Handeling
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 1996-1997 | nr. 16, pagina 615-626 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Vergadernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 1996-1997 | nr. 16, pagina 615-626 |
Aan de orde is de behandeling van:
het wetsvoorstel Vaststelling van de begroting van de uitgaven en de ontvangsten van het Kabinet voor Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse Zaken (IV) voor het jaar 1997 (25000 IV).
De beraadslaging wordt geopend.
De heer Hirsch Ballin (CDA):
Mijnheer de voorzitter! Mijn fractie heeft geen geestverwanten in partijpolitieke zin in dit kabinet, maar bij de minister voor Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse Zaken ervaren wij desalniettemin geen vreemdheid ten opzichte van de doelstellingen, de inzet en veel van wat tot stand is gebracht in zijn periode tot op heden. Op deze bodem van verwantschap, zij het niet in partijpolitieke zin, is het mogelijk wat vooruit te kijken. Daar wil ik namens mijn fractie allereerst enkele opmerkingen over maken.
De gevolgen van de bestendigde koninkrijksrelaties tussen Nederland, de Nederlandse Antillen en Aruba zijn naar onze waarneming eigenlijk tot nu toe te weinig verwerkt binnen de drie landen van het Koninkrijk. Wij willen Nederland daar niet van uitsluiten. Wij hebben te maken met een wereld van groeiende samenhang op allerlei terrein, een "interdependent world" zoals men zegt, waarin het oude schema van binnenlandse en buitenlandse aangelegenheden, van afbakening van competentiesferen steeds meer aan bruikbaarheid verliest en waarbij het krampachtig eraan vasthouden vaak averechtse gevolgen heeft. De oude schema's van intern en extern zijn niet meer afdoende. Dit geldt zowel voor de verhouding land-Koninkrijk als voor de verhouding tussen het Koninkrijk als deelnemer aan het internationale verkeer en de buitenwereld.
Aangelegenheden die enkele decennia geleden nog als intern konden worden aangemerkt, zijn nu verweven geraakt met externe relaties en omgekeerd. Denk aan de ontwikkeling van de economie, het financiële verkeer, de criminaliteit en het gebruik van de taal. Onderwerpen die men in de wereld van meer dan vijftig jaar geleden met een gerust hart als interne relaties kon aanmerken, zij het ook toen al niet helemaal en niet over de hele linie, zijn nu zo verstrengeld geraakt met relaties die de grenzen van een land of van een staatsverband, dus ook van het Koninkrijk, overschrijden dat die afbakening niet meer deugt.
Dit heeft heel wat gevolgen. Er ontstaan spanningen wanneer in strijd met de werkelijke dimensie van relaties en van gevolgen een beroep wordt gedaan op het interne karakter, zoals dat dan heet, van een aangelegenheid. Wat Aruba betreft, geldt dit voor de rol van het openbaar ministerie en de acceptatie van de rol die het openbaar ministerie toekomt. Voor de Nederlandse Antillen geldt dat voor het fiscale en financiële beleid. Voor Nederland geldt het voor zijn aandeel in het Europese beleid. Dit zijn drie voorbeelden van aangelegenheden waarbij men kan pretenderen dat dit interne aangelegenheden zijn waar de buitenwacht, partners in het Koninkrijk bijvoorbeeld, niet mee te maken hebben, maar waarbij het niet deugt als je kijkt naar de werkelijke gevolgen. Ik heb bewust voorbeelden genomen die de drie landen van het Koninkrijk betreffen.
De bereidheid om dit onder ogen te zien, groeit. Er is echter méér nodig om een aaneenrijging van incidenten te voorkomen. Vandaar dat wij de volgende vraag stellen. Wat betekent deze groeiende verstrengeling van interne en externe relaties tussen de delen van het Koninkrijk en tussen hen en de buitenwereld, voor het Statuut, voor de organisaties van de rechtshandhaving, voor de Europese Unie en, last but not least, voor onderwijs- en cultuurpolitiek? In dit debat willen wij een aanzet geven voor vernieuwing op deze terreinen en wij nodigen de regering uit om haar visie bij de onze te voegen.
Wat het Statuut betreft is de afbakening van koninkrijkstaken versus landstaken nog steeds gebaseerd op wat meer dan een halve eeuw geleden als intern en als extern kon worden beschouwd. Zo gaat men in artikel 25 uit van een scheiding van internationale economische betrekkingen en andere internationale betrekkingen. Echter, een dergelijke scheiding hebben wij in Nederland uitdrukkelijk verworpen bij de herijking van het buitenlandse beleid. Dat was een consequentie, verbonden aan de ontwikkelde realiteit; internationale economische betrekkingen en andere internationale betrekkingen zijn niet van elkaar los te maken.
De handhaving van de onafhankelijkheid en de verdediging waarover in artikel 3, eerste lid, onder a, wordt gesproken, werden in dat tijdsgewricht betrokken op vreemde staten, en niet op andere machten die deze bedreigen. Ook dat is anders geworden. Nu worden onafhankelijkheid en het vermogen om werkelijk naar de eisen van democratie en rechtsstaat over de eigen aangelegenheden te beslissen – voorzover ze eigen zijn – meer bedreigd door de macht van de georganiseerde misdaad, ongecontroleerde geldstromen en druk die op mensen kan worden uitgeoefend, dan door het opstomen van de vloot van een naburig land op het Zuid-Amerikaanse continent.
Voorzitter! Ook uit de artikelen 39 en 40 blijkt dat criminaliteit als een interne aangelegenheid van de landen werd gezien, en niet als een gemeenschappelijk probleem. Om daarin verandering te brengen en er rekening mee te houden dat "binnen" en "buiten", voor het Koninkrijk en van het Koninkrijk, zich niet meer op dezelfde manier laten scheiden als ruim een halve eeuw geleden het geval was, zou het goed zijn wanneer er ook in andere richting in termen van verandering van het Statuut en de onderlinge relaties kon worden gedacht. Dat zou open en onbevangen moeten gebeuren, zonder dat onmiddellijk de stelling wordt betrokken van de interne aangelegenheid waarover zelfs niet mag worden gesproken in de zin van: zou dat niet eens anders moeten worden beoordeeld?
Zou het niet goed zijn om onderwerpen waarop een staat ook internationaal wordt aangesproken, als koninkrijksaangelegenheden te beschouwen? Anders gezegd: kan dat eigenlijk wel anders? Het is mogelijk dat de koninkrijksregering in internationale fora wordt aangesproken op aangelegenheden zoals de bestrijding van de misdaad, de naleving van milieuvoorschriften, de behoorlijke omgang met import- en exportverhoudingen in de geest van de WTO of het beëindigen van handel in bedreigde diersoorten. Op het moment echter dat het op uitvoeren aankomt, moet worden gemeld dat men zijn constitutie als Koninkrijk zó heeft georganiseerd dat er wel kan worden overlegd, overlegd en overlegd, maar dat er geen gremium in het Koninkrijk te vinden is dat de knopen kan doorhakken.
Voorzitter! Als wij deze invalshoek zouden kiezen en minstens die onderwerpen waarop een staat ook internationaal wordt aangesproken als koninkrijksaangelegenheden zouden gaan zien, zou dat wellicht een redelijke afbakening opleveren bij de verdeling van bevoegdheden en kosten ten aanzien van de politie en justitie. Er is ten slotte geen reden om alle zaken die op een dergelijk beleidsterrein een rol spelen, tot aangelegenheid van het Koninkrijk als geheel te maken. De vraag hoe dit bevredigend kan worden afgebakend, leidt vervolgens tot een verlammende besluiteloosheid, terwijl misschien een heel zinnig criterium gevonden zou kunnen worden in de aan- of afwezigheid van internationale verplichtingen.
Een taai probleem is echter, ook bij een herijking van het begrip "koninkrijksaangelegenheden", dat het Statuut een weeffout bevat inzake de democratie op koninkrijksniveau. Er is geen als eenheid optredend orgaan dat democratisch gelegitimeerd is om bij meningsverschillen tussen de drie landen knopen door te hakken. Er is wel een geschillenprocedure voorzien in artikel 12 van het Statuut, maar mede daardoor wordt in de Nederlandse Antillen en Aruba besluitvorming door organen van het Koninkrijk beschouwd als feitelijke onderwerping aan het Nederlandse oordeel. Wijziging van het Statuut kan zelfs door elk der drie landen worden geblokkeerd, hetgeen een onderhandelingsproces – als wijziging van het Statuut dan toch nodig is – tot een extreem moeilijke aangelegenheid maakt, waarbij het onwrikbare standpunt van een van de partners het totale proces lam kan leggen. Eigenlijk is het een ongerijmdheid dat het federale staatsverband van het Koninkrijk der Nederlanden wel één nationaliteit heeft, zodat het in internationaal-juridische zin één staatsvolk vormt, maar geen federaal parlementair orgaan. Uiteraard denken wij niet aan grote vergaderingen met een dito aantasting van het milieu door een veelheid van intercontinentale vluchten, maar het inrichten van een praktisch en zeker niet grootschalig federaal parlementair orgaan zou wel eens heel veel beter kunnen zijn dan de energie die in meer dan één opzicht wordt besteed aan vrijblijvend overleg. En dit is naar ons inzicht het scharnierpunt bij een herijking van de verdeling van de taken. Wij beseffen overigens dat de minderheid beschermd moet worden, wanneer er zo'n parlementair orgaan voor het Koninkrijk als geheel wordt ingericht, omdat de omvang van de bevolkingen in de landen van het Koninkrijk zo sterk uiteenloopt. Maar er is veel ervaring in andere staten met een federale structuur met het inrichten van zo'n bescherming, bijvoorbeeld in de vorm van een constitutionele rechtspraak ten aanzien van de criteria die in acht moeten worden genomen bij de besluitvorming van zo'n parlementair orgaan voor het Koninkrijk.
Aan de andere kant kan de positie van de Nederlandse Antillen niet langer worden geïsoleerd van de relaties die Nederland binnen de Europese Unie onderhoudt. De kwestie van de rijstimport en de slepende kwestie van de migratie van Nederlanders tussen de delen van het Koninkrijk zijn in dat opzicht een teken aan de wand. Wij willen de minister hierbij trouwens ook opheldering vragen over andere aspecten van deze kwesties dan de aspecten die tot nu toe aan de orde zijn geweest. Daarbij ging het namelijk in hoofdzaak om de betekenis uit juridisch oogpunt, de verhouding tot de LGO-regeling en de financiële belangen die daarmee gemoeid zijn. Maar wat is nu eigenlijk, afgezien van de deviezen- en douanevoordelen, de procentuele toegevoegde waarde van de bewerking, hoeveel arbeidsplaatsen staan hierbij nu eigenlijk op het spel?
Terug naar de hoofdlijn. Zou er in samenhang met een herijking van het begrip "koninkrijksaangelegenheden" en de invoering van een parlementair orgaan, dat het regeringsbeleid op koninkrijksniveau beoordeelt, een punt dat ook aan de orde is geweest in een recent contactoverleg, niet ook een stap moeten worden gezet om de relaties met de Nederlandse Antillen en Aruba een plaats in Europa te geven? Wij vragen ons af of er niet op dit punt in het deels al wat verdere verleden, en niet alleen aan Nederlandse, maar ook aan Nederlands-Antilliaanse zijde, interessante en positieve mogelijkheden van een sterkere betrokkenheid bij Europa over het hoofd zijn gezien. Het Verdrag van Maastricht is bij rijkswet goedgekeurd, maar de bekrachtiging geldt alleen voor Nederland. Er is reden om de voor- en nadelen van die beperking te heroverwegen.
Wij hebben één nationaliteit, er is vrije toegang van Nederlanders uit de Caribische delen van het Koninkrijk tot Nederland en het hele gebied van de Europese Unie, als sequeel daarvan. En wij veronderstellen dat het Statuut berust op een gezamenlijk ideaal van democratie, rechtstaat en bescherming van grondrechten. Is het dan te verdragen dat er zo weinig wordt gedaan aan het ontwikkelen van een gemeenschappelijke belevingswereld? Zeker, er zijn koninkrijksspelen en geregeld vindt er op kleine schaal uitwisseling plaats, ook op het gebied van onderwijs en cultuur, maar de taalproblemen van jongelui uit de Nederlandse Antillen, wanneer zij het eiland verlaten, of zelfs als zij werk vinden waarbij zij mensen uit andere landen op het eigen eiland ontmoeten, zijn notoir groot. En dat is op de eerste plaats schade voor hen, alsook voor de samenhang in het Koninkrijk als geheel.
Omgekeerd is er in Nederland, ook bij de overheid, te weinig besef dat mensen uit de Nederlandse Antillen en Aruba niet alleen maar een subcategorie van "allochtonen" of "immigranten" zijn, zoals zij in andere beleidssectoren dan die van de minister met wie wij vandaag van gedachten wisselen, vaak worden gerubriceerd en ingedeeld. Welnu, het onderwijs heeft daarin een taak. Moet er niet voor de drie landen van het Koninkrijk zoiets komen als leerdoelen en eindtermen die gericht zijn op de vereiste kennis van de gemeenschappelijke officiële taal en de gemeenschappelijke staatsinrichting?
Het gerecht van eerste aanleg op Curaçao heeft recent een uitspraak gedaan over de vrijheid van onderwijs die in acht moet worden genomen op het punt van het taalregime. Wij vragen hier geen uitspraak over deze kwestie – die als een eigen aangelegenheid mag of moet worden gezien – van de taal waarin het onderwijs begonnen wordt, de instructietaal in de eerste leerjaren, maar wij vragen een uitspraak over de taal die iedereen toch moet leren om te kunnen deelnemen aan het verkeer, aan het gemeenschapsleven, van een staatsverband van het Koninkrijk als geheel. Dit wordt nog eens onderstreept door het rechtsfeit van het recht op toegang tot Nederland en via Nederland de Europese Unie én door de gevolgen van een naturalisatie van ingezetenen van een van de landen van het Koninkrijk, die uiteraard ook geldt voor het Koninkrijk als geheel.
Ik maak nog enkele opmerkingen over het kabinet voor Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse Zaken. Het is naast de gewone ministeries eigenlijk als een klein ministerie dat de werkzaamheden van het vroegere ministerie van Overzeese Rijksdelen voortzet, in de rijksdienst geplaatst. Dat is de huidige situatie. De tendens is nu om het in te lijven bij een groter ministerie, zij het met een bijzondere status ten opzichte van de gewone directoraten-generaal. Wij vragen ons evenwel af of deze organisatiekwestie niet ook moet worden gezien in relatie tot wat wij zojuist naar voren hebben gebracht over de toekomst van de koninkrijksverhoudingen. Is dat dus eigenlijk wel verstandig in het licht van de in onze ogen vereiste duidelijker onderscheiding van aangelegenheden van het land Nederland en koninkrijksaangelegenheden? Voor deze laatste zal toch een overheidsdienst nodig zijn? En dan ligt het weinig voor de hand, daarmee bijvoorbeeld het Nederlandse ministerie van Binnenlandse Zaken te belasten.
Onze fractie heeft begrip voor de problemen van werklast die de minister ondervindt, doordat hij tevens aan het ministerie van Defensie leiding geeft, met alle verplichtingen, ook over de grenzen heen, die daaraan verbonden zijn. Deze problemen zijn aanleiding geworden om een gevolmachtigde aan te stellen, waarvoor een zeer ervaren oud-ambtenaar van de buitenlandse dienst bereid is gevonden. Zijn staatsrechtelijke positie kan intussen geen andere zijn dan die van een hoge ambtenaar met een bijzondere opdracht; anders had een staatssecretaris moeten worden benoemd, hetgeen ook tussentijds kan en zou hebben gekund. Wij vernemen graag of de minister dit kan bevestigen en zo ja, of het Koninklijk besluit van 23 december 1996, gepubliceerd in de Staatscourant van dit jaar, nr. 17, wel voldoet aan artikel 109 van de Grondwet, dat een wettelijke grondslag voor de rechtspositie van ambtenaren vereist.
Verder zullen wij graag vernemen wat de stand van zaken is bij een paar belangrijke onderwerpen. Ik zal die kort aanduiden, zonder daarmee het belang te onderschatten. Allereerst de ontwikkeling van de overheidsfinanciën in verband met de inschakeling van het IMF voor de Nederlandse Antillen. Volgend jaar zijn er verkiezingen, ook aan de overzijde, en dan is er helderheid nodig over de boedel die de nieuwe regeringen zullen aantreffen.
Voorts vernemen wij graag nader over de ontwikkeling van rechtshandhaving en veiligheid. Hoe staat het met de uitvoering van de besluiten naar aanleiding van het rapport-De Ruiter c.s.? Ik doel op andere aanbevelingen dan de personele. In het bijzonder verneem ik graag hoe en wanneer de onderzoeken naar de besluitvorming inzake de zaak Setar/Favela en inzake de luchthaven Reina Beatriz ter hand worden genomen en waarom de in het protocol Aruba/Nederland in 1993 voorgenomen regeling van de openbaarheid van partijfinanciering nog uitblijft.
Wij ontvingen zojuist de standpuntbepaling van de koninkrijksregering naar aanleiding van het rapport van de commissie-Aarts, bestaande uit de heer Aarts, inzake de ontwikkelingen op Aruba. De koninkrijksregering – wij spreken de minister aan als de verantwoordelijke minister voor dit standpunt – komt daarin tot een alomvattend oordeel dat eigenlijk opvalt door de voorzichtigheid, om niet te zeggen de verrassend positieve toonzetting, na eerdere instemming met een aantal bevindingen van de commissie-De Ruiter. Wij lezen dat de gerealiseerde en geplande – ik voeg daaraan toe: vaak reeds lang geplande – bestuurlijke verbeteringen naar de verwachting van de koninkrijksregering "in belangrijke mate zullen bijdragen" aan een aantal positieve dingen.
Aruba heeft een kleinschalig staatsverband. De redenen daarvoor zijn gelegen in de eigen specifieke, onderscheidende cultuur van Aruba en de Arubaanse samenleving, ook in verhouding tot andere eilanden waarmee het voorheen in landsverband leefde. Uiteraard hoort bij die eigen cultuur ook dat het verkeerd zou zijn en alleen maar van onbegrip zou getuigen, als iemand zou denken dat dit op miniatuurschaal allemaal hetzelfde kan zijn als in Nederland. Maar – zoals we eerder al zeiden in de bijdrage van onze fractie aan dit debat – we veronderstellen wel het een en ander aan gemeenschappelijkheid: democratie, rechtsstaat en alles wat daarbij hoort.
Voor een kleinschalig staatsverband geldt dat er een aantal voorwaarden is waaraan moet worden voldaan. Ik wil deze voorwaarden niet in staatsrechtelijke regels uitdrukken, maar in dat wat eronder zit, wat er aan ten grondslag ligt en wat nodig is om die staatsrechtelijke regels naar behoren te doen functioneren. Daar hoort bij doorzichtigheid van machtsverhoudingen, ook als ondernemerschap in het spel is. Daar hoort bij een evenwicht tussen machten in het landsverband en daar heb je een aantal garanten voor nodig, een aantal tegenwichten ook tegen een in hoge mate gepolitiseerd openbaar bestuur.
Dat politiseren van veel aangelegenheden mag een culturele factor hebben, maar juist als dat zo is, geldt in een klein landsverband des te meer dat de tegenwichten die ervoor zorgen dat er ook op andere gronden dan politiekebelangenverhoudingen beslissingen kunnen worden genomen, op orde moeten zijn en gerespecteerd moeten worden. Dat geldt bijvoorbeeld voor de positie van de gouverneur, van het openbaar ministerie, van de rechtspraak en van een rekenkamer. En er is voor nodig dat er open kan worden gesproken. Daarbij gaat het er ook om hoe de media functioneren en dat eenzijdigheden daarin een punt van zorg moeten zijn, ook voor een Arubaanse regering. Als er verkeerde voorstellingen van zaken worden gegeven in media, die bijvoorbeeld de positie in de samenleving van het openbaar ministerie uithollen en ondermijnen, mag daar niet het zwijgen toe worden gedaan.
Op dit punt hebben wij zorgen, als het gaat om de geschiedenis van de afgelopen twee jaren op Aruba. Het is alarmerend, voor wie daar eerlijk naar kijkt, om te zien hoe stap voor stap de leiding van het OM in diskrediet werd gebracht en deze het werken gaandeweg onmogelijk werd gemaakt. Als wij dit zeggen met zorg, dan zeggen wij het ook met de vraag wat de koninkrijksregering denkt te doen met dat wat eronder ligt – dat zijn andere dingen dan in de slotalinea van het standpunt waar ik het net over had, naar voren komen – en hoe dat weer in rechte banen kan worden geleid. Dat vergt de bereidheid om je uit te spreken, niet alleen van de Nederlandse regering, maar ook van de Arubaanse regering – die mag erop worden aangesproken.
De Arubaanse regering verwijt nu de politiechefs die ontslagen zijn, dat zij met een rapport naar haar toe zijn gekomen dat niet deugde. Het is goed dat dit wordt gezegd, ook van de kant van de Arubaanse regering, en dat de gevolmachtigde minister van Aruba doet blijken dat er aan de procureur-generaal onrecht is gedaan. Het is goed dat dit nu wordt gezegd, maar het was beter geweest als het eerder was gezegd. Wij kunnen er ook niet aan voorbij gaan, te constateren dat dit rapport, dat nu een van de redenen is voor ontslag van deze politiechefs, wel onder de arm naar Nederland is meegenomen en daar kritiekloos een rol heeft gespeeld bij het in diskrediet brengen van de positie van het OM. Het gaat intussen om meer dan het OM alleen, het gaat ook om de landsrecherche, om de mogelijkheid om een open gesprek te voeren over financiële verhoudingen en over besluitvormingsprocessen. Dat onderstreept het belang van een goede wisselwerking tussen instellingen, instellingen van het Koninkrijk en instellingen die aan de orde zijn in het protocol dat indertijd met Aruba is gesloten, ook met de toenmalige oppositieleider. Het onderstreept dat die wisselwerking tussen de instellingen en de manier waarop de samenleving functioneert, beslissend is voor de beoordeling of wij kunnen zeggen dat daar een democratie, een rechtstaat leeft die wij samen verder ontwikkelen.
Voorzitter: Heijne Makkreel
De heer Van Graafeiland (VVD):
Mijnheer de voorzitter! De behandeling van de begroting Nederlands Antilliaanse en Arubaanse Zaken voor 1997 wordt, wat onze fractie betreft, geen verhaal waar de minister overmatig vrolijk van wordt.
Wij zijn nu vanaf 1954 beleid aan het voeren, dat wil zeggen, meer dan veertig jaar en het is de vraag of men enig idee heeft hoe de situatie nu is.
- Op de Antillen met uitzondering van Saba, bestaan ernstige sociale problemen.
- Werkloze jongeren vervallen in criminaliteit.
- Er is diepe armoede naast gigantische rijkdom, er is werkloosheid en drugsverslaving.
- Van de jongeren verlaat 43% voortijdig het basis- of voortgezet onderwijs en slechts 38% haalt een diploma.
- Op Curaçao en Bonaire komen er per jaar 1000 kansarme jongeren bij.
- Op Curaçao is 28% tussen de 15 en 24 jaar werkloos en in sommige wijken is dat 60%.
- Er zijn 280.000 inwoners op de Nederlandse Antillen en Aruba en er verblijven 90.000 Antillianen en Arubanen in Nederland.
- 10.000 bewoners van Curaçao ontvangen onderstand en voor een moeder met twee kinderen is dat ƒ 310 per maand.
- Het aantal eenoudergezinnen is in deze meer dan 40 jaar gegroeid van 25% tot 54%.
- Van alle pasgeborenen heeft 15% een moeder van 14 tot 18 jaar.
- Kinderen komen met een lege maag op school.
Voorzitter! Ik zuig dit niet uit de duim want dit is de situatie die de minister woordelijk aan de overzijde heeft geschetst bij de behandeling van deze begroting. Het is in feite te beschouwen als een langdurig testimonium paupertatis over waartoe het beleid de afgelopen decennia heeft geleid.
Vorig jaar heb ik namens mijn fractie een vergelijking getrokken met een willekeurige begroting, namelijk die van 1985. Ik heb toen kunnen constateren dat er in die tijd vrijwel niets was verbeterd in de wijze van aanpak en dus ook niet in de resultaten. Zo is het eigenlijk gegaan met alle beleidsdebatten tot nu toe, waarbij de opmerkingen van alle fracties in onze Kamer, zij het in verschillende bewoordingen, toch dezelfde teneur hadden.
Voorzitter! Ik stel onze conclusie over de begroting voor 1997 maar vast voorop. Naar aanleiding van de beschrijving van de minister zelf, stellen wij dat de minister het beleid wel heeft opgebaard, maar dat hij geen reden ziet om het te begraven. U weet, voorzitter, wat er met een opgebaarde gebeurt: hij gaat in ontbinding en hij gaat ook niet ruiken naar 47/11. Er zijn in de afgelopen decennia meters rapporten geproduceerd en tientallen beleidsprogramma's aangenomen, maar zij zijn niet uitgevoerd of aan de omstandigheden aangepast en wat dies meer zij. En het resultaat is dus bedroevend als althans de langere termijn in aanmerking wordt genomen. De centrale vraag is of met de begroting voor 1997 fundamentele veranderingen in dat beleid worden aangebracht.
Voorzitter! Mijn fractie constateert dat met het instellen van commissies wordt doorgegaan, wij in beginsel bereid blijven om financieel bij te dragen aan de bekostiging van programma's, wij onverminderd aandacht besteden aan de rechtshandhaving, wij blijven voor het versterken van het openbaar bestuur, wij blijven voor de verbetering van het financieel beheer en voor de rechtshandhaving, wij weer gaan discussiëren over het toekomstig beleid op het gebied van personele samenwerking en dat nu onder auspiciën van het United Nations Development Program, de discussie over de staatkundige herstructurering hoog op de politieke agenda wordt gezet, verschillende zaken een punt van zorg blijven, er redenen zijn voor bezinning in verband met het bestuurlijk functioneren van de strafrechtelijke rechtshandhaving op Aruba, er weer wordt gezegd dat er betere afspraken moeten komen over criteria en procedures en project- en programmabeoordelingen, dat het Structureel aanpassingsprogramma, SAB, in de toestand van de overheidsfinanciën alleen maar verbeteringen kan aanbrengen indien maatregelen worden genomen op het gebied van begrotingsbeleid, schuldenbeleid, arbeidsvoorwaardenbeleid, fiscaal beleid, privatisering, arbeidsmarktbeleid en kostenbeheersing in de gezondheidszorg.
Voorzitter! In de besprekingen met de Italiaanse Credietverzekeringsmaatschappij aangaande de hotels op Aruba wordt geen voortgang gemaakt door wijzigingen in de Italiaanse politieke situatie en op het gebied van onderwijs worden afspraken gemaakt maar tegelijkertijd wordt het Papiamento op de lagere scholen als voertaal ingevoerd, zodat er in de toekomst geen enkele aansluiting meer is met het Nederlands hoger onderwijs. Er moeten weer beleidsprogramma's worden opgesteld voor de belangrijke economische sectoren, die krijgen hun weerslag weer in ontwikkelingsplannen per eilandgebied en dat is weer de basis voor de samenwerking met Nederland, enz. enz. enz. Er moet – nota bene na veertig jaar! – een inventarisatie worden opgesteld van de verantwoordelijkheden van het land en de eilandgebieden.
Voorzitter! Als je dat leest, dringt zich toch permanent de vraag op of dit allemaal al niet eerder is vertoond en of er nu wel sprake is van fundamentele wijzigingen in de aanpak gedurende die veertig jaar. Is er nu daadwerkelijk iets nieuws onder de zon? De toelichting op de begroting is in dat opzicht behoorlijk teleurstellend. Iets anders ligt dat, althans ten dele, met de behandeling van de begroting door de minister aan de overzijde. Overigens, wat ons verbaast, en dat is niet de eerste keer, is dat aan de overzijde vraagstukken aan de orde worden gesteld en behandeld op een manier alsof daar ineens het licht is doorgebroken, terwijl aan deze zijde van het Binnenhof, en ik zei het al: ook dat tamelijk unisono, vrijwel alle aan de orde komende vraagstukken aan de orde zijn geweest en daarbij zijn voorzien van duidelijke aanbevelingen. Dat blijkt eigenlijk ook nu weer. We hebben de heer Hirsch Ballin gehoord. Natuurlijk is de een beter onderlegd in het spreken over de statutaire en juridische problematiek dan de ander en zal weer een ander wat meer geneigd zijn om de praktisch getinte vraagstukken in hun totaliteit te behandelen. De conclusie is in ieder geval, dat een veelkleurig palet aan bruikbare ideeën voorhanden is.
Terug naar de behandeling aan de overzijde, die natuurlijk voor een belangrijk deel door de minister werd gevuld met het geven van antwoorden op gestelde vragen. Zo gaat dat. Dit is het normale politieke handwerk. Dus wordt gesproken over de commissie-Van Lennep, de commissie-De Ruiter, de rechterlijke macht, de orkaan, de commissie-Roozemond en de kustwacht. De minister heeft daarover behartigenswaardige dingen gezegd, zeker in antwoord op vragen van mevrouw Mulder-van Dam.
Maar ik wil het daar niet over hebben; waar ik het over wil hebben is de enkele opmerking die door de minister wordt gemaakt, maar jammer genoeg ook weer niet verder wordt uitgewerkt en waarvan naar onze overtuiging de uitwerking essentieel is om te voorkomen dat in het jaar 2030 weer veertig jaar beleid zou moeten worden opgebaard. Ik doel hiermee op het besef van de noodzaak tot samenwerking in een echt Koninkrijk met sterk gelijkwaardige partners, zoals hij zei, met een autonomie in de zin van zelfredzaamheid, die vooral de eigen problemen oplossen. Ik doel daarmee op de opmerking van de minister over de uniciteit van dit transatlantisch staatkundig verbond, waarbij de Antillen en Aruba belangrijke schakels tussen de drie Amerika's en de Europese Unie zijn. Maar, voorzitter, uitgewerkt wordt dat niet. De wijze, waarop de officiële delegatie onder leiding van de staatssecretaris van Economische Zaken tijdens de World Trade Organisation in Singapore niet of nauwelijks over de belangen van de Antillen en Aruba sprak, leidt niet direct tot de gedachte, dat daar over de belangen wordt gesproken, en ook niet tot de gedachte, dat die belangen centraal staan in de belangstelling. Juist op zo'n punt moet dat op de Antillen en Aruba argwaan opwekken, argwaan die nu juist zou moeten worden weggenomen. Dit zou moeten gebeuren, doordat Nederland daarbij een krachtige stem laat horen.
Dat geldt natuurlijk ook voor de huidige problematiek rond de rijst- en suikerexport naar Europa. In het overleg daarover op 22 januari werd volgens de berichtgeving van onze griffier van Nederlandse zijde goede nota genomen van de naar voren gebrachte bezwaren. Er wordt geïnventariseerd, doch er worden geen conclusies aan verbonden. Als ik dat zo lees, voorzitter, zie ik het dan goed dat bij een fundamentele wijziging in het beleid daar van Nederlandse zijde toch eigenlijk anders mee zou moeten worden omgegaan?
Een volgende opmerking die voor ons aanleiding is, te veronderstellen dat er misschien iets gaat veranderen, is dat de minister nadrukkelijk stelt, dat het intensiveringsbeleid 15 tot 20 jaar moet worden volgehouden, dus door een reeks van kabinetten, van welke politieke samenstelling dan ook. Daarbij moet het op de eilanden volstrekt duidelijk en helder blijven, dat het door Nederland gevoerde beleid, voorzover dat op de langere termijn is gericht, niet zal worden beïnvloed, ook niet door politieke wispelturigheid aldaar. Want één van de eigenheden aan de andere kant van de oceaan is nu eenmaal de snelle opeenvolging van kabinetten. Uiteraard heeft dat te maken met de groei van de democratie. Wij moeten ons natuurlijk niet mengen in de Hoekse en Kabeljauwse twisten, zoals ik ze maar even noem.
Voorzitter! Mijn fractie dringt erop aan, dat met name aan het langetermijndenken gestalte wordt gegeven, en met name aan de opstelling van Nederland in de toekomst. Zoals ik al zei, zijn daarover in deze Kamer van verschillende zijden de nodige aanbevelingen gedaan. Als ik mij beperk tot hetgeen namens mijn fractie bij het beleidsdebat is opgemerkt – dat is dus traceerbaar – breng ik de minister het navolgende onder de aandacht. In 1992 heeft onze fractie aandacht gevraagd voor de noodzaak, de culturele verschillen, de verschillen in leefritme en levenswijze, mee te wegen in en invloed te laten hebben op onze eigen stellingname en handelwijze. In 1993 hebben wij het vraagstuk weer aan de orde gesteld, en geconstateerd dat het goedbedoelde en breed gedragen beleid, dat decennia is gevoerd, mede op basis van de deugdelijkheid van bestuur en rechtshandhaving, niet heeft geleid tot een brede basis van wederzijds vertrouwen, een basis die een stootje kan verdragen. Wij hebben daarbij geconstateerd, dat er ook onvoldoende wordt geïnvesteerd in de analyse van de maatschappelijke processen en cultuurpatronen in het Caribisch gebied, en de verschillen ten opzichte van hetgeen nu eenmaal in Nederland gebruikelijk is, zodat daarmee een beetje rekening kan worden gehouden. Hetzelfde geldt voor de inhoud van de voorstellen en de processen die we inzetten om een gezamenlijk doel te bereiken. Er wordt, zeiden wij, geen aandacht besteed aan tropische varianten op wat wij in Nederland tussen overheden aanvaardbaar tot normaal achten.
Bij diezelfde begrotingsbehandeling is gewezen op de geweldige angst voor het verlies aan autonomie, indien Nederland zich zou gaan bemoeien met de zogeheten interne aangelegenheden, waar wij ons op grond van het Statuut van 1954 niet mee te bemoeien hebben. Met plezier heb ik ook in dit opzicht naar collega Hirsch Ballin geluisterd. Wij zeiden in 1993 dat de problematiek op de eilanden bij herhaling deed denken aan de relatie tussen Rijk, provincie en gemeenten, en het veelvuldig beproefde instrumentarium dat door het Rijk ter beschikking ter beschikking wordt gesteld, waar het gaat om financiële bijstand, ingeval een gemeente wordt geconfronteerd met structureel verstorende factoren, waardoor een evenwicht tussen inkomsten en uitgaven überhaupt niet haalbaar is. Wij hebben ons afgevraagd waarom niet geïnvesteerd wordt in het duidelijk maken dat het er niet om gaat, de Caribische eilanden vergelijkbaar te maken met de formele positie van een gemeente in Nederland. Wij hebben gevraagd om duidelijk te maken dat het gaat om de gelijkheid van de problematiek en om het toepassen van een instrumentarium in de zin van processen en procedures. Daar is in Nederland zeer veel ervaring mee opgedaan en daarvoor behoeft de staatkundige situatie in onze rijksdelen, de autonomie, niet ter discussie te worden gesteld.
Wij zeiden eerder al dat het bijzonder wenselijk zou zijn om de volstrekt verkeerde ideeën te bestrijden die leven aangaande het toezicht van de zijde van Nederland ingeval van financiële bijstand. Wij hebben ook later gepleit voor een gedachtebepalende notitie in dit verband omdat er, indien men zich in ons land aan de voorwaarden houdt, geen enkele sprake is van enige aandrang om de autonomie ter discussie te stellen, zelfs niet in Nederland.
Voorzitter! Ik lees nu dat de Tweede Kamer pleit voor het inschakelen van de VNG en ook de hier eerder uitgesproken gedachte om de relatie tussen KabNA en het ministerie van Binnenlandse of Algemene Zaken te verstevigen, lijkt aan de overzijde van het Binnenhof niet meer onbespreekbaar. Een vraagstuk zoals dit krijgt niet de aandacht die het naar ons gevoelen al jaren verdient.
Wij hebben eerder het feit aan de orde gesteld dat de aandacht van de koninkrijksdelen niet beperkt blijft tot de direct verantwoordelijke bewindspersonen. Dat beleid heeft minister Voorhoeve ingezet. Uit de stukken blijkt ook dat er behoorlijke afspraken worden gemaakt, maar de toen reeds uitgesproken vrees dat de capaciteit van KabNA niet opgewassen is tegen de extra coördinatietaak wordt, denk ik, wel bewaarheid door het feit dat het aantal formatieplaatsen drastisch aan het toenemen is. Bijkomend voordeel van de aandacht die andere ministeries voor onze rijksdelen hebben, is natuurlijk dat de kennis ervan toeneemt, want onbekend maakt nu eenmaal onbemind. Er moeten overigens ook geen uitspraken worden gedaan zonder inzicht. Wellicht kan dit ter overdenking aan rondtrekkende fractievoorzitters worden meegegeven.
Voorzitter! Het is te voorspellen dat het volkomen uit de hand gaat lopen als de coördinerende taak die KabNA in dat verband wil vervullen, alleen maar leidt tot grotere frustraties. Het staat vast dat men dat niet aankan. Er zullen frustraties ontstaan tussen de verschillende departementen en ook ten aanzien van het Caribisch gebied. Ook dit op terrein pleiten wij dus voor processen en procedures die vergelijkbaar zijn met de relatie tussen ministeries en andere overheden in ons land. Ook in dit opzicht moet weer eens grondig duidelijk worden gemaakt – op de Nederlandse Antillen en op Aruba – dat er geen sprake is van verlies aan autonomie indien regels worden toegepast die vergelijkbaar zijn met de gang der dingen in Nederland, wellicht met een tropisch sausje.
Voorzitter! Het zal de minister zijn opgevallen dat wij met geen woord hebben gesproken over de Antilliaanse en Arubaanse regeringen of over de eilandsbesturen; niet omdat wij van mening zouden zijn dat deze besturen niet van grote importantie zijn, want natuurlijk zijn ze dat wel. Wij hebben hier echter te maken met de wijze waarop de Nederlandse overheid met de rijksdelen in het Caribisch gebied opereert. Wij hebben te maken met de antwoorden op de vragen waartoe het beleid de afgelopen decennia heeft geleid – en dat weten wij dus – en of deze begroting nu iets te zien geeft op grond waarvan mijn fractie zou kunnen zeggen dat er een begroting ligt waarin niet dezelfde paden als de afgelopen veertig jaar worden bewandeld. Mijn fractie constateert dat er met enige goede wil gesproken kan worden van "aanzetten tot" en dat blijkt dan met name uit hetgeen de minister in de Tweede Kamer tijdens de begrotingsbehandeling heeft gezegd. De uitwerking en de prioriteitsstelling ontbreken echter.
Voorzitter! Als wij ons buigen over de toekomst van de Caribische rijksdelen, dan spreken wij veelal over de materiële en de politieke condities. Het is echter goed om te blijven beseffen dat deze vanzelfsprekend uiteindelijk een hoger doel dienen en dat is een behoorlijke toekomst van allen die op de Antillen en op Aruba leven. Wij zijn en blijven bezorgd over de inhoud van het beleid. Je moet ook wel een onverwoestbaar optimisme meebrengen om in dit opzicht perspectief te zien in de begroting.
Voorzitter! Met een parafrase op een uitspraak van Boelie van Leeuwen, al sinds jaren een interessant figuur op cultureel en literair gebied, zou ik willen zeggen dat het goed is dat Nederland de projectie overzee op de Caribische rijksdelen behoudt omdat het gebrek eraan onze ruimtelijke situatie verkleint en daardoor onze geest.
Voorzitter! Mijn fractie heeft ongeveer 20 minuten uitgetrokken voor dit beleidsdebat. Ik heb waarschijnlijk ook alle tijd intussen gebruikt. Ik heb dat met voorbedachte rade gedaan, want wij geven de minister en zijn ambtenaren een en ander ter overdenking mee. Ik denk dan ook dat wij geen behoefte zullen hebben aan een tweede termijn. Ik denk ook dat er in mijn fractie gediscussieerd zal worden over de vraag of wij ieder jaar een beleidsdebat als dit over de Antillen moeten houden en of zich dit niet over een wat langere termijn moet uitstrekken.
De heer Van de Zandschulp (PvdA):
Voorzitter! Het beleid ten aanzien van de Antillen en Aruba wordt gekenmerkt door intensivering van contacten en samenwerking, die minder vrijblijvend is dan voorheen. De intensivering van de samenwerking wordt voor een groot deel gedicteerd door de financiële crisis van de Antillen en de rechtshandhavingscrisis op Aruba. Aldus vat ik – wel zeer kort door de bocht geformuleerd – de memorie van toelichting op deze begroting samen.
De nauwere betrokkenheid komt onder andere tot uiting in een verdere inschakeling van de vakdepartementen, maar ook in de recente reis van de Tweede-Kamervoorzitter en vier fractievoorzitters naar de West en blijkt ook uit een urenvergelijking van deze minister van Nederlands-Antilliaanse zaken met die van een van zijn voorgangers. Sprak wijlen Jan de Koning nog over een tijdsbeslag van ongeveer drie uur per week, deze minister spreekt over een tijdsbeslag van 25 à 30 uur per week en heeft onlangs een gevolmachtigde aangesteld.
Mijn fractie onderschrijft de noodzaak van intensievere samenwerking. Nederland heeft te lang en te lijdelijk toegezien hoe de overheidsfinanciën op de Antillen en de rechtshandhaving op Aruba ontspoorden. Postkoloniale trauma's, onduidelijkheden in de verantwoordelijkheidsverdeling en onhelderheid over toekomstige staatkundige relaties hebben ons – wederzijds – te lang parten gespeeld. Meer betrokkenheid betekent ook meer kans op confrontatie en spanningen. Dat bleek al bij het recente bezoek van een zware Tweede-Kamerdelegatie aan Aruba.
Er is een spanningsveld tussen respectering van autonomie en de noodzaak tot bemoeienis, tussen gelijkwaardigheid en kwantitatief grote ongelijkheid. De commissie-De Ruiter, die harde noten kraakte over het bestuurlijk handelen van Aruba, maar ook over het te lang lijdelijk toezien van Nederland, gaf haar rapport de titel mee "Met alle respect".
Het kan wel: harde noten kraken, met alle respect; maar het vraagt evenwichtskunst. Een nadere verduidelijking van staatkundige verhoudingen, onder andere via modernisering van het Statuut, zou hierbij behulpzaam kunnen zijn. Ik kom hier aan het einde van mijn betoog nog even op terug. Ik stel eerst nog enkele nadere vragen en maak enkele opmerkingen over actuele ontwikkelingen op de Antillen en Aruba.
Voorzitter! Mijn indruk is dat het kabinet-Pourier op consciëntieuze manier begonnen is met de sanering van de overheidsfinanciën volgens het Structurele aanpassingsprogramma, maar dat er in het overleg met het IMF wel veel vertraging optreedt. Het laatste bericht dat ik erover las was in december en daarin stond dat de nieuwe streefdatum voor afronding van het akkoord met het IMF 1 februari van dit jaar was. Kan de minister ons nader informeren over de stand van zaken?
Sanering van overheidsfinanciën in een land waar Westerse rijkdom en schrijnende derdewereldarmoede vlak naast elkaar liggen, kan sociaal explosief uitwerken. Er wordt daarom een sociaal noodprogramma ontwikkeld met accenten op wijk- en woningverbetering van krottenwijken, op programma's voor jongeren en op verbetering van basis- en beroepsonderwijs. Nederland is bereid, hieraan 75 mln. bij te dragen. Als ik het goed begrepen heb, wordt dit sociale noodprogramma geregisseerd door een comité van vijf personen. Mijn vraag is hoe in die constructie de parlementaire verantwoordelijkheid georganiseerd zal worden.
Bij het toch al ingrijpende, financiële saneringsproces van de Nederlandse Antillen werden wij onlangs opgeschrikt door het besluit van de Europese Commissie om de import van lichtbewerkte rijst vanuit de Antillen naar Europa drastisch te beperken. Dat zou voor Curaçao en Bonaire een verlies van vele honderden arbeidsplaatsen betekenen.
Ik heb geprobeerd, de berichtgeving daarover zo goed mogelijk te volgen. Mijn indruk is dat Nederland aanvankelijk iets te nonchalant is omgesprongen met vitale Antilliaanse belangen toen het kabinet op 16 december vorige jaar instemde met een Iers compromis, zij het met een inhoudelijk voorbehoud. Nederland wenste iets hogere quota en maakte het procedurele voorbehoud van goedkeuring door de koninkrijksregering. De minister-president Pourier meldde dat hij vooraf slechts telefonisch hierover geraadpleegd was door minister Van Mierlo.
De Antillen hebben met enig recht alarm geslagen over het tijdelijk quotumbesluit van de Europese Commissie en hebben hun underdogpositie bekwaam publicitair uitgebuit. Na dit hoogopgelopen incident is inmiddels de kou weer even uit de lucht. Nederland spant een procedure aan tegen het zogenaamde vrijwaringsbesluit bij het Hof in Luxemburg. In afwachting van die uitspraak zal Nederland in Brussel niet verder onderhandelen over het Ierse compromisvoorstel.
Het eigenlijke probleem is echter in het geheel niet opgelost. Het protectionistische Europese landbouwbeleid en de handelspreferenties voor LGO-landen botsen met elkaar. Een vraag resteert. Was dit hoogopgelopen incident niet te beperken geweest als Nederland alle tactische en strategische dilemma's over de opstelling in de Europese ministerraad grondig had doorgesproken met de Antillen? "Met alle respect" betekent toch ook dat in de ongelijke machtsverhoudingen in het Koninkrijk de kleinere partner in alle stadia volledig betrokken wordt bij de afweging van de Nederlandse opstelling in Europa als er voor de Antillen zulke belangen op het spel staan? Natuurlijk garandeert zo'n intensief vooroverleg niet dat men tot overeenstemming komt. Dat weet ik ook wel.
In de slotverklaring van het parlementaire contactplan, ruim een jaar geleden, vroegen de delegaties aan de koninkrijksregering, op korte termijn een notitie op te stellen over de complexiteit van de verhouding van de landen van het Koninkrijk tot de Europese Unie waarin wordt aangegeven welke wijzigingen in de Europese Unie te verwachten zijn, welke gevolgen deze ontwikkeling kan hebben voor de Caribische delen van het Koninkrijk en hoe de koninkrijksregering denkt de belangen van de rijksdelen te behartigen. Bovendien vraagt men spiegelbeeldig aandacht voor de gevolgen van eventuele Caribische regiovormen voor het Koninkrijk. Wij wachten met enig ongeduld het verschijnen van deze notitie af.
Over de zogenaamde task force Antilliaanse jongeren wil ik nog een enkele opmerking maken. Als wij goed geïnformeerd zijn, wordt het voorlichtingscentrum over Nederland op de Antillen een dezer dagen geopend en krijgt het een ruime taakomschrijving, waaronder eventueel ook taalcursussen voor aspirant-migranten. De andere kant van de medaille is de opvang en begeleiding van Antilliaanse jongeren in Nederland. Voor Antilliaanse studenten zijn er wel voorzieningen, maar sommige andere jongeren vallen in een diep, zwart gat. Er zou gewerkt worden aan een verplichte voogdijregeling voor deze minderjarigen, maar ook daarover lijken nu problemen te bestaan. Kan de minister ons daarover nader inlichten?
Van Willemstad naar Oranjestad is maar een kwartier vliegen, maar het is wel een wereld van verschil. Aruba is economisch welvarend en kent nauwelijks werkloosheid. Er zijn wel ernstige problemen. Er is een nauwe verstrengeling van economische en politieke belangen, gebrekkige verantwoording aan het parlement en een crisis in de rechtshandhaving, onder andere door te lang slepende loopgravenoorlogen tussen politietop en openbaar ministerie. Daarbij trad het politiek bestuur niet op als bestuur, maar als partij in het conflict. In terughoudende bewoordingen heeft de commissie-De Ruiter dit scherp geanalyseerd. Na het nodige verbale geweld is er inmiddels een begin van een oplossing geforceerd via het ontslag van de politietop en het terugtreden van de procureur-generaal. Dat zijn negatieve voorwaarden voor een oplossing. Mij is nog niet helder of er ook voldoende positieve voorwaarden voor een oplossing van deze crisis gecreëerd zijn. Ik ben daar nog niet zo gerust op.
Ik keer terug naar Nederland. In Nederland spelen drie onderling samenhangende vragen, aldus de minister: "De KabNA-organisatie, de bestuurlijke inbedding in het departementale landschap van Den Haag en de bestuurlijke inbedding in de ministerraad en de rijksministerraad." Ik plaats daar slechts een paar kleine kanttekeningen bij. De minister heeft uitvoerig gereageerd op eerdere kritische vragen over het functioneren van KabNA, zoals die opkwamen bij het laatste parlementaire contactplan, dat gevolgd werd door een soort zwartboek van Antilliaanse zijde. Er is, met een bescheiden personele uitbreiding, een begin gemaakt met de reorganisatie van KabNA en voor facilitaire ondersteuning wordt nu een loopbruggetje geslagen naar Binnenlandse Zaken. Vrij algemeen is inmiddels de wens om af te komen van de zwerftocht van KabNA, dat bij elke opeenvolgende kabinetsformatie weer bij een andere portefeuillehouder werd aangehaakt. Iets minder uitgekristalliseerd is het antwoord op de volgende vragen: waar moet KabNA verankerd worden, moet een minister of een staatssecretaris met deze portefeuille worden belast en moet het voor de portefeuillehouder een bijbaan of een hoofdbaan zijn? Ook ik heb daar geen uitgesproken mening over, maar ik heb wel grote aarzeling over een eventuele staatssecretaris. Een staatssecretaris is geen lid van de ministerraad of de koninkrijksministerraad en de keus voor een staatssecretaris zou op de Antillen en op Aruba allicht worden opgevat als een degradatie van hun belang. Hoe het ook zij, ik dring er bij de minister op aan dat hij deze discussie intensiveert opdat de contouren bij de komende kabinetsformatie helder zijn en de vraag niet aan het eind van de kabinetsformatie als een restpost wordt behandeld.
De discussie over de staatkundige verhoudingen in het Koninkrijk is wat op de achtergrond geraakt, mede omdat op de Antillen zelf een discussie aangezwengeld werd over de interne staatkundige verhoudingen. Die discussie is inmiddels weer overschaduwd door de financiële crisis. Nederland hoeft, als een van de drie koninkrijkslanden, natuurlijk niet te wachten op de eventuele uitkomst van de discussie over interne aangelegenheden op de Antillen. Het statuut van 1954 is op onderdelen achterhaald en onvoldoende duidelijk en de parlementaire verantwoording van de koninkrijksregering is er onvoldoende in verankerd.
In de Tweede Kamer is dit najaar een nogal vreemde motie-Te Veldhuis aanvaard, waarin het kabinet werd uitgenodigd om de voors en tegens van een aantal modellen van staatkundige verhoudingen te inventariseren. De indiener gaf er een veel ruimere interpretatie aan dan de medeondertekenaars en de minister omarmde de motie nadat hij, via een fraaie eigen interpretatie, de angel eruit had getrokken. De indiener wilde allerlei opties serieus onder ogen zien: van een al dan niet bijgestelde samenwerking van de drie landen, een Koninkrijk van twee landen na abandonnering van Aruba en de Antillen als provincie van Nederland tot aan een gemenebestconstructie. Ik denk dat wij bij een discussie over staatkundige verhoudingen moeten uitgaan van de volgende democratisch gelegitimeerde feitelijkheden. Wij hebben recentelijk met algemene stemmen artikel 62 van het statuut geschrapt en daarmee uitgesproken dat Aruba lid van het Koninkrijk blijft. Onafhankelijkheid van dit eiland op die plek op de wereldkaart is een irreële optie.
De Antillen hebben zich recentelijk in een referendum per eiland met grote meerderheid uitgesproken om als land bijeen te blijven en geen provincie van Nederland te worden.
Wat ons betreft, zijn dit voorlopig gegevens bij de discussie over de staatkundige verhoudingen en een eventuele modernisering van het Statuut. Waarover zou die discussie dan bijvoorbeeld wel kunnen gaan? De heer Hirsch Ballin heeft daar een veel breder betoog over gehouden dan ik nu zal doen. Ik heb daar met belangstelling naar geluisterd. Ik heb voor mijzelf drie punten opgeschreven.
1. De discussie zou kunnen gaan over een nadere precisering van de vraag wat koninkrijksaangelegenheden zijn en wat tot de autonomie van de eilanden gerekend moet worden. Onder andere bij de oprichting van de Kustwacht ontstond daarover verwarring en irritatie.
2. De discussie zou ook kunnen gaan over een zekere herziening van de besluitvorming in koninkrijksverband, waarbij in ieder geval op hoofdpunten helder moet zijn wat bij rijkswet geregeld behoort te worden en wat via algemene regelen van rijksbestuur geregeld kan worden. Misschien zou ook iets geregeld kunnen worden over een voorhangprocedure bij algemene maatregelen van rijksbestuur. Er moet denk ik iets in staan over versterking van de parlementaire verantwoordingsplicht, eventueel via de instelling van een koninkrijksparlement.
3. De discussie zou verder kunnen gaan over een nadere regeling van de Nederlandse Antillen en Aruba bij de opstelling van Nederland in de Europese besluitvorming, voorzover dit hun belangen raakt, en van de rol van Nederland bij eventuele Caribische regionale samenwerkingsverbanden.
Als de gespreksnotitie van de minister daarover nadere suggesties of voorstellen bevat, kan dit, denk ik, leiden tot een zinvolle discussie in koninkrijksverband en kan dit de periodiek oplaaiende frustraties en irritaties meer binnen de perken houden.
De heer Staal (D66):
Voorzitter! Mijn illustere voorganger prof. Hoefnagels placht zijn jaarlijkse bijdrage aan dit debat aan te vangen met een treffend Antilliaans spreekwoord. Ik kan hem in dit opzicht niet navolgen. Ik zal dat ook niet proberen. Laat ik het anders doen en stellen dat, als er iets spreekwoordelijks in het Nederlands te zeggen zou zijn over dit dossier, het wel is dat voorzichtigheid ook hier de moeder van de porseleinkast lijkt. Wat kost het – en dit geldt voor de landen aan beide zijden van de oceaan – kennelijk toch een moeite om niet alleen standpunten in te nemen, maar ook nog om deze klip en klaar te verwoorden en om te zetten in afspraken. Als wij er eens gezamenlijk in zouden slagen om iets van die voorzichtige sfeer te doorbreken, denk ik dat de oplossing van verschillende vraagstukken wel eens mee zou kunnen vallen.
Bij het lezen van de dossiers van vele jaren kan ik mij niet aan de indruk onttrekken dat ingehouden duidelijkheid vanuit Nederland hand in hand gaat met een begrijpelijk gevoel van bevoogding van de andere kant. Dat is weinig vruchtbaar. Dit kan maar op één manier ten goede keren en dat is door van beide zijden gewoon te zeggen wat men vindt en wil. Daarbij moet men niet bang zijn om voor koloniaal te worden versleten, maar moet men wel rekening houden met een aanmerkelijk verschil in cultuur en dus oog hebben voor de werkelijkheid en de noodzaak om vooruitgang te boeken. Wij schrijven toch niet voor niets dat het beleid gericht is op het versterken van de betrekkingen tussen de koninkrijksdelen? Daarmee zijn de relaties binnen het Koninkrijk minder vrijblijvend geworden. Dit is een citaat uit de vorige begroting.
De tijd lijkt rijp voor realiteitszin van beide zijden, niet langer zonder oog te hebben voor de ander, maar ook niet langer met ingepakte bewegingen uit vrees voor verwijt. Daarom grijp ik terug op vrijwel dezelfde items die ik vorig jaar heb aangestipt. Die zijn zodanig concreet dat ook nu helder vast te stellen moet zijn hoe het zit met de vooruitgang. Ik wijs nog eens op het belang van openheid. Op het toneel van het samenspel van de onderdelen van het Koninkrijk lijkt het weghalen van de coulissen de enige mogelijkheid, omdat – eigenlijk alleen maar door de gelijkwaardigheid tussen partijen – consensus de voorwaarde voor vooruitgang is. In dat opzicht vernemen wij graag van de minister hoe hij het recente bezoek van de voorzitters van grote fracties heeft ervaren, ervaren in de zin van: wel of niet een bijdrage aan die vooruitgang.
De begroting 1997 is niet minder duidelijk over wat de onderwerpen zijn. De minister schrijft dat de verhoudingen tussen de koninkrijkspartners de komende periode vooral beheerst worden door de financieel-economische beleidsdialoog met de Antillen en de rechtshandhavingssituatie op Aruba. Een dialoog, natuurlijk, maar daarbij hoort ook de vraag naar afspraken en maatregelen. In dat opzicht ontbrak het ook vorig jaar al niet aan eensgezindheid. Met betrekking tot de meeste onderwerpen bleek een zelfde ongerustheid. De minister constateerde dan ook dat er vanuit de Kamer en vanachter de regeringstafel geen verschil te bespeuren viel in dringendheid en prioriteitsstelling.
Inmiddels zijn we weer twee stations verder. Dat wil zeggen, met het regeringsstandpunt inzake het rapport Schuld of toekomst en met het verschijnen van het rapport Met alle respect. Deze beide rapporten bestrijken het grootste deel van de problematiek. Daarom ook ziet de fractie van D66 graag een reactie van de minister tegemoet inzake de stand van zaken met betrekking tot de uitwerking van de aanbevelingen van beide rapporten. Het rapport Schuld of toekomst liet aan duidelijkheid niets te wensen over. Als kern van de problematiek schetste de regering de slechte staat van de overheidsfinanciën, die niet alleen het gevolg is van inadequaat beleid als reactie op economische problemen, maar ook van onvoldoende begrotingsbeheersing. In het oog springende problemen zijn de structuur van de overheidssalarissen, de belastingstructuur en de inningspraktijk ten aanzien van belastingen. Terecht wees het kabinet op de noodzaak van een aanzienlijke beleidsinspanning, waarbij de aanbevolen maatregelen centraal staan. Graag vernemen wij van de minister hoe het daarmee staat. Met andere woorden, hoe zit het met de voortgang en hoe ziet de aangekondigde nadere uitwerking eruit?
Het rapport Met alle respect bestrijkt een tweede soort probleem. Het is helder in zijn aanbevelingen. Ook in dit rapport ontbreekt het niet aan het benadrukken van de twee kanten van het probleem. Je kunt als Nederland niet zo maar de maatlat leggen. Er zal begrip moeten zijn voor verschil, maar ten aanzien van de conclusies over structurele aanbevelingen kan een beroep op cultureel verschil niet de reactie zijn. Zoals gezegd vernemen wij graag hoe de minister aankijkt tegen het overnemen van de aanbevelingen; dat wil zeggen, zoals de heer van de Zandschulp al aangaf, de positieve voorwaarden. Hierbij is het ook van belang dat er gevolgen verbonden zijn aan bijvoorbeeld het vormen van één gezamenlijk openbaar ministerie. Welk gevolg zou dat hebben voor de staatsrechtelijke verhoudingen tussen Aruba en de Antillen? Sterker nog, wat valt er nog te denken van de afzonderlijke positie van Aruba binnen dat verband, dan wel de verwachtingen die je daarvan zou mogen hebben? Wat betreft de incidentele aspecten vernemen wij eveneens graag meer over de stand van zaken.
Tot slot besteed ik nog aandacht aan een drietal onderwerpen uit de recente actualiteit. Allereerst is dat het bericht over de persoonlijke bejegening van staatssecretaris Vermeend tijdens zijn laatste bezoek. Hoe incidenteel is dat en welke reactie heeft de minister daarop gegeven? Duidelijk is dat dergelijke acties zeer te denken geven. De vraag is uiteraard ook welke reactie en actie hierop is geweest van de zijde van de Antilliaanse regering. Het tweede punt uit de actualiteit betreft de rijstproblematiek. Ik behoef slechts te verwijzen naar de recente berichten en volsta graag met de vraag aan de minister welke verwachtingen wij mogen hebben met betrekking tot de door de overzijde geuite zorgen. Welke mogelijkheden ziet de regering om daaraan het hoofd te bieden?
Het laatste punt betreft de geopperde gedachte van een afzonderlijke minister voor de Nederlandse Antillen en Aruba. Allereerst benadrukken wij begrip te hebben voor het argument, dat te maken heeft met de andere portefeuille van deze minister. Wij kunnen ons voorstellen dat, daar waar de combinatie voorheen denkbaar was, er de afgelopen periode een behoorlijke druk op is gekomen. Als de optie van een afzonderlijke minister het overwegen waard zou zijn, dan moet toch het doorslaggevende argument gezocht worden in de problematiek van de portefeuille zelf. Al jaren is de portefeuille, uit oogpunt van onderlinge verhoudingen binnen het Koninkrijk, in handen van een minister. Dat is terecht. Qua zwaarte, echter, is al sinds jaar en dag deze gecombineerd geweest met een andere portefeuille. Tegen die achtergrond is er geen reden om tot een wijziging te komen. En toch, voorzitter, wil de fractie van D66 dit voorstel niet direct van tafel vegen. Wat ons betreft geldt een andere reden en wellicht is dat ook de reden van de minister. Gelet op de huidige problematiek en op de traagheid waarmee vooruitgang wordt geboekt, is het het overwegen waard om één regeerperiode te kiezen voor een afzonderlijke minister, maar dan met bijbehorend helder plan, neergelegd in het regeerakkoord. Graag vernemen wij de reactie van de minister hierop. Wij zien dit tegen de achtergrond van de rode draad in onze bijdrage van het vorige jaar en in die van dit jaar: geen onduidelijkheid over wat er zou moeten gebeuren maar hooguit de vraag: wie, waar en wanneer?
De heer Schuurman (RPF):
Mijnheer de voorzitter! Vanmiddag spreek ik ook namens de fracties van SGP en GPV.
Terwijl ik me zette tot het schrijven van een bijdrage aan het begrotingsdebat over de Nederlands-Antilliaanse en Arubaanse Zaken, meldden de media dat de verhouding met Nederland nog nooit zo slecht was geweest als toen het geval was. De ministers Voorhoeve en Zalm die op de Antillen aanwezig waren, waren echter van plan zich in te zetten voor een nieuw partnership.
De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat zulke situaties zich ook in het verleden voordeden. De onderlinge relaties laten al vele jaren te wensen over. Ik vermoed dat die ook niet gemakkelijk zullen veranderen, tenzij er van beide kanten een fundamentele bezinning wordt ingezet. Ik zou daaraan een bescheiden bijdrage willen leveren door in te gaan op de studie waarin de bestuurlijke situatie van de Franse gebiedsdelen in de Caribische regio in kaart is gebracht. Bij het begin van dit debat wil ik de minister voor die studie allereerst hartelijk danken. Ik heb er vorig jaar nadrukkelijk om verzocht.
De minister stelt in zijn aanbiedingsbrief dat de studie naar verwacht een bijdrage kan leveren aan de verbetering van de samen werking met de Franse departementen overzee. Dat voordeel zit er inderdaad aan, maar daaraan had ik niet in de eerste plaats gedacht. Ik had veel meer het oog op een mogelijke les zowel voor Nederland aan de ene kant als voor de Nederlandse Antillen en Aruba aan de andere kant voor wat betreft hun onderlinge relatie.
Ik vroeg mij namelijk af of de Fransen dezelfde problemen tegenkomen in het Caribisch gebied als Nederland. Bij ons bezoek aan de Nederlandse Antillen vorig jaar viel mij direct het grote verschil op inzake het onderhoud van infrastructurele werken. Het Franse deel van Sint Maarten was er heel wat beter aan toe dan het Nederlandse deel. De vraag kwam op, ook toen ik vervolgens met andere problemen kennismaakte, of de "Départements d'outre-mer", omdat ze een integraal deel uitmaken van de Franse republiek, in allerlei opzichten eigenlijk niet veel beter uit zijn dan de Nederlandse Antillen en Aruba. Inzicht in de juiste situatie van deze DOM's zou ook voor de toekomst van de Nederlandse Antillen en Aruba van belang kunnen zijn.
Het inwonertal van de Franse DOM's is 1,5 miljoen en toch vormen ze geen zelfstandige staten. Dat ze tot Frankrijk behoren, heeft vele voordelen: geen problemen met de rechterlijke macht of met de politie; goed afgestemd economisch en buitenlands beleid; het onderwijs, de gezondheidszorg en de sociale zekerheid hebben hetzelfde niveau als in Frankrijk. Tegelijk hebben de DOM's als speciale departementen wel hun eigen, ruime bevoegdheden via hun zelfgekozen raden. Grondwettelijk is vastgelegd dat hun specifieke situatie het mogelijk kan maken bijzondere aanpassingsmaatregelen te nemen. De verschillen van politieke, economische en sociale aard, naast de grote afstand tot Europa, vereisen voor de gebieden overzee een verschillende aanpak. Ook hun uitvoeringstaken zijn daarop afgestemd en hebben dus een ruimere strekking dan die van de eigenlijke Franse departementen. In vergelijking met de Nederlandse Antillen, Aruba en Nederland komen voor de DOM's gemeenschappelijke regelingen beter en sneller tot stand. Zo is de samenwerking tussen de Franse gendarmerie, de Amerikaanse kustwacht en de overheidsinstellingen van een aantal buurlanden in het kader van de drugsbestrijding veel gemakkelijker van de grond gekomen dan een dergelijke kustwacht voor de Nederlandse Antillen en Aruba. Ook schijnt deze kustwacht zeer effectief te werken.
Tussendoor zou ik in dit verband aan de minister de vraag willen stellen of het in de toekomst bij nieuwe gemeenschappelijke problemen geen aanbeveling verdient, samenwerking met de Fransen te bevorderen. Is dit mogelijk en zo ja, hoe?
Een groot voordeel van de Franse relatie blijkt te zijn dat internationale verdragen, bijvoorbeeld inzake milieu, door de DOM's veel sneller worden aanvaard en dus geëffectueerd, dan op de Nederlandse Antillen en Aruba. Als nadeel, als daar in dit verband van te spreken valt, moet wel worden genoemd dat de DOM's zo veel meer welvaart kennen dan de omliggende gebieden en daarom ook veel illegalen aantrekken. Vanwege de politieke instabiliteit van omringende landen is waakzaamheid voortdurend geboden. In elk geval zou er een verkeerd beeld worden geschapen als er gezegd werd dat de Franse DOM's geen problemen kennen en de Nederlandse Antillen en Aruba wel. Toch, als de balans wordt opgemaakt, heb ik de indruk dat de bevolking van de DOM's vele keren beter uit is dan die van de Nederlandse Antillen en Aruba.
De vraag is interessant of de DOM's ook beter uit zijn vanwege hun sterkere relatie met de EU. Daarover spreekt de studie zich niet expliciet uit. Alhoewel het EEG-verdrag in principe alleen van toepassing is op het Europese grondgebied, heeft Frankrijk toch een uitzondering kunnen bedingen voor de DOM's. Een aantal met name genoemde terreinen van Europese regelgeving is volledig van toepassing op de DOM's; hiertoe behoren onder meer het vrij verkeer van personen, goederen en diensten, de landbouw en de mededinging. Met betrekking tot bijzondere regelingen, bijvoorbeeld voor bepaalde hulp, kan de Europese Raad snelle beslissingen nemen. Voor economische ontwikkeling krijgen de DOM's uit de structuurfondsen van de EU meer geld dan de Nederlandse Antillen en Aruba uit het Europees Ontwikkelingsfonds. Als ik het goed heb, betekent dat zelfs dat de DOM's per inwoner vijf à zes keer meer steun ontvangen dan de Nederlandse Antillen en Aruba per inwoner. Zou de minister willen toezeggen om ook op alle punten die vanuit Europa gezien van belang zijn, eens een vergelijking te trekken tussen de Franse DOM's en de Nederlandse Antillen en Aruba? Daarbij zouden dan ook vooral toekomstige ontwikkelingen van de EU en de EMU betrokken moeten worden. Deze vraag heeft zelfs een bijzondere actualiteit gekregen nu Brussel Aruba en de Nederlandse Antillen uitvoerbeperkingen heeft opgelegd, die voor de werkgelegenheid en de economische ontwikkeling zeer schadelijk zijn.
In dat verband een vraag aan de minister. Alhoewel Nederland voor de Nederlandse Antillen en Aruba soortgelijke maatregelen heeft nagestreefd, blijkt dat in de huidige praktijk de gunstige handelsregelingen gemakkelijk onder druk komen te staan of zelfs worden gewijzigd, zodat de verschillen met de DOM's weer groter worden. De DOM's lijken bovendien een veel betere uitgangspositie te hebben, omdat zij onderdeel van de EU zijn en aldus aanspraak kunnen maken op hun rechten, terwijl de Nederlandse Antillen en Aruba de Europese ontwikkelingshulp voortdurend moeten bevechten. Bovendien – en dat is toch wel heel belangrijk – hebben de DOM's vanwege hun directe binding met de EU goede exportplatforms voor Europese producten op de Caribische en Amerikaanse markten. Is deze constatering juist en is het mogelijk dat die voordelen in de toekomst ook kunnen gelden voor de relatie tussen Nederland, de Nederlandse Antillen en Aruba?
Welke les zou nu uit het voorgaande te trekken zijn? In elk geval deze, zoals de studie ook aangeeft, dat er meer samenwerking mogelijk moet zijn tussen de Nederlandse Antillen en Aruba aan de ene kant en de DOM's aan de andere kant. Maar zou bij bezinning op en bestudering van de toekomstige relatie tussen Nederland, de Nederlandse Antillen en Aruba ook niet het Franse model getoetst moeten worden op zijn bruikbaarheid voor de onderlinge relatie?
Ik besef, mijnheer de voorzitter, dat ik nu een uitermate gevoelig punt aansnijd. Natuurlijk denk ik er niet aan dat vanuit Nederland de Nederlandse Antillen en Aruba een eenzijdig dictaat opgelegd zou moeten worden. Maar toch zou het gemeenschappelijk inzicht kunnen groeien dat de Fransen en hun drie gebiedsdelen in het Caribisch gebied voor een andere en even goede relatie gekozen hebben als Nederland, de Nederlandse Antillen en Aruba. Het is voor mij de vraag of de bevolking van de Nederlandse Antillen en Aruba niet ook een soortgelijke relatie met Nederland zou willen hebben als de DOM's met Frankrijk. Om dat te weten te komen, zou er meer aan voorlichting moeten worden gedaan en zou eventueel via referenda de mening van de bevolking kunnen worden gevraagd. Uit de laatst gehouden referenda bleek hoezeer de bevolking de band met Nederland op prijs stelt. Daar zit een belofte in!
Ik begrijp best dat mijn voorstel nogal verstrekkend is, maar is er voor de toekomst echt een andere weg? Wanneer ik bijvoorbeeld de problemen van Aruba van de laatste tijd bekijk, vraag ik me af of die problemen echt op te lossen of te voorkomen zijn bij onafhankelijkheid van Aruba. Is het eiland niet te klein en is de geografische ligging (rondom zee) geen voortdurende bedreiging om zich in onze tijd als zelfstandige rechtsstaat staande te kunnen houden? Dan zie ik nog maar even af van de vele verstrengelingen van persoonlijke belangen op de verschillende beleidsterreinen, die vanwege het geringe inwonertal maar moeilijk zijn te voorkomen. De commissie-De Ruiter heeft daar treffende voorbeelden van gegeven.
Een minder verstrekkend voorstel om tot verbetering van onderlinge samenwerking te komen, is gedaan door Hans Lammers, voormalig commissaris van de koningin in Flevoland en momenteel wederopbouwcoördinator namens Nederland op Sint Maarten. Hij stelde een paar maanden geleden voor, een heel andere samenwerking met de Nederlandse Antillen en Aruba op te bouwen. Om ontevredenheid bij de Antillen en Aruba weg te nemen, zou de financiële hulp via een nieuw te vormen fonds geregeld moeten worden. Hij wil de financiële hulp loskoppelen van de andere terreinen waarop binnen het Koninkrijk wordt samengewerkt. Voor de ontwikkelingshulp stelt hij een speciaal fonds voor, dat te vergelijken is met het Gemeentefonds in Nederland.
Dit voorstel van Lammers komt tegemoet aan de bezwaren van de Nederlandse Antillen, dat het vaak onduidelijk is of een ontwikkelingsproject wel of niet financieel zal worden ondersteund. Ook heerst er op de eilanden de mening dat Nederland zich via de geldbuidel wil mengen in het lokaal bestuur. Om dat in de toekomst te voorkomen, vindt Lammers dat het bestuur van het nieuwe fonds duidelijke normen moet stellen aan de hand waarvan kan worden bepaald hoeveel geld elk eiland krijgt en welke projecten worden gesteund. In het fonds zouden de 300 mln. ontwikkelingsgeld moeten worden gestort en in het bestuur zouden de drie koninkrijksdelen vertegenwoordigd moeten zijn. Graag verneem ik de reactie van de minister op de voorstellen van Lammers. Graag verneem ik ook of er op de Antillen en op Aruba instemming mee is.
Tot slot wil ik nog aandacht vragen voor een aantal zaken, die ook door voorgaande sprekers al aan de orde zijn gesteld en die stuk voor stuk eigenlijk onderstrepen dat we toe zijn aan een fundamentele herziening van het koninkrijksstatuut. Allereerst blijft daar de grote financiële problematiek van de Nederlandse Antillen. Heeft de minister het vertrouwen dat consequent de aanbevelingen van het IMF en van commissie-Van Lennep worden uitgevoerd? Indien er bij de uitvoering twijfels zijn, moet toch worden vastgesteld dat er juist vanwege de ernst van de situatie – die is namelijk onhoudbaar – iets fundamenteel anders moet gebeuren dan tot nu toe is voorgesteld?
Wanneer 65% van de inkomsten van de Antilliaanse overheid opgaat aan het ambtelijk apparaat, blijft er voor overige overheidstaken veel te weinig ruimte over. Worden die taken toch nog enigszins aangepakt, dan ligt een faillissement in het verschiet. Helemaal navrant is het in die situatie, dat het overtollig ambtenarenapparaat niet in staat blijkt te zijn om belastingen op tijd en doeltreffend te innen. Gelukkig heeft de regering-Pourier drastische maatregelen voorgesteld. Maar wat is de uitkomst van de uitvoering tot nu toe? En wat moet er niet worden ondernomen om in zo'n slechte financiële situatie ook nog iets te kunnen doen voor de broodnodige economische ontwikkeling?
Een andere zaak: het feit dat de minister een gevolmachtigde voor de Nederlandse Antillen en Aruba heeft benoemd en er duidelijk voor heeft gepleit om bij een nieuwe kabinetsformatie een aparte minister met de Nederlands Antilliaanse en Arubaanse zaken te belasten, laat wel zien dat ook hij van mening is dat voortdurend de vinger aan de pols moet worden gehouden om slagvaardig en daadkrachtig te kunnen optreden. De tijd is blijkbaar voorbij dat een bewindsman de Antilliaanse en Arubaanse zaken als een bijbaantje kan beschouwen. Mag ik de minister vragen of er mogelijk nog andere overwegingen bij hem een rol speelden toen hij zijn suggesties deed? Waaraan denkt hij bovendien toekomstig beleid? Welke prioriteiten kiest hij met name?
Met belangstelling zullen we straks naar de minister luisteren.
Tot slot: wij wensen de minister bij zijn beleid veel wijsheid en zegen toe.
De beraadslaging wordt geschorst.
De voorzitter:
In afwachting van de komst van de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken schors ik de vergadering.
De vergadering wordt van 15.06 uur tot 15.20 uur geschorst.
Voorzitter: Tjeenk Willink
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/h-ek-19961997-615-626.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.