiële zaken aan de orde moeten worden gesteld. Daar ontkomt men niet aan.

Ik probeer als minister iets achter te laten. Ik maak een opzet voor een volgend kabinet om aan te geven op welke manier zo'n project aangevat kan worden. Als ik dit zo zeg, voldoe ik waarschijnlijk ook aan de manier waarop de woordvoerders van de Kamer vinden dat dit project aangepakt moet worden.

Ik kom bij het onderzoek in Drenthe. Het is grappig om te horen dat de onderzoeker, geconfronteerd met een conclusie die wat eenzijdig is, schrikt en zegt dat het hier niet alleen om ging. Die onderzoeker heeft overigens groot gelijk. Hier ging het niet alleen om. Het gaat niet alleen om het beïnvloeden van het recidive gedrag van mensen die worden berecht. Het gaat ook en misschien zelf wel in de eerste plaats om de geloofwaardigheid van de overheid. Mensen moeten kunnen zien dat, als strafbare feiten worden gepleegd, er snel en consequent tegen wordt opgetreden. Mensen zien dit niet meer – verdachten niet en het publiek al helemaal niet – als het een jaar later gebeurt. Ik wil graag dat er een verband is tussen het moment van het begaan van een delict en dat van de zitting op niet al te lange termijn, zodat iedereen kan zien: binnen zoveel tijd wordt er iets gedaan aan wetsovertredingen die iedereen heeft gezien. Daarbij denk ik niet alleen aan snelrecht, maar ook aan adequaat politieoptreden. De discussie van de laatste tijd zal men wel hebben gevolgd, neem ik aan. Ik heb daarin benadrukt dat het ook voor het rechtvaardigheidsgevoel van de burger belangrijk is dat hij ziet dat er iets gebeurt aan dingen die wetsovertredingen heten.

De heer Holdijk sprak over evenwicht. Ik vind het heel belangrijk dat je steeds probeert het evenwicht te houden. Dat heeft ook iets te maken met de tijdgeest. Wij moeten ervoor zorgen dat wij niet te veel achter de tijdgeest aanlopen en dat wij doorschieten. Dat bedoelt de heer Holdijk en dat bedoel ik ook. Wij constateren wel een verschil tussen de manier waarop wij het hele strafproces nu bekijken en de manier waarop dit twintig jaar geleden gebeurde. Dat kan men niet ontkennen. Het is best mogelijk om onder invloed van de tijdgeest bepaalde aanpassingen tot stand te brengen, maar wij moeten zoals gezegd niet doorschieten. Ik vind dat wij dit wel eens wat meer mogen laten horen.

Het recht van een verdachte om op de zitting aanwezig te zijn, kan je betrokkene nooit ontnemen. Wanneer betrokkene echter zelf zegt dat over te geven aan een ander, dan heb ik er geen probleem mee. De verdachte moet dan afstand doen van een bepaald recht op een bepaald moment.

Iets dergelijks geldt voor de vervolgingsbeslissing. Wij streven natuurlijk naar efficiency. Wij moeten dat ook doen. Het kan niet meer zo zijn dat een officier van justitie of een rechter altijd alles zelf doet, maar het kan ook niet zo zijn dat het werk zo wordt uitgehold dat te veel wordt doorgemandateerd. Ook daarin zullen wij evenwicht dienen te bereiken. Daarbij zullen wij het onderscheid tussen de taken van de politie en het OM moeten blijven respecteren. De politie spoort op, de officier van justitie vervolgt. En zo moet het ook blijven.

Voorzitter! Dan kom ik tot de weigering bij de uitreiking. Ik heb verzuimd in te gaan op de vraag: waarom worden niet gewoon de woorden "in persoon" in dat artikel gezet? Ik wil daar nog eens naar kijken, zeg ik toe. Wij bezien hoe de hele regeling functioneert. Wanneer een wetswijziging aan de orde is die hierop betrekking heeft, zal ik overwegen om "in persoon" daaraan toe te voegen. Het geeft namelijk duidelijkheid. Ik denk overigens dat dit alleen kan in het geval van de politieman die uitreikt, en eventueel ook op de griffie, maar het kan niet bij de post. Ik meen dat dit ook de mening is van deze Kamer.

Ik heb ook verzuimd een vraag te beantwoorden van mevrouw Michiels van Kessenich over de PTT in geprivatiseerde toestand. Wij hebben geen enkel signaal ontvangen dat het anders gaat dan vroeger. Wij hebben ook geen signaal ontvangen dat er verandering is in de betrouwbaarheid of wat dan ook. Het gaat eigenlijk wel goed. Natuurlijk is het iets wat wij in gaten moeten houden, maar de post is nog altijd een zeer betrouwbare instantie in Nederland.

De heer Stoffelen heeft het snelrecht, c.q. het supersnelrecht nog eens aan de orde gesteld. Hij is het eens met de beperkingen die ik aanbreng. Ik ben blij dat wij het daarover eens zijn. Je kunt niet altijd snelrecht doen, maar er zijn omstandigheden waarin het wel heel goed kan. Als je goed anticipeert, zijn er veel omstandigheden waarin je goed kijkend en goed inventariserend mensen gericht kunt aanhouden en meteen daarbij het bewijs kunt leveren. Waar het omvangrijker en onduidelijker is, moet je het gewoon niet willen. Dan moet op een zorgvuldige manier het bewijs worden verzameld en het kan zijn dat dit langer duurt. Het kan dan ook gerechtvaardigd zijn om, als het om een ernstig feit gaat, de verdachte langer in preventieve hechtenis te hebben.

Voorzitter! Naar aanleiding van opmerkingen over de overbelasting van de parketten vraag ik de aandacht voor het volgende. Vanaf 1 januari wordt het OM met betrekking tot de hele begrotingscyclus, planning en control, op dezelfde manier behandeld als de rest van het departement. Vergeleken met bijvoorbeeld gevangeniswezen en IND gaat het met het OM precies hetzelfde. Dat geldt ook voor de zittende magistratuur maar wat dit betreft is er toch wat meer overleg omdat de structuur nog steeds wat ingewikkelder is. Wij hebben nog altijd te maken met de DGO's, die straks – als het allemaal doorgaat – directeuren-gerechten worden. In elk geval is de verhouding met de zittende magistratuur een andere.

Het eventueel incidenteel bijstaan moet altijd kunnen. Dat gebeurt ook ten aanzien van andere onderdelen van het departement. Als zich ergens een probleem voordoet, trachten wij daarvoor een oplossing te bieden. Inderdaad heeft men in Amsterdam, Rotterdam en Den Haag aangegeven dat men in de toekomst steeds vaker te maken zal krijgen met grote zaken en zeer arbeidsintensieve zittingen. Daarmee moet dus rekening worden gehouden bij de werklastmeting en de toedelingssystematiek. Bij de algemene beschouwingen in de Tweede Kamer hebben wij extra geld gekregen voor de rechterlijke organisatie. Eenderde daarvan gaat naar het OM, tweederde naar de zittende magistratuur, juist om te voorkomen dat een te eenzijdige nadruk op het strafrecht te grote gevolgen heeft voor de civiele sector.

Overigens heeft het departement maar een beperkte invloed op de toedeling van de middelen door de rechterlijke colleges aan de verschillende sectoren. In feite wordt dit door de rechterlijke organisaties zelf gedaan. Natuurlijk geven wij wel indicaties en trachten wij, een en ander te beïnvloeden maar de uiteindelijke beslissingen worden door het arrondissement zelf genomen.

De heer Talsma (VVD):

Voor alle duidelijkheid, van belang voor de toekomstige praktijk, vraag ik de minister of zij zonder beperking en ongeclausuleerd van mening is dat in de gevallen waarin een dagvaarding of oproeping wordt geweigerd en daarvan proces-verbaal wordt opgemaakt, sprake is van een uitreiking in persoon.

Minister Sorgdrager:

Dat ben ik inderdaad van mening.

De heer Talsma (VVD):

Ik dank u. Ik heb mijn vraag op grond van een zekere ongerustheid gesteld. In de praktijk wordt niet altijd verwezen naar de Handelingen van de Eerste Kamer. Ik constateer voorts dat u bereid bent om dit bij de eerstvolgende wijziging expliciet op te nemen.

Minister Sorgdrager:

Dat zal ik doen. Ik voeg er overigens aan toe dat er wat dit betreft in de praktijk tot nu toe geen enkel probleem is gerezen. Het is dus niet noodzakelijk om dit onmiddellijk op te nemen. Ik zal dit aspect bij de eerstvolgende wetswijziging betrekken.

De heer Talsma (VVD):

In de praktijk gold tot nu toe dat een oproeping nooit werd geweigerd. De oproeping werd aan betrokkene niet ter hand gesteld maar bijvoorbeeld voor hem op tafel gelegd. Wat hij er verder mee deed, was niet interessant; die handeling gold als een uitreiking in persoon. Nu wordt in de wet uitdrukkelijk de mogelijkheid opgenomen om te weigeren, mét een afzonderlijke procedure daarvoor. Dat betreur ik – ik vind dat je dit niet moet aanmoedigen – maar zo is het nu eenmaal geregeld. Ik vind het prettig dat er nu duidelijkheid bestaat voor iedereen in de rechtspraktijk dat dit volstrekt gelijk staat aan een dagvaarding in persoon.

Minister Sorgdrager:

Voorzitter! Ik denk dat de heer Talsma en ik het niet geheel eens zijn over de praktijk. Natuurlijk komen weigeringen wel voor; de nu voorliggende regeling komt uit de praktijk voort. Er zijn altijd mensen die weigeren, maar in de praktijk levert dat in die zin geen probleem op dat óók als de oproeping op tafel wordt gelegd, dit wordt beschouwd als een geldige uitreiking. Er is immers een contact geweest tussen de uitreiker en de persoon aan wie uitgereikt moest worden. De postbode kan de uitreiking in de brievenbus gooien, wetend dat iemand thuis is of de deur heeft dichtgeslagen. Dan wordt er een kruisje op het formulier gezet. Een politieman op straat die geconfronteerd wordt met een verdachte die de oproeping niet wil hebben, die weigert, kan die oproeping in de zak van de verdachte stoppen. Dan heeft die de oproeping toch gekregen. In het taalgebruik is dat natuurlijk een weigering. Je kunt dan niet zeggen dat je iets gaat regelen dat er niet is, maar je gaat wel regelen dat zo'n situatie niet leidt tot de constatering, dat de dagvaarding niet is uitgereikt. Ik ben het ermee eens dat die situatie ook aangemerkt moet kunnen worden als een uitreiking in persoon. Er is dan toch contact geweest tussen de politieman en de verdachte. Het papier is daadwerkelijk overhandigd; daar gaat het uiteindelijk om. De politieman maakt daarover een ambtsedig proces-verbaal op. Er is dan een wettig bewijs dat de uitreiking heeft plaatsgevonden. Dat is dan dus een geldige uitreiking in persoon.

Het comité van ministers heeft het over de uitreiking als feitelijk begrip. Het zegt er een aantal dingen over. Uit de uitspraak van het comité van ministers kan niet de conclusie worden getrokken, dat de verdachte door weigering van de dagvaarding de procedure kan frustreren. Ik denk dat wij het daar allen over eens zijn. Ik hoop en meen dat het comité van ministers dat ook niet vindt. Er bestaat echter nog steeds verschil van inzicht welke maatregelen precies moeten worden genomen. Dat proberen wij hier op te lossen. Nogmaals, wij zullen uiteindelijk moeten bekijken hoe het gaat. Ik zeg in elk geval toe, dat wij hier vaststellen wat het begrip "in persoon" inhoudt. Dat is gerechtvaardigd. Wanneer de mogelijkheid daartoe zich aandient, zullen wij het voor de duidelijkheid in de wet opnemen.

De beraadslaging wordt gesloten.

De wetsvoorstellen worden zonder stemming aangenomen.

Sluiting 16.35 uur

Naar boven