Aan de orde is de behandeling van de wetsvoorstellen:

Wijziging van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek en de Wet op de studiefinanciering, houdende aanpassing van de collegegeldbepalingen en de afschaffing van verblijfsduurbeperkingen (24025);

Wijziging van onder meer de Wet op de studiefinanciering en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek in verband met de invoering van de prestatiebeurs, de vorm van de toelage en de leeftijd waarop aanspraak op studiefinanciering in het hoger onderwijs ontstaat (24325).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Boorsma (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Om te beginnen, wil ik mijn plezier erover uitspreken dat ik na vele jaren de kans krijg om een keer het woord te wisselen met mijn oude vriend minister Ritzen.

Vorige week las ik in Trouw dat de minister gezegd zou hebben dat onderwijs en onderzoek geen echte overheidstaken zijn. Als hij dat vindt, luidt mijn eerste vraag: hebben wij dan eigenlijk wel een minister van Onderwijs en Wetenschappen nodig? Als hij dat stelt, vraag ik hem voorts: heeft hij wel eens mijn column in de ESB over echte overheidstaken gelezen? Dan zou immers blijken dat het toch een wat makkelijke bewering is geweest van de minister. Als onderwijs en onderzoek al geen echte overheidstaken zijn, waarom is er dan wel de grote ambtelijke ondersteuning? Maar goed, dat terzijde!

Minister Ritzen:

Voorzitter! Ik wil dit meteen rechtzetten. Ik zal de heer Boorsma persoonlijk de desbetreffende speech toesturen. Ik heb gezegd dat het geen ambtelijke taken zijn. Ik denk dat iemand daaruit heeft menen af te moeten leiden dat het geen overheidstaken zijn. Maar ambtelijke taken en overheidstaken zijn volstrekt verschillende dingen.

De heer Boorsma (CDA):

Ik ben dat volstrekt met de minister eens. De aanleg van dijken wordt gedaan door particuliere ondernemers; het gaat vooral om de bekostiging.

Voorzitter! Ik kom ter zake. De wetsvoorstellen waar wij vandaag over praten, hebben een gepokt en gemazeld verleden. Hoe ons uiteindelijke stemgedrag ook zal worden, wij hadden toch een stel betere wetsvoorstellen van de minister mogen verwachten.

Ik begin met het wetsvoorstel over de collegegeldbepalingen. De CDA-fractie aan de overzijde had daar aanvankelijk waardering voor. De instellingen krijgen zelf een grotere vrijheid om de collegegelden vast te stellen, wat spoort met de door het CDA bepleite spreiding van verantwoordelijkheid. De instellingen kunnen dan de collegegelden variëren om zo bepaalde doelgroepen te bereiken. Dat kan overigens alleen bij studenten die geen studiefinanciering genieten, want voor hen ligt het collegegeld vast. Op dit punt is een door ons gestelde vraag niet geheel bevredigend beantwoord. Wij stelden de vraag of prijsdiscriminatie – differentiatie – zal worden toegestaan. Ik hoor graag nog eens een verduidelijking van de minister. Welke prijsdifferentiatie acht hij zoal mogelijk?

In de memorie van antwoord zei de minister dat verschillen in koopkracht redenen kunnen zijn voor een gedifferentieerde prijsstelling. Dat lijkt mij ondenkbaar. Volgens mij vergist de minister zich. Dergelijke inkomensprijzen kunnen geheven door overheidsinstellingen, maar toch niet door hoger-onderwijsinstellingen indien die bij deze wet in wezen de vrijheid krijgen om als marktondernemers op een markt te gaan opereren. Het lijkt mij dat dergelijke collegegelden, waarbij er sprake zou zijn van discriminatie naar verschil in koopkracht, het voor de rechter behoorlijk moeilijk kunnen krijgen.

Een ander positief punt in het eerste wetsvoorstel is het schrappen van de verblijfsduurbepalingen. De pijn zit in de forse verhoging van de collegeleden voor de studenten. De CDA-fractie in de Tweede Kamer heeft om die reden uiteindelijk tegen gestemd.

Het is goed om nog even ruw het verleden op te rakelen. Dat doe ik vanuit begrip voor de moeilijke situatie waarin de minister verkeert. Indien nodig, zal hij mijn ruwe schets wel wat bijtekenen. De minister kreeg in het regeerakkoord een forse bezuinigingstaakstelling. Zijn eerste pogingen om die te realiseren bij de bekostiging van de instellingen voor hoger onderwijs stuitten op een massaal verzet. Vervolgens heeft hij ervoor gekozen om de collegegelden dan maar te verhogen.

De minister maakt dankbaar gebruik van een budgettaire spelregel waar ik namens de CDA-fractie enkele jaren geleden bij de algemene financiële beschouwingen over gesproken heb. Dat is namelijk de volgende regel: extra inkomsten uit het profijtbeginsel worden buiten de collectieve-lastendruk gehouden en mogen door de departementen worden gebruikt om bezuinigingen in te vullen. Bij Onderwijs en Wetenschappen heeft de zaak altijd nog makkelijker gelegen. De collegegelden stonden immers toch al nooit op de begroting van Onderwijs en Wetenschappen en konden dus altijd al worden gebruikt om bezuinigingen in te vullen. Zie wat minister Pais al deed!

Als er vragen komen over de verhoging van de drempels naar het hoger onderwijs, antwoordt de minister natuurlijk dat de collegegeldverhogingen voor studenten uit de lagere-inkomensgroepen worden gecompenseerd via de studiefinanciering, maar dat de studiefinanciering zelf verschraalt, is dan even als ceteris paribus niet aan de orde. Wij menen dat minister Ritzen en de Partij van de Arbeid nogal wat hebben uit te leggen aan de studenten, vooral aan die uit de lagere-inkomensklassen. Maar het probleem is misschien nog wel groter voor studenten uit de middelbare-inkomensklassen die te maken hebben met een cumulatie van inkomensprijzen en andere lastenverzwaringen. Juist deze minister weet dat uit zijn vorige baan zeer goed.

Bijzonder is dat tijdens de schriftelijke voorbereiding in dit huis door de PvdA-fractie is gevraagd of de collegegeldverhoging niet strijdig is met door Nederland onderschreven internationale verdragen. Genoemd wordt het Internationale verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten (IVESC). Artikel 13 schrijft voor dat hoger onderwijs voor een ieder gelijkelijk toegankelijk dient te worden gemaakt "by every appropriate means, and in particular by the progressive introduction of free education".

In de memorie van antwoord geeft de minister drie argumenten waarom Nederland voldoet aan het internationale verdrag. Zijn eerste argument is dat het grootste deel van de kosten van het hoger onderwijs al wordt betaald door de overheid via de bekostiging van de instellingen. Daar ben ik het helemaal mee eens. Het tweede argument is eigenlijk zojuist al door mij weergegeven. De minister compenseert de minder draagkrachtigen via de studiebeurs. Is dat volledig juist? Wordt er niet bezuinigd op de studiefinanciering, in die zin dat de koopkracht toch daalt? Het derde argument betreft de overige studenten: die kunnen lenen tegen sociaal aanvaardbare condities. Wat bedoelt de minister? Heeft hij niet ingevoerd dat studieleningen worden verstrekt tegen marktrente? Het enige sociale is de afbetalingstermijn van vijftien jaar en de toetsing of men wel kan betalen. Ik vrees dat de minister zal moeten toegeven dat voor de laatste groep studenten de verzwaring van de collegegelden wellicht op gespannen voet staat met het verdrag.

Kent de minister de dissertatie van Coomans "De internationale bescherming van het recht op onderwijs", die is verdedigd op 10 april 1992 in Maastricht? Een van de leden van dit huis is en was rechter magnificus bij die verdediging. Graag hoor ik het oordeel van de minister daarover. Kennen andere fracties dan de Partij van de Arbeid dit doorwrochte werk? Coomans heeft alle internationale verdragen op het punt van het recht op onderwijs onderzocht. Zijn werk lezende – dat viel voor mij als niet-jurist echt niet mee – kom ik tot de conclusie dat het citaat van de "progressive introduction of free education" niet voor tweeërlei uitleg vatbaar is. Wel kan ik me voorstellen dat de minister zou zeggen dat Nederland al een luxe systeem heeft. Maar uit het antwoord op onze vraag over de collegegelden in de omringende landen komt niet naar voren dat de collegegelden hier nu zo laag zijn. Ook kan ik mij voorstellen, eigenlijk meer nog, dat de minister het verdrag op dat punt achterhaald vindt. In elk geval is er dan toch het verdrag, "right or wrong", dat door Nederland is geratificeerd.

Namens de CDA-fractie had ik een motie willen indienen om via minister Ritzen de regering uit te nodigen, na aanvaarding van dit voorstel de collegegelden te bevriezen. Zou de motie worden ingediend, dan zouden wij dus toch de in de wet voorgestelde verhogingen accepteren. Zo'n bevriezing zou sporen met de Belgische benadering, waar de regering gekozen heeft voor een "standstill", voor een bevriezing dus. Wij hebben ervan afgezien om de motie in te dienen, omdat de PvdA die de vraag indertijd in de schriftelijke voorbereiding gesteld had, deze motie niet wilde ondertekenen. Kennelijk wil die partij de minister de ruimte geven om door te gaan. Wij bieden de minister aan: als hij keihard namens de regering kiest voor een verdere bevriezing of als hij toegeeft dat het verdrag wellicht verouderd is omdat Nederland toch een hoop doet en hij bereid is het oude verdrag aan de orde te stellen en te herzien, is de CDA-fractie bereid door de zure appel heen te bijten. Ik wacht zijn reactie af.

Voorzitter! Ik kom tot de prestatiebeurs. Het is goed om nog eens de argumenten langs te lopen waarom de CDA-fractie destijds heeft tegengestemd. In de eerste plaats was er de vorige keer te weinig voorbereidingstijd voor de Informatie Beheer Groep te Groningen. Dat bezwaar is nu wellicht niet relevant meer. De minister heeft toen gegarandeerd dat de foutenmarge beneden de 1% zou blijven en hij was bereid daar zijn politieke lot aan te verbinden. Gevraagd of hij, nu er een jaar extra voorbereidingstijd is geweest, a fortiori die politieke garantie voor een maximale foutenmarge wil geven, geeft de minister in de memorie van antwoord een wat vaag antwoord. Ik kan me dat voorstellen: de memorie van antwoord is immers ondertekend door de plaatsvervangend minister van onderwijs, minister Borst. Ik herhaal de vraag graag aan de echte minister van onderwijs.

In de tweede plaats was er het bezwaar tegen de bepaling met betrekking tot de overgangsregeling voor de kinderbijslag. Omdat dat is meegenomen in de zgn. veegwet, ga ik daar thans aan voorbij.

Een derde bezwaar is destijds wel schriftelijk naar voren gebracht doch niet tijdens het debat. Maar dat bezwaar staat nog levensgroot overeind. Waarom kiest de minister voor een prestatiebeurs? Er zijn enkele inhoudelijke argumenten door hem genoemd, waar ik op terugkom, maar mijns inziens is het belangrijkste het feit dat hij ook hier weer gebruik kan maken van een budgettaire spelregel. Door studenten eerst een voorwaardelijke lening te geven, welke naderhand in veel gevallen zal worden omgezet in een beurs, creëert hij aanstonds een enorme bezuiniging, welke echter puur comptabel is. De leningen worden immers sinds Ritzen minister van onderwijs is buiten de berekening van het politiek relevante tekort gehouden.

Tijdens de regeerperiode van het vorige, door ons gesteunde, kabinet heb ik daar namens de CDA-fractie al bezwaar tegen gemaakt. Onze fractie is dus zeer consistent. Nu loopt de comptabele praktijk echter helemaal de spuigaten uit. Ritzen heeft een grote ombuigingstaakstelling en hij vult die in door de collegegeldverzwaring en door een comptabele operatie, maar toegegeven moet worden dat het voorstel natuurlijk ook een echte bezuiniging inhoudt: de omzetting van de lening in de beurs geldt onder voorwaarden alleen voor de eerste vier jaar en niet meer voor vijf jaar. Studenten die kritiek hebben op Ritzen zouden toch méér moeten beseffen hoezeer minister Ritzen het hoger onderwijs heeft kunnen ontzien door de leningen buiten de berekening van het tekort te plaatsen en door nu een forse ombuigingstaakstelling voor een groot deel comptabel in te vullen. Ik breng nog eens in herinnering wat gebeurd is bij de verkoop van schoolgebouwen, een puur comptabele bezuiniging, waardoor de minister het hoger onderwijs heeft kunnen ontzien. Maar als econoom zeg ik: het is niet goed. Ik geef minister Ritzen een compliment voor zijn comptabele koorddanserij – en ik meen het – maar de CDA-fractie houdt nu eenmaal van soliditeit als richtsnoer voor het financiële beleid.

Een vierde bezwaar van de CDA-fractie vorig jaar betrof het feit dat minister Ritzen kennelijk een fundamentele discussie wil voeren over de toekomst van het hoger onderwijs en de studiefinanciering, maar daar niet op wil wachten en eerst de prestatiebeurs door wil drukken. Meer fracties hadden daar bezwaar tegen en ik ben benieuwd naar het standpunt van de collegae. Wat ik vooral niet begrijp, is dat de minister de tijd die hem gegeven werd door de verwerping van het vorige voorstel – toch een geschenk voor hem – niet heeft benut voor die principiële discussie. Is hij soms bevreesd dat een principiële discussie een andere richting zal aanwijzen dan die welke hij nu verkiest? Er zijn eerder door het studentenoverleg verschillende modellen genoemd: laat die besproken worden. Onze vorige woordvoerder heeft al laten weten dat de fractie niet tegen prestatie-elementen was. De huidige fractie heeft daar ook geen bezwaar tegen. Maar waarom zou een relatief diplomamodel niet beter zijn? Het huidige systeem van de tempobeurs heeft het voordeel dat studenten niet alleen in het eerste jaar een directe prikkel ondervinden, maar elk jaar. Het huidige systeem met de aanscherping van het aantal nodige punten heeft onze grote instemming. Wij menen dat de minister illusies opwekt door een fundamentele discussie te beloven als wij eerst maar akkoord gaan met dit voorstel.

Om die reden heb ik in het voorlopig verslag gevraagd naar de wijzigingen welke onder verantwoordelijkheid van minister Ritzen zijn aangebracht: dat zijn er ongeveer 35 sinds 1990; meer dan vijf per jaar, bijna zes per jaar! Uit de westerns kennen we de term "trigger happy". Welnu, minister Ritzen is trigger happy waar het gaat om de studiefinanciering. Mijns inziens zal hij pas ophouden als de studenten voor het volle bedrag geld lenen voor de financiering van hun studie: dan is er pas echt sprake van studiefinanciering, in plaats van studiebekostiging.

In het voorlopig verslag hebben wij hem gevraagd of hij niet altijd een voorstander is geweest van lenen in plaats van studiebeurzen verstrekken. Het antwoord was verhullend: hoe kan het anders, want de minister die het antwoord geeft dat de minister nooit een voorstander is geweest van een studiefinancieringssysteem dat uitsluitend is gebaseerd op leningen in de huidige Nederlandse politieke context, geeft een politiek opportuun antwoord namens een kabinet. De minister is dan wel minister Borst. Ik geloof best dat zij nooit een voorstander is geweest van uitsluitend lenen. Graag hoor ik de reactie van de echte minister van onderwijs.

Een laatste bezwaar betreft dan toch de schuldenlast welke wordt opgebouwd als men niet binnen vier jaar afstudeert. Wij zijn voor de prikkels welke de minister beklemtoont, maar die zitten al in de tempobeurs. Dat is prima. De minister heeft zich altijd althans verbaal – ik bedoel dit niet zo hard als het misschien klinkt – sterk gemaakt voor de studenten uit lagere-inkomensklassen. Ik weet dat hij dit meent. Voor de PvdA in dit huis geldt dit ook. De studenten die uit die klassen komen, zullen eerder naar het HBO gaan dan naar het WO. Vooral daar zal de psychologische werking zich doen gevoelen van het gevaar van een komende schuldenlast. Studenten worden geacht in vier jaar een academische studie af te ronden op straffe van een studieschuld. Waarom zo negatief benaderd? Waarom geen handhaving van een tempobeurs, waarbij studiefinanciering met een beurzenstelsel gedurende maximaal vijf jaar, voor technische studies zes jaar, wordt gegeven, en waarbij het ouderlijk inkomen wat zwaarder meespeelt? Of waarbij studenten een prikkel krijgen om binnen vier, respectievelijk vijf jaar af te studeren en als beloning een aanvullende studie van stel zes maanden in het buitenland mogen doen, zoals ik al tien jaar geleden voorstelde in een diesrede, en wat de minister inmiddels heeft ingevoerd?

Zo begin ik toch al een aanvang te maken met een meer principile discussie, maar dat wil de minister niet. Waarom ik daar voor de toekomst weinig in geloof, is dat een kabinet zelden min of meer vrijblijvend diepgaand in debat gaat. En brede maatschappelijke discussies stellen niet zo veel voor. Maar wat de discussie heden betreft: met belangstelling heb ik kennis genomen van de conferentie waar de minister ook was en waar oud-secretaris-generaal Meierink nadrukkelijk het voorstel van de prestatiebeurs afwees, evenals de spreker namens het HBO. Dat de studenten tegen zijn, ligt voor de hand. Zij hebben ook goede argumenten. Het tegenargument van de minister dat het Nederlandse stelsel altijd nog de jaloezie opwekt van studenten uit veel andere landen is natuurlijk ook niet onjuist. Met het oog daarop heeft de CDA-fractie reden om te aarzelen in de vaststelling van het eindoordeel en daarom wacht zij de reactie van de minister met belangstelling af.

Mevrouw Schoondergang-Horikx (GroenLinks):

Voorzitter! Wetsvoorstellen die het hoger en wetenschappelijk onderwijs ingrijpend veranderen, volgen elkaar in rap tempo op. De tempobeurs is nog maar nauwelijks ingevoerd of er liggen al weer twee nieuwe voorstellen. Het is nauwelijks meer bij te benen en je moet ervoor gestudeerd hebben om er nog uit wijs te kunnen worden. Menigeen is al lang de kluts kwijt. Arme eerstejaars.

Toch is dat niet de reden dat ik niet in details zal ingaan op alles wat GroenLinks slecht vindt aan deze wetsvoorstellen. Dit plenaire debat is voorafgegaan door een uitgebreide schriftelijke uitwisseling van gedachten en ik heb niet de hoop dat wij vandaag nog nader tot elkaar zullen komen.

Voorzitter! Mijn fractie heeft deze wetsvoorstellen beoordeeld zowel vanuit het maatschappelijk belang dat ons land heeft bij kwalitatief hoogwaardig hoger en wetenschappelijk onderwijs, als vanuit het belang van het individu dat gebruik maakt van dat onderwijs. Laat ik het maar meteen zeggen: op beide aspecten scoren deze wetsvoorstellen onvoldoende. Wij zeggen dus nee tegen deze voorstellen. Mijn fractie begrijpt wel dat de minister zich gebonden voelt door het regeerakkoord om te bezuinigen op de onderwijsportefeuille, maar wij zijn het er alleen niet mee eens. Wij vinden dat er eerder moet worden geïnvesteerd in kennis dan daarop moet worden bezuinigd. Wat gebeurt er eigenlijk als uit het kennisdebat blijkt dat er meer moet worden geïnvesteerd? Gaat dan het regeerakkoord op de helling of wordt dat kennisdebat voor de vaak gehouden?

De doelstelling om het aantal studenten dat deelneemt aan het hoger en wetenschappelijk onderwijs terug te dringen, is zonder deze wetsvoorstellen ook al bereikt. Het aantal inschrijvingen is bijzonder laag, voor wiskunde zelfs verontrustend laag. Uit de memorie van antwoord op wetsvoorstel nr. 24325 inzake de prestatiebeurs blijkt dat de minister een onderzoek laat verrichten naar de redenen waarom leerlingen met een VWO-diploma niet naar de universiteit gaan. Wij zijn zeer benieuwd naar de resultaten van dat onderzoek. Kan de minister vertellen wanneer die resultaten bekend zijn?

Wij zijn het met de minister eens dat er iets moet gebeuren. Wij zijn het er ook mee eens dat van studenten een tegenprestatie mag worden verlangd en dat studenten niet meer eindeloos lang kunnen studeren. Maar, voorzitter, de eeuwige student bestaat toch niet meer; die is niet meer van deze tijd.

Nogmaals, mijn fractie is het oneens met de voorstellen die de minister doet. Om te beginnen wil hij pas een principieel debat over de studiefinanciering aangaan als de voorliggende wetsvoorstellen zijn aangenomen. Dat is toch onzin! Dat is toch de omgekeerde wereld! Voorzitter! Hiermee heeft de heer Boorsma meteen een antwoord op zijn vraag. Ik heb sterk de indruk dat de minister zo overtuigd is van zijn eigen gelijk dat hij eigenlijk helemaal geen trek heeft in een discussie over de studiefinanciering. Volgens hem moet er eerst budgettaire rust zijn, voordat er principieel gediscussieerd kan worden, en die budgettaire rust zou afhankelijk zijn van de prestatiebeurs. Voorzitter! Ik kan de minister verzekeren dat er echt heel wat creatievere oplossingen voor de studiefinanciering mogelijk zijn dan wat nu voorligt, waarbij de overheidsinvestering niet toeneemt.

Stel dat deze wetsvoorstellen worden aangenomen. Wanneer zal dan de principiële discussie over de studiefinanciering kunnen starten? Stel dat uit die discussie een andere studiefinanciering rolt, wat betekent dat dan voor de huidige wetsvoorstellen? Gaat de hele boel dan weer op de helling? Dat is toch geen gunstig vooruitzicht om onbevangen aan een principiële discussie te beginnen! Of heeft de minister voorlopig toch geen tijd voor een discussie over studiefinanciering, omdat al zijn energie gaat zitten in het kennisdebat waarvoor morgen het startsein wordt gegeven?

Voorzitter! Zoals gezegd, zal ik niet alle details behandelen, maar er blijven nog genoeg zaken over waar ik wèl op wil ingaan. In wetsvoorstel 24025 inzake de aanpassing van collegegeldbepalingen wordt de vaststelling van het collegegeld aan de instellingen overgelaten voor de studenten die geen studiefinanciering genieten. Recht op studiefinanciering is, naast een aantal andere zaken, afhankelijk van leeftijd. Boven de 27 is dat recht er niet meer. Dan ben je afhankelijk van de instelling die de hoogte van het collegegeld bepaalt. Zij is daarbij wel gebonden aan een minimum, niet aan een maximum.

Mijn fractie vindt dat in het kader van "levenslang onderwijs" zo'n leeftijdsgrens niet getrokken moet worden. De minister heeft de aangegeven leeftijdsgrens verdedigd in de memorie van antwoord. Het al dan niet aanhouden van een leeftijdsgrens – en, zo ja, welke leeftijd – lijkt mij een goed thema voor het kennisdebat.

Kan de minister vandaag nu eens helder uitleggen waarom er eigenlijk gekozen moet worden voor een systeem met twee collegegelden? Dit lijkt ons nodeloos ondoorzichtig; erger is nog dat dit systeem nadelig is voor niet-Nederlanders die hier willen studeren, buitenlandse studenten dus, die geen recht hebben op studiefinanciering. Voorzitter! Mijn fractie lijkt het beter en eerlijker om, wat de hoogte van het collegegeld betreft, deze groepen studenten gelijk te stellen met studenten die wèl recht hebben op studiefinanciering. Ik zou het op prijs stellen als de minister daarop in zou willen gaan.

Vervolgens richt ik mij op de prestatielening. Minimaal 50% van het aantal studiepunten moet in het eerste jaar worden behaald om de lening omgezet te krijgen in een beurs; straks wordt dat 70%. Mijn fractie heeft principiële bezwaren tegen de aantasting van de essentie van de propaedeuse. Die is ervoor bedoeld om in alle rust te kunnen bepalen of een gekozen studie wel de juiste is. Zo'n studie bepaalt immers voor een groot deel de verdere inrichting van iemands leven. De propaedeuse heeft een oriënterende en selectieve functie. Wij betwijfelen ten sterkste of 17-, 18- of 19-jarigen meteen kunnen weten wat een studie inhoudt en of die aansluit bij de eigen behoeften. Dat wordt met dit voorstel wel van ze geëist en als ze daaraan niet kunnen voldoen, staat daar een flinke geldboete op, tenzij ze voor 1 februari helemaal ophouden met studeren.

Curieus is in dit opzicht dat de universiteit van Amsterdam adverteert met een in Nederland uniek eerstejaarsprogramma, dat erop is gericht inzicht te geven in de samenhang der wetenschappen: een bèta/gamma-propaedeuse. Er wordt op gewezen dat het een zwaar programma is, maar ook wordt er een goede begeleiding beloofd. Wordt zoiets nu betaald van de 500 mln. van het studeerbaarheidsfonds? Is dat de richting die wij zouden moeten volgen?

Voorzitter! Ik vraag me af of de minister zich wel heeft gerealiseerd dat de prestatiebeurs een ongewenst effect zal hebben voor allochtonen. In het algemeen gesproken zullen die het eerste jaar meer aanpassingsproblemen hebben en het kan toch niet de bedoeling zijn dat er een extra barrière voor die doelgroep wordt ingebouwd?

Mijn fractie heeft er grote zorgen over dat de studie aan de universiteiten zó wordt ingericht dat er geen gelegenheid en ruimte meer is ingebouwd om te leren denken. Universiteiten worden leer- en stampfabrieken en daar is een universiteit niet voor. Een universiteit moet mensen afleveren die kritisch en zelfstandig kunnen denken. Daar heeft de maatschappij behoefte aan. De studie en de studiefinanciering zijn zo strak ingekaderd dat er nauwelijks ruimte is voor bijzondere omstandigheden, niet in de persoonlijke levenssfeer, maar ook niet in de studie. Alles is gericht op rendement op korte termijn, maar in zijn eenzijdigheid is dat kortzichtig want als iemand stage loopt of een studie volgt naast de primaire studie, levert dat een schat aan ervaring op, zij het weinig studiepunten. Dus zal dat niet vaak meer voorkomen. Ik kan me toch niet voorstellen dat dit de toekomst is die de minister voor ogen staat.

Aan het diplomamodel kleeft een aantal bezwaren. De mogelijkheid van het niet-afmaken van de studie en daardoor het oplopen van een studieschuld, vergroot de leenaversie. Een student die tijdens of na de stage een baan krijgt aangeboden, kan die alleen maar aanvaarden als hij of zij een flinke studieschuld accepteert. De studie wordt immers niet afgemaakt; dat is kennelijk voor de baan niet nodig. Echter, de rentedragende lening wordt niet omgezet in een beurs, ook al heeft de student al die jaren aan de studie-eisen voldaan. In het geval dat de studie naast de baan wel wordt afgemaakt, ontstaat er ook een studieschuld, omdat dit nooit binnen de gestelde termijn kan gebeuren. Voorzitter! Wij vinden dit alles onredelijk en bovendien niet doelmatig, niet alleen voor de individuele student, maar ook voor de maatschappij.

Een andersoortig bezwaar is het volgende. Instellingen worden afgerekend op het aantal studenten dat een diploma heeft behaald. Is het gevaar niet levensgroot dat de kwaliteitseisen worden verlaagd? Immers, als veel studenten niet binnen de vastgestelde tijd het einddiploma behalen, worden de inkomsten van de instelling minder.

Voorzitter! Het antwoord van de minister op onze vragen over kwaliteit en studeerbaarheid van het onderwijs heeft ons niet kunnen overtuigen. Kwaliteit en studeerbaarheid zijn toch harde voorwaarden voor verhoging van het collegegeld en eisen van de prestatiebeurs. Wij blijven het dan ook op z'n zachtst gezegd merkwaardig vinden dat het wetsvoorstel inzake kwaliteit en studeerbaarheid, waarin wettelijke eisen aan de instellingen worden gesteld, pas wordt behandeld nadat de voorliggende wetsvoorstellen zijn vastgesteld, in plaats van daarvóór. Wij blijven van mening dat de volgorde verkeerd is, vooral ook omdat de berichten over de voortgang van verbetering van de kwaliteit en de studeerbaarheid niet bepaald hoopgevend zijn. De resultaten van de enquête Kwaliteit en studeerbaarheid van de LSVb d.d. 4 maart 1996 bevestigen dat beeld. Ook de Raad van State had in zijn advies over de prestatiebeurs al kritiek gegeven op het feit dat de opleidingen bij aanvang van het collegejaar 1996-1997 niet voldoende studeerbaar zouden zijn.

Ten slotte de studieschuld. In de memorie van antwoord bij het wetsvoorstel inzake de prestatiebeurs wordt een voorbeeld van een opgebouwde studieschuld gegeven. Die zou, bij een studie begonnen in 1989 of 1990 en in 1995 afgerond, gemiddeld ƒ 7000 zijn. Voorzitter! Dat zal ongetwijfeld juist zijn, maar het geeft geen enkele indicatie voor een schuldopbouw na het aannemen van deze wetsvoorstellen. Dat was toen nog een andere tijd, met een gift van ƒ 620 per maand. Er was geen sprake van omzetten in een lening, met rente! Nu zal zo'n voorbeeld er heel anders uit komen te zien. Ik denk dat de minister wel met een factor 10 kan vermenigvuldigen.

Wat terugbetaling van de studieschuld betreft heeft de minister bij de begrotingsbehandeling van OCW op een vraag mijnerzijds uiteengezet, dat indien een afgestudeerde niet genoeg inkomen heeft om de studieschuld af te betalen, een draagkrachtmeting kan worden aangevraagd. Na vijftien jaar wordt de schuld kwijtgescholden, waarbij het kan voorkomen dat in het geheel niets wordt terugbetaald. De minister gaf toen toe dat de voorlichting hierover niet optimaal is en beter kan. Hij zou daar iets aan doen. Zo staat het nu ook in de memorie van antwoord bij het wetsvoorstel inzake de prestatiebeurs.

De minister noemt dat met enige trots het sociale aflossingsarrangement. In de memorie van antwoord van wetsvoorstel 24025 lees ik echter op blz. 12 onder 2. dat als minimumaflossingsbedrag ƒ 100 per maand wordt gehanteerd. Het goede antwoord graag! En ik zou ook graag van de minister willen weten of de voorlichting al is verbeterd!

Voorzitter! Ik sluit af. Nederland heeft een toekomstgericht hoger onderwijs nodig, hoog van kwaliteit, goed georganiseerd, op basis van effectieve studieprogramma's, met voldoende middelen zonder verspilling, toegankelijk voor iedereen, met een eerlijk en stimulerend systeem van studiefinanciering. De voorstellen die de minister ook vandaag weer presenteert, voldoen naar de mening van mijn fractie niet aan deze criteria. De samenhang ontbreekt. Het ontmoedigt jonge mensen om te gaan studeren. Het is discriminerend voor niet-Nederlanders. Het stimuleert niet tot permanente educatie. Over vijf tot tien jaar zal een achterblijvend onderwijspeil de wrange vrucht zijn van deze onderwijspolitiek. De minister doet dan al lang wat anders en de partijen die dit beleid nu steunen staan dan vooraan bij het geweeklaag en bij reparatiewetgeving.

Jammer dat onderwijspolitiek en intelligent vooruitzien in dit land niet samen kunnen gaan!

De heer Schuurman (RPF):

Mijnheer de voorzitter! Bij de bespreking van beide wetsvoorstellen voer ik ook het woord namens de fracties van SGP en GPV.

Voor de zoveelste keer komen ingrijpende wetsvoorstellen inzake de positie van de studenten aan de orde. Het ene systeem, bijvoorbeeld dat van de tempobeurs, heeft zich nog niet voldoende kunnen bewijzen als een slecht systeem, of andere voorstellen moeten al weer worden geëffectueerd. Het is geen wonder dat je velen in de kring van het hoger onderwijs hoort verzuchten dat het niet meer is bij te houden wat precies gaande is. Die tendens wordt door de beide wetsvoorstellen die wij vandaag bespreken, versterkt.

Het is gelukkig dat wij beide wetsvoorstellen gelijktijdig behandelen. Immers, samen geven ze een goed beeld van de veranderingen in de financiële positie van studenten ten gevolge van de verhogingen van collegegelden en van de invoering van de prestatiebeurs. Indien ergens de bezuinigingen van het kabinet een duidelijk gevolg hebben, dan is dat wel in de voorgestelde veranderingen. Kort en goed, de bezuinigingen in het hoger onderwijs komen voor het merendeel op de schouders van de studenten en/of hun ouders.

Gelukkig zitten er in beide wetsvoorstellen elementen die onze instemming hebben. Zo zijn wij blij met de afschaffing van de verblijfsduurbeperkingen van studenten aan de universiteit. Ook is het terecht dat de kosten daarvan volledig, overeenkomstig vastgestelde regelingen van de universiteiten, voor rekening van de studenten komen. Het wetsvoorstel betreffende de prestatiebeurs bevestigt terecht wat het eerste wetsvoorstel ook eist, namelijk dat de kwaliteit en studeerbaarheid van aangeboden studieprogramma's verbeteren. En gelukkig brengt het laatste wetsvoorstel studerenden jonger dan 18 jaar in het hoger onderwijs onder de werkingssfeer van de Wet studiefinanciering. Maar dan houdt onze positieve waardering ook wel op.

Allereerst iets over de financiële consequenties van beide wetsvoorstellen. De doelstellingen van beide wetsvoorstellen mogen verschillend zijn, in opzet en uitwerking belasten ze de financiële druk op de student enorm. Zowel de verhoging van collegegelden als de invoering van de prestatiebeurs geven een toenemende financiële belasting voor studenten of hun ouders. Studenten met of zonder aanvullende beurs worden door de prestatiebeurs gelijk behandeld. Betekent dit dat studenten die via een aanvullende beurs de collegegelden vergoed krijgen, via het niet voldoen aan de eisen van de prestatiebeurs, deze vergoeding alsnog omgezet zien in een schuld? In de memorie van antwoord heeft de minister bedragen genoemd per studiejaar. Indien die bedragen voor de hele studie gelden, voor het geval niet aan de vereisten van de prestatiebeurs wordt voldaan, kan de studieschuld enorm oplopen. Tot welk maximaal bedrag? Tot welk bedrag kan de studieschuld onder zeer ongunstige omstandigheden oplopen? Volgens mijn berekening is de optelsom van deze verhoogde schuld vergeleken met de gemiddelde schuld van nu van ongeveer ƒ 7000 gigantisch. Vanmorgen hoorde ik voor de radio dat zij zelfs op kan lopen tot een bedrag van ƒ 70.000 à ƒ 80.000. Het is spijtig dat zo'n totaal bedrag niet in de memorie van antwoord gegeven wordt. Maar misschien wil de minister dat bedrag alsnog bevestigen. Hoe dan ook, de totale studieschuld zal door beide wetten enorm kunnen toenemen. En nog meer is dat het geval indien straks naar aanleiding van de evaluatie van kwaliteit en studeerbaarheid opnieuw nog eens jaarlijks verhogingen van de collegegelden volgen, die voor een groot aantal studenten met een aanvullende beurs worden gecompenseerd, maar wel weer alle studenten treffen, indien de verwachte prestatie achterblijft bij wat het tweede wetsvoorstel eist.

Alles bij elkaar vormt de studieschuld straks voor vele studenten een belasting die vele jaren zwaar op het financile budget van de afgestudeerde zal drukken, althans dat ervaren studenten zo. Vandaar naar mijn overtuiging de daling van het aantal aanmeldingen van studenten en de grote toename van bijbaantjes.

Daarbij kom ik bij een punt dat tot nu toe niet die aandacht heeft gekregen die het verdient. Terecht wordt aan de instellingen de eis gesteld, dat ze de kwaliteit en de studeerbaarheid van de programma's verbeteren, opdat zowel de collegegeldverhogingen als een hogere prestatie van de studenten kan worden geëist. Maar daarbij komt veel te weinig aan de orde, of de student aan die gewijzigde omstandigheden zelf wel kan voldoen. Heeft de student niet in toenemende mate moeite het studieprogramma te volgen? Het aantal studenten dat de studentenpsychologen bezoekt, groeit onrustbarend. Vele studenten zijn niet opgewassen tegen de toenemende studiedruk, een druk die nog wordt verergerd omdat de, weliswaar toekomstige, financiële last tot bijbaantjes leidt. Ik ervaar dat dagelijks.

De positie van de student wordt door een accumulatie van allerlei factoren tot een bedreigde positie. Dat velen daartegen, ook in de politiek, weinig bezwaren hebben, komt doordat men nog altijd uitgaat van de bevoordeelde student. Die tijd ligt echter allang achter ons. De slinger van de klok slaat nu duidelijk door naar de andere kant.

De memorie van antwoord zegt dat de student financieel juist geprikkeld wordt tot het leveren van een voldoende prestatie. Tegen prikkels bestaan geen bezwaren. Zij kunnen voorkomen dat de student wordt afgeleid van datgene wat van hem verwacht wordt, namelijk studeren. Als zodanig stimuleerde de tempobeurs de student. Maar de dreigende financiële last van de prestatiebeurs zal in de praktijk blijken hem juist van die gevraagde prestatie af te houden.

Ik hoop van harte dat mijn pessimisme niet bewaarheid wordt. Alle voortekenen wijzen echter wel in die richting. Het gevolg daarvan zal zijn dat de stimulerende maatregelen averechts werken. En het is niet uitgesloten dat daardoor grote aantallen studenten later niet aan de aflossingsverplichtingen zullen kunnen voldoen, waardoor ook op den duur de overheid zelf financieel de dupe wordt van dit beleid. Is daarvoor wel voldoende aandacht?

De memorie van antwoord zegt aan ons adres dat de invulling van de taakstelling voor de studiefinanciering in het regeerakkoord middels de prestatiebeurs voorkomt dat er na het wetsvoorstel Student op eigen benen nieuwe verlagingen in de studiefinanciering nodig zijn. Mijn vraag is in hoeverre deze garantie echt waardevast is. Want indien in de toekomst bijvoorbeeld de basisbeurs opnieuw omlaag zou gaan, worden de negatieve effecten, zoals ik die heb geschetst, sterker. Of geeft de minister vandaag de garantie dat hij niet meer met wijzigingsvoorstellen dienaangaande zal komen? Maar waartoe zal dan de discussie moeten leiden?

Studenten zijn handig. Een groot aantal van hen zal van de nood een deugd proberen te maken. Indien hun dreigende financiële nood onder ogen wordt gezien, zullen zij proberen een studieprogramma te volgen dat aan de minimale eisen voldoet. De druk die van de prestatiebeurs uitgaat, zal ook gemakkelijk de universiteiten verleiden aan die tendens tegemoet te komen. Daarmee staat ook het wetenschappelijk niveau van de universiteit op het spel. De maximale druk om hoe dan ook binnen zes jaar onder ongunstige financiële voorwaarden een diploma te behalen, heeft gevolgen voor de kwaliteit van het wetenschappelijk klimaat. Ik heb het vermoeden dat bij het naderen van de eindstreep voor de prestatiebeurs de universiteit zich zal laten verleiden, de hand te lichten met de kwaliteitseisen. De student zal de universiteit onder druk zetten om toch maar genoegen te nemen met een mindere kwaliteit.

In de memorie van antwoord wordt nogal geruststellend gedaan over de mindere studiemogelijkheden van de student en over het verlies aan breedte en diepte van het studieprogramma. De reguliere kwaliteitszorg zal daarvoor borg moeten staan, aldus de memorie van antwoord. Ik vermoed dat er altijd wel zulke slimme – in de zin van intellectueel slimme – studenten zullen blijven, die niet met het minimale programma genoegen zullen nemen. De besten zullen inderdaad een diep en breed studieprogramma willen volgen. De universiteit zal dat ook bieden. De inspectie zal daarom ook altijd wel reden hebben om inzake de inspanningsverplichting van de universiteit positief te rapporteren. Maar het is een duidelijke misvatting wanneer men daaruit de conclusie trekt dat de gemiddelde student zich onder de huidige omstandigheden breed en diep zal willen en kunnen oriënteren aan de universiteit.

Ik meen op grond van mijn ervaring en die van anderen te mogen stellen dat een devaluatie van de studie al lange tijd aan de gang is. Ik ben ervan overtuigd dat beide wetsvoorstellen die wij vandaag bespreken, dat proces eerder zullen versnellen dan afremmen. En dat afremmen is nodig, wil het wetenschappelijk onderwijs in onze kennisintensieve maatschappij aan zijn opdracht blijven voldoen. Wie de noodzaak daartoe goed tot zich laat doordringen, zal eerder geneigd zijn op te roepen tot meer investeringen in de toekomst van ons hoger onderwijs, dan in te stemmen met de bezuinigingen. Deze suggestie is ook door de PvdA-fractie in de schriftelijke voorbereiding gedaan.

Wanneer ik de balans opmaak, kom ik tot het oordeel dat afzonderlijke aanvaarding van de wet inzake de verhoging van de collegegelden nog te verdedigen zou zijn. De prestatiebeurs zal daar bovenop een algehele verslechtering in de financiële situatie van de studenten en van hun mogelijkheden om goed te studeren, tot gevolg hebben. Ik vermoed dat wij bij aanneming van vooral het wetsvoorstel betreffende de prestatiebeurs in deze Kamer nog vele keren geconfronteerd zullen worden met ernstige gevolgen. Dat zal leiden tot nieuwe aanpassingen. Indien het wetsvoorstel wordt aangenomen, zal het voorlopig onrustig blijven in het veld van het hoger onderwijs. Daarom zouden wij liever een fundamentele discussie vooraf hebben laten gaan aan de wetsvoorstellen die nu aan de orde zijn. De fundamentele discussie voeren na aanneming van de wetsvoorstellen zal de last dragen van onverantwoorde stappen nu.

Tot slot nog een paar vragen. Ziet de minister vanwege het achterblijven van verbetering van kwaliteit en studeerbaarheid van studieprogramma's problemen met de invoering van de tweede en derde tranche van de collegegeldverhogingen? In het universiteitsblad van de Technische universiteit Delft van vorige week wordt duidelijk dat de universiteit inziet, niet op tijd aan de nieuwe eisen voor studeerbaar heid te kunnen voldoen. Of gaat de minister voor een politieke toetsing akkoord met de algemene indruk dat aan verbetering van de studeerbaarheid gewerkt wordt? Indien het wel tot collegegeldverhogingen komt, stelt het Delftse universiteitsblad dat de studenten teruggave zullen kunnen eisen van de universiteit. Aan de universiteit schijnt men daaraan ook te denken. Zo'n ontwikkeling is natuurlijk ongewenst, maar is zij wel mogelijk?

Collegegeldverhogingen gaan niet door indien de studeerbaarheid niet verbetert. Invoering van de prestatiebeurs veronderstelt echter verbetering van studeerbaarheid. Indien deze niet verbetert, zit er geen beperking van de werkingssfeer van de wet in, zoals dat wel het geval is met de verhoging van de collegegelden. Zullen studenten in dat geval in een juridische strijd met de universiteiten aan het langste eind trekken?

Met meer dan gewone aandacht zullen wij naar het antwoord van de minister luisteren.

Mevrouw Lycklama à Nijeholt (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! De wetsvoorstellen die vandaag op de agenda staan, geven mijn fractie weinig aanleiding tot vreugde. In die zin is de fractie, hoewel gewijzigd van samenstelling, consistent in haar beoordeling van het voorstel betreffende de prestatiebeurs. Vreugdeloze instemming. De twee voorstellen zijn een direct gevolg van de door de huidige coalitiepartners overeengekomen financiële taakstellingen in het regeerakkoord voor de terreinen van studiefinanciering en hoger onderwijs. Voor mijn fractie is dat een gegeven.

Dat belet ons niet om nogmaals aandacht te vragen voor het voor de PvdA-fractie belangrijke punt van de handhaving van de toegankelijkheid van het hoger onderwijs. De voorliggende maatregelen – verhoging van de collegegelden en invoering van de prestatiebeurs, waarbij studiefinanciering in beginsel wordt toegekend als voorwaardelijke, rentedragende lening, die pas wordt omgezet in een beurs als de vereiste studieprestaties zijn behaald – mogen kinderen uit minder draagkrachtige gezinnen niet afschrikken. De minister wijst in beide memories van antwoord op de getroffen compenserende maatregelen, zoals sociaal aanvaardbare terugbetalingsregels, en op het feit dat verlaging van de basisbeurs steeds gecompenseerd is door verhoging van de aanvullende beurs of de rentedragende lening. Toch blijven de potentiële studenten en hun ouders bezorgd. Die zorg verdwijnt niet door de zaak opnieuw uit te leggen.

Belangrijk is onderzoek naar de feitelijke gevolgen. Het onderzoek dat momenteel wordt uitgevoerd naar leengedrag en schuldopbouw onder de WSF, waarbij de relatie met het inkomen van de ouders onderwerp van analyse is, juicht mijn fractie zeer toe. Medio september wordt het onderzoek afgerond. Wij zien de uitkomst met belangstelling tegemoet. Hoe verhoudt dit onderzoek zich overigens tot het onderzoek dat volgens dezelfde memorie van antwoord momenteel wordt uitgevoerd naar een mogelijke verschuiving in de redenen waarom VWO-leerlingen niet gaan studeren? Ik vraag dit met het oog op de recente daling van de doorstroming van VWO-leerlingen naar de universiteiten. Betreft het hier een eenmalig, op zichzelf staand onderzoek? Is het in dat geval niet wenselijk dat de resultaten hiervan in samenhang met het eerder aangekondigde onderzoek bestudeerd worden?

De minister zou het daar echter niet bij moeten laten. Er gaan nu nieuwe maatregelen van start. De gevolgen daarvan vragen niet om een eenmalige analyse, maar om een precieze monitoring van de toegankelijkheid van het hoger onderwijs. Dit geldt met name voor de toegankelijkheid voor kinderen uit minder draagkrachtige gezinnen. Mijn fractie stelt het dan ook op prijs dat aan de Tweede Kamer een jaarlijkse leengedragrapportage is toegezegd. Ik ga ervan uit dat het de minister bekend is dat naast de financiële ook andere factoren van invloed zijn op de toegankelijkheid van en de deelname aan het hoger onderwijs, zoals maatschappelijke achtergrond en opleiding van de ouders, met name de moeder. Het is een complex geheel. In dat verband wil mijn fractie graag meer informatie van de minister omtrent de aard van deze rapportage. Hoe breed wordt die opgezet? Wat is de samenhang met het eerder genoemde onderzoek naar de doorstroming van VWO-leerlingen? Op welk tijdstip zal deze informatie beschikbaar zijn?

Mijnheer de voorzitter! De parlementaire afhandeling van de prestatiebeurs wordt door de minister beloond met een principiële discussie over de toekomst van de studiefinanciering. Dit debat kan naar de mening van de minister pas gevoerd worden als er voldoende budgettaire rust is. Belangrijk is dat de minister daarbij geen beperkingen ziet voor de invalshoeken van deze discussie. Gezien die ruimte wil ik de minister vragen om speciale aandacht te geven aan de suggesties van de studentenvakbonden en de uitspraak van het PvdA-congres van 10 februari 1996 dat een toekomstig stelsel van studiefinanciering moet voldoen aan de uitgangspunten van solidariteit, ouderonafhankelijkheid en een prikkel om te gaan studeren.

Overigens mag dit debat er niet toe leiden dat uit het oog wordt verloren dat wijzigingen in het stelsel van hoger onderwijs in het licht van de snelle maatschappelijke en technologische veranderingen minstens zo belangrijk en urgent zijn. Bij de begrotingsbehandeling is hier uitvoerig over gesproken. Wij behoeven een en ander nu niet te herhalen. In dat licht hebben wij wel verwachtingen van het kennisdebat dat morgen van start gaat. Mag ik in dat kader nogmaals onder de aandacht van de minister brengen dat naar het oordeel van mijn fractie het beleidsdebat over hoger onderwijs de laatste jaren te sterk wordt bepaald door een discussie over studiefinanciering en structuur en te weinig door een discussie over de inhoud. Er is een te directe koppeling ontstaan tussen de eerste twee; de inhoud raakt in het gedrang. Een gescheiden debat over de toekomst van de studiefinanciering en de brede vraag naar de kennisbehoefte in onze maatschappij is daarom van groot belang. Dat kennisdebat moet vervolgens dan ook zijn weerslag vinden in de inhoud en organisatie van ons hoger onderwijs.

Wetsvoorstel 24025 inzake de aanpassing van de collegegeldbepalingen gaf mijn fractie aanleiding om in de commissievergadering ter zake – de heer Boorsma wees hier al op – aandacht te vragen voor onze internationale verdragsverplichtingen in relatie tot de collegegeldverhogingen. In de memorie van antwoord heeft de minister er terecht op gewezen dat het sociale grondrecht van toegankelijkheid voor een ieder van het hoger onderwijs op basis van bekwaamheid de kern is van de bepaling in artikel 13, tweede lid, sub c, van het Internationaal verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, IVESC. Dat neemt niet weg dat als middel bij uitstek om dat te bewerkstelligen, "the progressive introduction of free education" wordt genoemd. Ik hoop dat de door mijn fractie gevraagde zorgvuldige monitoring van de toegankelijkheid van ons hoger onderwijs voor kinderen uit minder draagkrachtige gezinnen niet tot uitkomst heeft dat blijkt dat wij met dit wetsvoorstel de verkeerde richting inslaan. Mocht dit het geval zijn, dan wil ik de minister vragen om de in dit wetsvoorstel bepaalde collegegeldverhogingen in de toekomst opnieuw te bezien.

Mijnheer de voorzitter! Mijn laatste punt betreft de condities voor kwaliteit en studeerbaarheid. Hierover is al het nodige gezegd. Hoe denkt de minister te kunnen garanderen dat de gelden uit het studeerbaarheidsfonds inderdaad worden aangewend voor verbetering van kwaliteit en studeerbaarheid?

De heer Glastra van Loon (D66):

Mijnheer de voorzitter! Van vele kanten en niet in de laatste plaats die van de belangenverenigingen van studenten wordt met klem gewezen op het belang van een brede toegankelijkheid van het hoger onderwijs, niet alleen voor degenen die het direct aangaat, maar ook voor onze nationale economie en het peil van onze beschaving. Dat algemene belang wordt ongetwijfeld door een brede toegankelijkheid van het hoger onderwijs gediend. Dat geldt echter niet onbeperkt. Naast het belang van de brede toegankelijkheid staat dat van de selectie van degenen die intellectueel en karakterologisch in staat zijn om de vruchten van hoger onderwijs te plukken. De vraag moet worden gesteld of wij niet een punt hebben bereikt waarop het belang van een goede selectie door dat van de brede toegankelijkheid in de hoek wordt gedrongen.

In een gelukkig nu achter ons liggende periode werd de selectie van de studenten na het verkrijgen van het vereiste diploma vooral bepaald door de financiële draagkracht van de ouders van degenen die zich voor een studie lieten inschrijven. Dat leverde behalve een heel smalle toegankelijkheid een onzakelijke, onrechtvaardige en maatschappelijk ongunstige, in bepaalde opzichten zelfs schadelijke selectie van studenten op. Ter correctie van die ongewenste gang van zaken is intussen een stelsel van studiefinanciering door middel van beurzen in het leven geroepen. Aan de invoering van dat beurzenstelsel zitten echter nog andere consequenties vast dan alleen de beoogde. Die consequenties hebben zich allemaal gelijktijdig gemanifesteerd. Zij zijn daardoor lang niet altijd voldoende scherp uiteengehouden.

Het hardste en meest sprekende effect van het verbreden van de toegankelijkheid van het hoger onderwijs door middel van een stelsel van studiebeurzen is, dat de kosten hiervan stijl omhoog zijn gegaan. Het is niet onwaarschijnlijk dat de massaliteit van het onderwijs in combinatie met de – in verband met de daardoor stijgende kosten – ingevoerde bezuinigingen de kwaliteit van het onderwijs negatief heeft beïnvloed. Een heel ander volstrekt onbedoeld, maar daarom nog niet onvoorzienbaar gevolg van het beurzenstelsel is een gewichtsverschuiving tussen de overwegingen om wel of niet te gaan studeren. Naast en in sommige gevallen zelfs in de plaats van het motief om zich te bekwamen voor bepaalde maatschappelijke functies, is een rol gaan spelen dat je door middel van een beurs enkele jaren in je levensonderhoud kunt voorzien. Voor sommigen, de zogenaamde spookstudenten, is het laatste doorslaggevend gebleken. Voor een aantal anderen is het niet meer, maar ook niet minder dan een bijkomstige reden om voor de verlenging van de leerfase van hun leven te kiezen.

Mijnheer de voorzitter! Ik wil hier meteen aan toevoegen dat in mijn ogen met die keuze op zichzelf genomen niets mis is. Het is, gezien de geboden mogelijkheden, voor de individuele jongere, althans op korte termijn, een volstrekt rationele keuze. Het is bovendien een goed voorbeeld van private virtues die public vice opleveren. Maatschappelijk gezien leveren de zo gemotiveerde keuzes immers juist geen rationele selectie van studenten op. Deze selectie is namelijk niet zozeer bepaald door het motief dat de studie de individuele student en daardoor ook de maatschappij in de toekomst profijt zal opleveren, maar veeleer door het feit dat de beurs onmiddellijk geld in de la brengt en zo een individueel financieringsprobleem op korte termijn oplost. Behalve een maatschappelijk verre van optimale selectie ontstaat zo bovendien een extra zware en maar gedeeltelijk het doel van het beurzenstelsel dienende belasting van de schatkist.

Een beperking van de beschikbaarheid van studiebeurzen heeft verschillende effecten. Zij versmalt de toegankelijkheid van het hoger onderwijs en/of beperkt de door een beurs gefinancierde studieduur. Zij verandert de parameters waarbinnen de keuze voor het al dan niet voortzetten van de studie moet worden gemaakt. En zij verlicht de last die het beurzenstelsel legt op de schatkist. Voor het nemen van een rationele beslissing op dit punt moeten deze uiteenlopende effecten duidelijk uit elkaar worden gehouden. Alleen op die basis kan vervolgens een stelsel worden ontworpen dat de meest verkiesbare resultante van die verschillende effecten oplevert.

Niet rationeel is het in ieder geval om een beperking van de beschikbaarheid van studiebeurzen uitsluitend in verband te brengen met een daaruit voortvloeiende verlichting van de last voor de schatkist en de beperking van de toegankelijkheid van het hoger onderwijs te zien als het enige effect van een dergelijke maatregel. Een niet te verwaarlozen effect van zo'n maatregel kan immers ook nog zijn invloed zijn op de keuze tot al dan niet voortzetting van de studie, zowel onmiddellijk na het verkrijgen van het daarvoor vereiste diploma als op een later tijdstip. Naar mijn mening moet de vormgeving van het studiefinancieringsbeleid eerst en vooral worden beoordeeld op die invloed op de keuzes van individuele studenten. Die individuele keuzes zijn immers bepalend voor zowel de omvang als de kwalitatieve samenstelling van de groep studenten in het hoger onderwijs.

Eén kwestie moet in dit verband nog afzonderlijk onder ogen worden gezien. Iedere beperking of aanscherping van de voorwaarden voor de beschikbaarheid van studiebeurzen treft hen die voor hun studie van een beurs afhankelijk zijn, maar laat degenen die hun studie uit een andere bron kunnen financieren, onaangeraakt. Dit is onmiskenbaar onrechtvaardig. Zonder te pretenderen hier een bevredigend antwoord op te kunnen geven, wil ik twee dingen opmerken. In de eerste plaats is deze onrechtvaardigheid onlosmakelijk verbonden met stelsels die niet onbeperkt aan ieder die over het vereiste diploma beschikt, beurzen verstrekken. In de tweede plaats is de oorzaak van deze onrechtvaardigheid niet gelegen in het beurzenstelsel zelf, maar daarbuiten. De ironie van de kwestie is dat een studiefinancieringsstelsel dat beoogt het hoger onderwijs op een rechtvaardigere manier voor zoveel mogelijk studenten toegankelijk te maken, zelf een onrechtvaardigheid veroorzaakt ten aanzien van die toegankelijkheid.

Mijnheer de voorzitter! Het belang van de selectie van studenten als groep vertegenwoordigt een maatschappelijk belang dat de som van de belangen van de individuele studenten te boven gaat. Ook al zou de hoogte van de kosten van het beurzenstelsel geen enkel probleem opleveren, dan nog zou het geschetste effect op de motivering voor de studie in aanmerking genomen en op de een of andere manier in het stelsel tegengegaan moeten worden.

Het is daarom betreurenswaardig dat de discussie over de studiefinanciering pas goed is losgebarsten toen de daaraan verbonden kosten een probleem werden, en dat de noodzaak van het drukken van die kosten de discussie volledig is gaan overheersen. Onder invloed van de hierdoor veroorzaakte blikvernauwing heeft de overheid een aantal vreemde bokkesprongen gemaakt. Noch de belangen van de individuele studenten, noch het belang van de gemeenschap bij hun selectie leek hierbij een rol te kunnen spelen tegenover het belang van de schatkist. Een zakelijke discussie over deze kwesties lijkt soms even moeilijk te worden als een zakelijke discussie over drugs met president Chirac.

Er zijn nog enkele andere redenen om het kostenargument duidelijk van andere overwegingen te onderscheiden. Als het kostenargument alles overheerst, zijn lengte van de studie en hoogte van de beurs factoren die je met elkaar kunt vermenigvuldigen om hun gezamenlijke effect te berekenen. Op die manier worden echter enkele effecten van studielengte en beurshoogte uit het gezichtsveld verdreven, of op z'n minst naar de achtergrond gedreven, die daar maatschappelijk gezien absoluut niet thuishoren. Ik kom daar zo dadelijk op terug.

Ik wil eerst nog een reden vermelden waarom mijn fractie speciale aandacht vraagt voor het proces van individuele keuzes en de daaruit voortvloeiende selectie van de studentenbevolking. Die reden is dat wij sterk de voorkeur geven aan een selectie door zelf gemaakte keuzes boven selectie door middel van bindende adviezen. Op grond van eigen afwegingen gemaakte keuzes leveren betere motivaties op dan afgedwongen keuzes. Zij kunnen bovendien leerprocessen in gang zetten die door dwang juist worden geblokkeerd.

Op dit punt wil ik wijzen op een speciaal ongewenst effect van het beurzenstelsel op de studiekeuze. Studies in bèta-vakken plegen meer dan vier jaar te eisen, en dat betwisten wij niet. Door de officiële studieduur en de daaraan verbonden termijn voor een beurs niettemin op vier jaar te stellen, schept de studiefinancieringsregeling een extra financieel risico voor degenen die een bèta-studie kiezen. Dit kan niet anders dan die keuze ontmoedigen. Differentiatie van de studieduur en van de termijn waarover een beurs kan worden verworven om de zo gewenste keuze van bèta-vakken aan te moedigen, is derhalve zeer gewenst.

Mijnheer de voorzitter! Alles afwegende komt mijn fractie tot de conclusie, dat het voorgestelde studiefinancieringsstelsel onze geclausuleerde steun verdient. Het verdient steun, omdat in het aanbod van de beurzen een prikkel is ingebouwd om bij het maken van een keuze niet alleen het onmiddellijke financiële profijt, maar ook het risico op langere termijn van een leningschuld met de daaraan verbonden aflossingsverplichting en de baten die er tegenover staan, in aanmerking te nemen. Uit de aanvaarding van een beurs kan immers onder duidelijk aangegeven voorwaarden een verplichting tot aflossing van een lening voortvloeien. De voorwaarden voor die aflossing zijn intussen zodanig, dat een zorgvuldige beschouwing daarvan toch eerder geruststellend dan afschrikwekkend mag heten.

Onze steun aan het voorgestelde stelsel is geclausuleerd, omdat wij bij onderdelen vraagtekens zetten. In de eerste plaats vragen wij ons af of de hoogte van de beurs voldoende is om studenten in staat te stellen zich volledig, dus zonder te moeten bijverdienen of te lenen, op een geconcentreerde, maar ook ontspannen manier aan hun studie te wijden. Van deze mogelijkheid is het rendement van de studie immers in hoge mate afhankelijk? Dat geldt niet alleen voor de tijd die wordt besteed aan de studie in enge zin, maar ook voor de tijd die wordt gebruikt voor ontspanning. Die ontspanning kan de vorm aannemen van meer onmiddellijk dan de studie zelf satisfactie opleverende bezigheden, zoals bestuursfuncties of sport. De vormende waarde van deze activiteiten komt bovenop hun belang voor een goed en gezond verloop van de studie in engere zin. Wie hier geen rekening houdt, is niet rationeel bezig, maar op de manier van penny-wise, pound-foolish.

Als de poorten van het hoger onderwijs wijd open worden gezet, maar door de uitgang maar heel beperkt ontwikkelde doctorandussen van het type vakidioten naar buiten komen, heeft de maatschappij niet veel gewonnen. Zij loopt dan bovendien het gevaar, zelf innerlijk te verschralen en te verdorren. Natuurlijk kunnen de verschijnselen van de laatste soort niet allemaal op rekening worden geschreven van het onderwijs, laat staan van het hoger onderwijs, maar enig verband is er wel en er is allerminst reden voor gerustheid voor de toekomst.

Ik heb al onze voorkeur gememoreerd voor selecties die ontstaan door keuzes die op eigen afwegingen berusten, boven selecties die ontstaan door middel van dwingende adviezen. Daarmee is niet gezegd dat het dwingende advies nooit van pas zou mogen komen. Een voor de betrokkenen zo zwaarwegende, onomkeerbare beslissing moet echter gepaard gaan met een zorgvuldige begeleiding. Die begeleiding hoeft niet per se individueel en daardoor extreem arbeidsintensief te zijn. Vergelijkingen van de eigen vorderingen met die van anderen geven vaak een overtuigender beeld van hoe men ervoor staat dan commentaren van docenten of studiedecanen. Dergelijke vergelijkingen zijn ook altijd al op informele manieren gemaakt teneinde zich in het vooral in het begin erg onduidelijke veld van het onderwijs te oriënteren. Dat gaat dan in de vorm van vragen als "Hoe ver ben jij hiermee?", "Kun jij dit of dat boek begrijpen?" en dergelijke. Op die methode van zich informeren en oriënteren – hoe nuttig ook voor de gemoedsrust van studenten – valt nog wel wat te verbeteren. Dat geldt vooral nu de studenten massaal aan het hoger onderwijs deelnemen. Op dit terrein is onmiskenbaar een zware en belangrijke taak weggelegd voor de instellingen.

Ik wil mij beslist niet opwerpen als een deskundige die de besturen en raden van de instellingen voorschrijft hoe zij op dit terrein te werk moeten gaan. Ik wil wel het belang dat ik hecht aan een goede vervulling van de taken van de instellingen in verband met hun adviesbevoegdheid, onderstrepen door een voorbeeld te geven van de manier waarop hun begeleidingstaak zou kunnen worden vervuld. Door de studenten in hun eerste jaar met een regelmaat van zeg eenmaal per maand tentamens te laten afleggen en door de uitslag daarvan op zo'n manier bekend te maken, dat ieder weet in welk kwart zij of hij terecht is gekomen – het hoogste, het laagste of in een van de twee daartussenin – wordt de studenten belangrijke informatie gegeven over de resultaten van hun inspanningen. Zij krijgen informatie aan de hand waarvan zij zelf kunnen afwegen of voortzetting van de gekozen studie zin heeft. Ik meen dat aan de bevoegdheid tot het geven van bindende adviezen aan studenten, de verplichting tot het op een dergelijke manier informeren van studenten, niet minder dan de verplichting tot het geven van goed onderwijs, vastzit.

Mijnheer de voorzitter! Nu wij het hebben over de effecten van de beurs, wil ik de minister vragen, hoe hij denkt over het voorstel van ISO om studenten niet alleen bij het voltooien van de studie door het behalen van een diploma, maar ook bij halverwege afbreken van de studie met het voldoen aan de gestelde eisen, hun beurs te laten behouden. Ik denk dat dit een alleszins redelijk en bovendien billijk stelsel zal opleveren.

Er is op dit moment in de wereld van het hoger onderwijs niet veel dat meer nodig is dan rust in de tent. Dat geldt zeker ook voor de studiefinanciering. Veel van het verzet van studenten tegen de prestatiebeurs moet mijns inziens worden toegeschreven aan het feit, dat zij door de snel op elkaar volgende veranderingen niet meer goed weten waar zij aan toe zijn. Toch wil ik met klem een evaluatie bepleiten van de diverse effecten van dit stelsel. Die wil ik niet al over een of twee jaar, maar over een jaar of vijf, om te zien welke negatieve effecten ervan weggenomen kunnen worden zonder het hele stelsel overhoop te halen.

Voorzitter! Ik zie de reactie van de minister met belangstelling tegemoet.

De heer De Jager (VVD):

Mijnheer de voorzitter! De leden van de VVD-fractie hebben geconstateerd dat door de bewindslieden tegemoet is gekomen aan enkele van de bezwaren die bij de behandeling van het eerdere wetsontwerp in de Eerste Kamer aan de orde zijn gekomen. Wij moeten echter ook constateren dat de principiële opzet van het wetsontwerp ongewijzigd is gebleven. Onze teleurstelling over de inhoud van dit wetsontwerp is bij deze fractie niet anders dan bij de vorige fractie.

Welke verschillen zijn er nu te constateren ten aanzien van het vorige wetsontwerp? De inwerkingtreding is een jaar later, dus het kan beter voorbereid zijn. De AKW-overgangsproblematiek is uit het wetsontwerp gehaald en zal nu apart behandeld worden. Voorts zijn in de toelichting enige aanpassingen c.q. verbeteringen opgenomen.

Het belangrijkste bezwaar blijft toch dat er onduidelijkheid blijft bestaan over de functie van de propaedeuse in het nieuwe systeem. Het gelijkstellen van de studiefinancieringsduur aan de cursusduur acht de VVD-fractie een maatregel van verstrekkende aard, die duidelijk negatieve consequenties kan hebben voor de kwaliteit van de afgestudeerden.

De fractie neemt daarbij kennis van de opvatting van de minister, dat bij de komende discussie over de stelselherziening nog een volledige keuzevrijheid bestaat ten aanzien van het model, de opvatting dat voor het studiefinancieringsmodel zal worden gekozen en de opvatting ten aanzien van de operationalisering van het propaedeusejaar. Ten slotte constateert de VVD-fractie dat de minister een binnen de marge van 1% foutloze invoering politiek garandeert. Wanneer is daarvoor de peildatum?

Mijnheer de voorzitter! Ik wil nog het volgende opmerken over het wetsontwerp 24025. De collegegeldverhoging kan niet los worden gezien van de verlaging van de basisbeurs. Dit zijn twee tegengestelde bewegingen. Wij kunnen niet blijven doorgaan met het verlagen van de basisbeurs en het verhogen van het collegegeld. De zorg voor de studenten uit de lagere-inkomensgroepen moet goed in de gaten worden gehouden. De zorg over het opbouwen van een studieschuld bij de lagere-inkomensgroepen is reëel. De bedragen die bij een zesjarige verblijfsduur worden opgebouwd, kunnen voor deze groep een punt zijn om af te zien van het volgen van deze studie, ondanks alle mogelijkheden van terugbetaling. Waar ligt toch de grens waarop dit soort beslissingen genomen worden? Hoe wordt de verbetering van de kwaliteit van het onderwijs gegarandeerd? Voor wat hoort wat!

Het zal de minister duidelijk zijn dat de VVD geen voorstander is van een uniforme opleidingsduur van vier jaar. Wij zijn blij met de afschaffing van de verblijfsduur, maar dan wel op eigen kosten. Wij kunnen niet doorgaan met het steeds maar nemen van ad-hoc-maatregelen. Vele jaren achtereen zijn er besluiten genomen zonder visie. Er kwamen steeds nieuwe voorstellen zonder een lange-termijndoelstelling. Zoals de VVD al eerder heeft gesteld, moet het hele studiefinancieringsstelsel echt ter discussie, en dan als een sociale voorziening.

De rechtmatigheid van deze voorstellen berust op afspraken in het regeerakkoord, zowel wat betreft de bezuinigingsdoelstelling als wat betreft de introductie van een prestatie-element in het studiefinancieringsstelsel. De VVD-fractie zal dus met alle twijfels en bezwaren die zij heeft, haar stem niet aan deze wetsvoorstellen onthouden.

De voorzitter:

In tegenstelling tot mijn eerdere voorstel, zal de behandeling van de wijziging van de Wegenverkeerswet pas rond 13.00 uur kunnen aanvangen. De minister van Verkeer en Waterstaat is niet eerder beschikbaar. De fout voor dit misverstand ligt overigens waarschijnlijk hier. Ik stel derhalve voor, de minister van OCW na een korte schorsing de gelegenheid te geven om te antwoorden. Is een schorsing van een kwartier voldoende voor de voorbereiding van het antwoord?

Minister Ritzen:

Ja, een kwartier is voldoende.

De vergadering wordt van 11.25 uur tot 11.40 uur geschorst.

Minister Ritzen:

Voorzitter! Ik dank de geachte afgevaardigden voor hun bijdrage aan dit debat over twee verschillende wetsvoorstellen. De ene heeft betrekking op de collegegelden. De andere heeft betrekking op een andere benadering van de studiefinanciering.

Ik heb in de bijdragen veel punten herkend. Ik vind het belangrijk dat ook hier uitvoerig aandacht wordt besteed aan deze onderwerpen, want het gaat daarbij om bepaalde afwegingen wat betreft het overheidsbeleid. De overheid beoogt het tot stand brengen van een lange-termijnontwikkeling van gunstige werkgelegenheid, een lange-termijnontwikkeling met een grote mate van kennisintensiteit in de produktie. Op twee punten brengt dit spanning met zich. De werkgelegenheid is voor het kabinet aanleiding geweest – dat is al eerder vastgelegd in het regeerakkoord – om te komen tot een aanzienlijke lastenvermindering en een beheersing van de overheidsuitgaven. Het laatste straalt nog uit naar iets anders, want er is ook voor gekozen om minder uit te geven aan hoger onderwijs en studiefinanciering. Ik kan mij heel goed voorstellen dat deze Kamer niet met vreugde kennis neemt van die onderwerpen, waarin bezuinigingen worden gerealiseerd. Het kabinet en de Eerste en de Tweede Kamer staan wat dat betreft voor de zware verantwoordelijkheid om die afwegingen te maken. Ik verdedig die afwegingen echter voluit, want de kosten ervan vormen een belangrijk element en daar moet rekening mee worden gehouden. Tegelijkertijd moet de wijze waarop de bezuinigingen vorm krijgen, verantwoord zijn, ook tegen de achtergrond van de ontwikkeling van de kennisintensiteit van de samenleving.

Ik onderschrijf wat hier breed naar voren wordt gebracht, namelijk dat sprake moet blijven van toegankelijkheid. De heer Glastra van Loon spon daar zijn betoog in zekere zin voor een belangrijk deel omheen. Ik kan die toegankelijkheid het beste karakteriseren door te stellen dat nooit sprake mag zijn van een financiële belemmering om te gaan studeren. Degenen die kunnen studeren, degenen die daar de capaciteiten voor hebben, moeten daar de gelegenheid voor hebben. Daarbij spreken wij over het hoger onderwijs. In dat kader mag je eisen stellen aan de capaciteiten.

Wat zijn financiële belemmeringen? Is lenen een financiële belemmering? Dat zou het alleen kunnen zijn als het niet verantwoord is, als men een molensteen om de nek krijgt bij de terugbetaling. Dat stelsel kennen wij niet. Wij hebben ervoor gekozen om een groter leenelement in het stelsel aan te brengen, aan de hand van een sociale conditie. De vraag van mevrouw Schoondergang daarover beantwoord ik rechtstreeks. Het is waar daarover enig misverstand bestaat. Bij de uiteindelijke draagkrachtmeting kan het terug te betalen bedrag inderdaad nul zijn. Voor alle duidelijkheid: het kan nul zijn, maar het is niet een minimaal bedrag van ƒ 100.

Wij realiseren ons ook dat lenen kan leiden tot leenaversie. Er zijn twee verschillende soorten leenaversie. De eerste houdt in dat je een hekel aan lenen hebt. De andere aversie komt erop neer dat je, op grond van die hekel, een tweede stap maakt, namelijk om niet te gaan studeren. Wij richten onze inspanningen erop om daarvan een goed beeld te krijgen. Tot nu toe hebben wij niet de indruk dat leenaversie in die vorm voorkomt, dus dat mensen op grond van het feit dat ze een lening moeten aangaan, niet gaan studeren. Sterker nog, op dat punt is iets merkwaardigs aan de hand. Er wordt heel veel gesproken over schuldopbouw en over lenen. Onze ervaring is echter dat er minder wordt geleend dan in het verleden het geval was en dus niet meer. Met andere woorden, blijkbaar weten studenten andere bronnen aan te boren om te voorzien in de kosten van levensonderhoud. De ouders vormen waarschijnlijk zo'n bron. Ook de bron van bijverdienen zal een rol spelen.

Uiteindelijk kan het feit dat men afziet van studie ook een rol spelen. Ik deel de zorg die daarover is uitgesproken. Het afgelopen jaar zijn ongeveer 1000 VWO'ers niet gaan studeren. Bij het doortrekken van de trend uit het verleden had echter mogen worden verwacht dat zij de stap van VWO naar de universiteit wel direct hadden gemaakt. Er is sprake van een daling van de doorstroom van VWO'ers. Eerst ging 66% van de VWO'ers studeren bij het WO, maar dat percentage is gezakt naar 63. Dat is een qua leerlingaantal een daling met 3 procentpunt. Dat komt neer op ongeveer 1000 VWO'ers. Daarover is een aantal signalen afgegeven. Het meest opvallende is dat waarschijnlijk vaak sprake is van een uitgestelde studiekeuze. Veel potentiële studenten willen preciezer weten wat ze gaan doen. Daar nemen ze een jaar de tijd voor.

Ik begin mijn betoog op dit punt, omdat ik aansluit bij wat daarover naar voren is gebracht, namelijk dat het eerste en het belangrijkste ankerpunt voor het succes of de risico's van de voorstellen wordt gevormd door de toegankelijkheid. De tweede heeft te maken met de toegankelijkheid in de zin van een bredere kennisintensiteit van de samenleving. Het is overigens niet uitsluitend een kwestie van minnen en risico's. Ik sluit wat dat betreft graag aan bij wat de heer Glastra van Loon naar voren bracht, namelijk dat in de voorstellen ook sprake is van zaken die kunnen worden beschouwd als een ondersteuning van wat kan worden gezien als een verdere versterking van de positie van het Nederlandse hoger onderwijs, op weg naar die kennisintensiteit. Ik heb het dan niet alleen over wat eruit springt als een pluspunt, namelijk het feit dat ook studenten, jonger dan 18 jaar, onder studiefinanciering vallen. Ik wijs ook op het feit dat er veel meer consistentie gaat ontstaan in het hoger-onderwijsbeleid. Te lang is die consistentie er niet voor 100% geweest. De weg naar consistentie toe leg je niet in één stap af. Die weg moet je in verschillende stappen afleggen. Ik heb het dan over consistentie met betrekking tot het stellen van eisen, met daaraan vooraf de invoering van de tempobeurs, nu omgezet in de prestatiebeurs. Ik heb het over consistentie in termen van een verbinding van de studiefinancieringsduur met de cursusduur. Het is buitengewoon merkwaardig dat wij er eigenlijk van uitgaan dat een volledige studie moet leiden tot een studieduur die langer is dan de cursusduur. Wat betekent die cursusduur dan eigenlijk? Wat heeft dat voor vertaling binnen de universiteiten en de hogescholen? Is dat de vertaling die wij daaraan willen geven?

Ik merk dat mijn opvatting daarover inmiddels breed wordt ondersteund, maar misschien moet ik het omdraaien, in die zin dat ik de indruk heb dat die van buitenaf breed is aangedragen. Ik ben namelijk van mening dat een goede studie een studie is binnen de cursusduur, met een zeer intensief contact tussen student en docent. De docent daagt de student uit. De student daagt de docent uit om voortdurend goed geprepareerd te zijn. Dat is iets anders dan wat velen van ons kennen uit onze eigen studietijd en wat vaak gebruikelijk was. Dit is in mijn ogen echter wel goed voor de kwaliteit van de studie. Vervolgens moet daarbinnen die brede ontwikkeling tot stand komen.

Ik onderschrijf de waardering die de heren Glastra van Loon en Schuurman naar voren hebben gebracht over buiten-curriculaire activiteiten. Ik vind het lastig om te zeggen dat een studie pas goed is als die activiteiten hebben plaatsgevonden. Dat zou onrecht doen aan de heel grote groep studenten die daar niet aan toe is gekomen, ook in het verleden niet. Ik vind dat wij ervan moeten uitgaan dat die brede opleiding binnen de studie moet plaatsvinden en dus ook binnen de cursusduur. Daarin zit ook de kant van de sociale vaardigheden en het besef van waarden en normen, dat onverbrekelijk verbonden is aan het ontwikkelen van kennis. Extra-curriculaire activiteiten, wat vaak wordt beschouwd als een extra plus, moeten in stand blijven. Dat is iets waar ik ook eerder met vrij veel gemak over sprak als het ging over de financiële componenten. In afstudeerfondsen zullen wij daarvoor ook de ruimte bieden. Daar wil ik ook maximaal de ruimte voor behouden.

Een belangrijke vraag is of de twee elementen wel gezamenlijk optrekken. Enerzijds is er het veranderen van de sfeer van de randvoorwaarden, waardoor er een aantal prikkels tot stand komt. Anderzijds zijn er de veranderingen bij de instellingen zelf. Ik wijs erop dat er in het afgelopen decennium op fenomenale wijze binnen universiteiten en hogescholen aan is gewerkt. Van daaruit zijn geluiden naar voren gekomen dat studiefinanciering en wellicht collegegelden in dat opzicht een belemmering zouden kunnen zijn. Mijn inleiding afsluitend, hecht ik eraan op te merken dat er zeker risico's zijn maar dat die mijns inziens verantwoord zijn.

Wat betreft de geschiedenis wil ik graag een tweetal opmerkingen maken. De collegegeldverhoging was niet het gevolg van het verzet van de universiteiten tegen de bezuinigingsmaatregelen voor die universiteiten. Ik doel dan op de 500 mln. Er lag het regeerakkoord. Vervolgens is er een lang debat geweest in het kabinet. Bij de eerste presentatie van de kabinetsvoorstellen zat de collegegeldverhoging. Ik wil dat hier graag nog eens verdedigen, omdat vanaf het begin duidelijk moest zijn dat een bedrag van 500 mln. aan vermindering van uitgaven voor universiteiten en hogescholen een bedrag was dat niet in overeenstemming kon worden gebracht met efficiencykorting of iets van dien aard. Anders zou dat de kwaliteit van de studie waarschijnlijk ingrijpend hebben veranderd. Er is dan sprake van een lastige afweging. Nu hebben wij het prijskaartje bij de student gelegd. Ik denk dat de student, hoewel het wellicht wat cynisch klinkt, er uiteindelijk gelukkig mee moet zijn, omdat hij of zij wel vervolgens dezelfde kwaliteit van onderwijs in huis haalt. Bovendien kunnen rondom kwaliteit en studeerbaarheid extra eisen worden gesteld.

Een volgende opmerking met betrekking tot de historie betreft de uitspraak dat ik altijd een voorstander zou zijn geweest van lenen. Collega Borst heeft voor mij als ad interim de memorie van antwoord getekend, maar de desbetreffende zin heb ik wel vanuit een andere plek zelf geconcipieerd. Ik heb er geen bezwaar tegen dat Noorwegen een volledig leenstelsel kent. Ik kan mij zo'n stelsel in de Noorse context voorstellen. Het uitsluitend op studieleningen gebaseerde stelsel leidt soms tot heel hoge studieschulden en tot wijzigingen in het inkomensgebouw. Dit stelsel heeft in het sociaal-democratische Noorwegen een traditie van ongeveer decennia. In de Nederlandse context ben ik nooit voorstander geweest van een volledig leenstelsel, dit vanwege de opvatting dat ons stelsel gunstig functioneert, hoewel een aantal aanpassingen het stelsel beter in het lange-termijnperspectief plaatst. Ik doel dan op het goedkoper maken van het stelsel en het bevorderen dat het beter aansluit bij de specifieke ontwikkelingen binnen het hoger onderwijs.

Door een aantal van de geachte afgevaardigden is gevraagd uiteen te zetten hoe het verder gaat met het debat over de studiefinanciering. Ik sluit mij aan bij de opmerking van mevrouw Lycklama dat het kennisdebat niet verbonden dient te worden met het studiefinancieringsdebat. Ook voor mij wegen de argumenten tegen zo'n koppeling zwaarder. Ik wil het debat zo snel mogelijk beginnen en wat mij betreft is er geen sprake van beperkingen. Wel ben ik van mening dat het debat niet moet gaan om meer geld voor studiefinanciering. Als je het op geld betrekt, krijg je al snel te maken met oneigenlijke argumenten. Mijns inziens moet het debat zich veeleer richten op de vraag of een andere inrichting beter tegemoet komt aan het stelsel.

Hoewel ik ervan uitga dat het huidige stelsel goed voldoet, ook voor de langere termijn, wil ik tegelijkertijd maximaal de ruimte bieden voor dat debat omdat ik weet dat het ook vragen betreft die breed leven. Ik zal een en ander vorm geven door een onafhankelijk presidium tot stand te brengen dat als het ware gaat fungeren als trechter bij het tot stand brengen van het debat en dat de conclusies uit het debat trekt. Ik wil het presidium wel de opdracht meegeven ervoor te zorgen dat het geen debat wordt over meer of minder geld, maar dat het debat inhoudelijk van aard wordt, waarbij wordt nagegaan of met de huidige middelen meer kan. Ook is het van belang dat het presidium kijkt naar de uitvoerbaarheid. Dat is een punt dat zich niet toespitst op de prestatiebeurs als zodanig maar dat wel aanleiding tot zorg is, zoals ook VB Accountants naar voren heeft gebracht naar aanleiding van mijn verzoek om een snelle check bij de Informatie Beheer Groep ten aanzien van de uitvoerbaarheid van de prestatiebeurs. VB Accountants heeft gezegd geen problemen te zien wat betreft de prestatiebeurs, maar dat het wel belangrijk is rust te brengen in het stelsel omdat er heel veel onderhoud moet worden gepleegd binnen de bestaande apparatuur en software. Ook zou ik het presidium willen meegeven dat voorkomen wordt dat het debat over de studiefinanciering meteen de uitstraling heeft van "oh, er verandert weer van alles". Door studenten en ook door de Eerste Kamer en de Tweede Kamer wordt vaak naar voren gebracht dat er zo veel verandert. Soms betreft het dan feitelijke veranderingen en soms discussies over veranderingen. Ik zou dus graag willen vermijden dat de discussie over mogelijke veranderingen het beeld gaat scheppen dat die veranderingen ook meteen de volgende dag plaatsvinden.

De heer Boorsma heeft gevraagd of het met betrekking tot de collegegeldverhoging mogelijk is prijsdifferentiatie tot stand te brengen naar het inkomen van de genieter. Hij meende dat dit wettelijk wel eens niet zou kunnen als een individuele instelling daartoe zou overgaan. Wij hebben dat nog niet eerder als reactie gehad. De Raad van State heeft er ook geen opmerkingen over gemaakt. De Onderwijsraad heeft er ook niets over gezegd. Wij hebben niet de indruk dat het verschijnsel zich voordoet. Basisscholen bijvoorbeeld kunnen de niet verplichte heffing vaak differentiëren naar het inkomen van de ouders. De algemene gedachte is dat instellingen dit moeten kunnen doen.

Mevrouw Schoondergang sprak over discriminatie van studenten buiten de Europese Unie. Ik wil haar in dezen toch tegenspreken. Ik meen dat hier de term discriminatie niet van toepassing is, maar de term export. Ik zie het Nederlandse belang als breed, maar ik zie geen reden waarom je voor niet-Europese studenten, niet-Nederlandse studenten de belastingbetaler moet vragen om het hoger onderwijs te subsidiëren. Wat zou daarvan de rationale zijn? Je kunt je een aantal rationales voorstellen, maar die zie ik dan ook graag gericht. Ik zou het graag wat willen kantelen. Zo stond het ook in het Hoger onderwijs- en onderzoeksplan. Ons hoger onderwijs is goed. Ligt het dan niet meer voor de hand er een exportprodukt van te maken? Moeten wij het niet breder etaleren buiten de koker van het hoger onderwijs? Kun je het niet een beetje verkopen? Daar komt bij dat dit al op zeer grote schaal in de wereld plaatsvindt. Ik heb het dan met name over de Verenigde Staten, Engeland en in toenemende mate Australië. Ook noem ik Denemarken dat meer dan Nederland in staat is om kostprijsdekkend studenten uit landen buiten de Europese Unie aan te trekken. Dat is een heel grote markt. Ik vind het voor de hand liggen dat de Nederlandse universiteiten daar geleidelijk aan een graantje van gaan meepikken, in de zin dat ze zich daarmee een betere positie verwerven. Ik zie er nog een groot voordeel in, namelijk dat het "bench marking" mogelijk maakt. Buitenlandse studenten komen niet zomaar naar je toe. Je moet dan ook echt iets bijzonders te bieden hebben. Ik denk dat wij dat ook doen. Met het aantrekken van buitenlandse studenten maak je ook zichtbaar dat je die kwaliteit hebt. Je hoort het dan als het ware ook eens van een ander. Wij hebben het overigens al vaker van een ander gehoord, bijvoorbeeld bij het "American report of education and training". In deze internationale vergelijking komt het Nederlandse hoger onderwijs er goed uit.

De heer Boorsma stelde nog een vraag over het Internationale verdrag inzake economische, sociale en culturele rechten, dat ook al in de schriftelijke voorbereiding aan de orde kwam. In het bijzonder vroeg hij of ik de dissertatie van Coomans kende. Die ken ik inderdaad. Ik weet dat zij bestaat, maar ik ken haar niet van haver tot gort. Ik kan niet verwijzen naar paginanummers. Ik vind dat wij ons nog eens goed achter de oren moeten krabben bij de vraag hoe wij op lange termijn met die internationale verdragen dienen om te gaan. In dit geval is het verdrag tot stand is gekomen onder grote druk van de toenmalige communistische landen. Wij vonden dat wij daarvan, in termen van het proberen creëren van bruggen tussen landen, niet al te veel afstand konden nemen. Het verdrag is in 1966 gesloten. In een voorgaande fase, in 1957, is de vraag aan de orde gekomen of de door de heer Boorsma genoemde bepaling inhield dat Nederland een aantal dingen niet kon doen. Prof. De Beaufort heeft daar toen gedachten over ontwikkeld. Die kwamen er, kortgezegd, op neer dat Nederland met deze bepaling ook uit de voeten kon bij het tot stand brengen van collegegeldverhogingen. Dat heeft er aanleiding toe gegeven om deze bepaling bij de hernieuwde vaststelling over te nemen in het Europees verdrag voor het kind of voor de jeugd. Dat is nog niet zo lang geleden gebeurd.

Ik wil, gezien de opmerking van de heer Boorsma, dit punt graag nog eens in het kabinet aan de orde stellen. Moeten wij toch niet wat rechtstreekser zijn? Dit heeft een historie, die goed te begrijpen is. Het is ook duidelijk dat je een verdrag niet een-twee-drie verandert. Maar ik vind wel dat wij eens goed moeten kijken naar de wijze waarop verdragen tot stand komen en of er geen aanleiding kan zijn om het verdrag te veranderen, zodat het meer tegemoet komt aan de positie van Nederland. Deze positie wordt inmiddels overal ingenomen. In Oostenrijk zijn bij de totstandkoming van een nieuw kabinet afspraken gemaakt over de invoering van collegegeld. Ook in Duitsland wordt hierover gesproken. Overal is dit soort bewegingen zichtbaar.

De heer Boorsma sprak over de collegegelden die nu niet meer op de begroting van OCW staan. Dat klopt inderdaad. Zij hebben er echter ooit wel op gestaan en zij worden toch ook wel gezien als ondersteuning voor het functioneren van de universiteiten. Daarmee geef ik, geloof ik, ook antwoord op zijn vraag. Ik ben daar niet helemaal zeker van.

Mevrouw Schoondergang sprak over twee soorten collegegelden: voor een primaire doelgroep en voor een niet-primaire doelgroep. Dat doet zich inderdaad voor. Hierin wordt echt een onderscheid gemaakt. Ik denk dat dat niet zo vreemd is, want in allerlei sectoren vraag je je af wat nu je primaire doelgroep is. Die conclusie is de afgelopen decennia al impliciet getrokken en wij doen dat nu iets explicieter, namelijk door te stellen dat het hoger onderwijs dat afgezien van de collegegelden vrijwel volledig door de overheid wordt bekostigd, zich primair richt op jongeren. Daarbij past dan ook een leeftijds grens. Ik ben er volstrekt van overtuigd dat die leeftijdsgrens alle aandacht zal krijgen in het debat over de studiefinanciering. Ik ben er erg nieuwsgierig naar hoe daar dan mee wordt omgegaan en hoe men dan de accenten legt. Het is namelijk een kwestie van prioriteiten stellen. Als je een andere leeftijdsgrens kiest, moet je iets onttrekken aan de middelen voor jongeren die aan het onderwijs deelnemen. Ik zou daar problemen mee hebben in termen van de toegankelijkheid.

Ik kom dan te spreken over de prestatiebeurs. De heer De Jager en mevrouw Schoondergang spraken over de functie van de propaedeuse en het waarborgen van die functie op de langere termijn. Hierin is ook een historisch punt te onderkennen, bijna een deductief punt wat zich als zodanig voordoet. Dat is dat een goede studie begint vanaf de eerste dag. Dat is geen studie die in de eerste dagen uitgaat van een gedeeltelijke betrokkenheid van de student bij het onderwijs. Ik zeg het misschien veel scherper dan nodig is. Het lijkt mij echter nodig om dit beeld te gebruiken, omdat zich daarover vaak verschillen van inzicht voordoen.

Sommigen hebben de opvatting dat zich het eerste jaar bij de student nog zoveel overgangsproblemen voordoen, dat je geen normale studieprestatie van de student kunt eisen. Ik heb daar toch wel veel moeite mee. In eerste instantie wil ik de hogescholen en universiteiten ertoe uitdagen om ervoor te zorgen dat de student wel vanaf de eerste dag volledig in het onderwijs kan meefunctioneren. Ik zie ook dat een aantal universiteiten en hogescholen dat steeds meer als een opdracht ervaart. Het probleem van de huisvesting mag bijvoorbeeld toch niet tot tijdverlies voor de student leiden? Het op kamers gaan wonen zal altijd wel zijn psychologische effecten hebben, maar ook daar speelt adequate begeleiding een grote rol, zoals de heer Schuurman opmerkte. Het ligt voor de hand, zoals de heer Glastra van Loon zei, dat er veel intensievere contacten bestaan tussen docenten en studenten. Ik heb het dan nog niet over begeleiders, want ik meen dat de rol van begeleider in eerste instantie bij de docent ligt. Op die wijze kan ook worden bevorderd dat de overgang in het eerste jaar wat eenvoudiger verloopt. Op deze wijze kan er ook overeenstemming zijn tussen enerzijds de norm van 50%, die oploopt naar 70%, en anderzijds het volledig recht doen aan de propaedeuse voor selectie, verwijzing en ook oriëntatie. Ik kan dan niet anders dan zeggen dat oriëntatie gepaard moet gaan met intensieve contacten. Je oriënteert je alleen op iets waar je echt binnenkomt en waar je je volledig in wilt en kunt verplaatsen.

Over het diplomamodel is ook een aantal vragen gesteld. Mevrouw Schoondergang en de heer Glastra van Loon hebben gevraagd naar de mogelijkheden om tussentijds de studie te kunnen afbreken en niet in de positie te komen waarin alles moet worden terugbetaald. Het eerste punt is natuurlijk dat de propaedeuse daarbuiten valt. Het eerste jaar valt er dus buiten. Bij de meeste studierichtingen is er daarna nog sprake van drie jaar. Het is vanaf het begin onze inzet geweest dat de studiefinanciering dient voor het studeren, gericht op een herkenbare kwalificatie. Vanuit die opvatting is gekozen voor het diplomamodel. Anders kom je snel in het tempobeursmodel terecht of in het relatieve model. Dan doe je ook weer onrecht aan de grote voordelen van het diplomamodel, namelijk de eenvoudige uitvoering, de grote inzichtelijkheid voor de student en de grote mate van vrijheid voor de instellingen om hun eigen studieprogramma's in te richten. Dat laatste was bij de tempobeurs een probleem. Dat is met het diplomamodel in belangrijke mate opgelost.

De heer Schuurman maakte zich veel zorgen over de breedheid van de opleiding. Ik heb daar al op gereageerd. Ik deel zijn mening dat het van het allergrootste belang blijft dat de opleiding breed is of breed wordt, voor zover zij dat nog niet zou zijn. Mevrouw Schoondergang merkte daarbij op, dat zij de zorg had dat het een kwestie werd van "stampen". Ik geloof dat wij voldoende tegenkrachten hebben ingebouwd om dat te voorkomen. De Nederlandse universiteiten en hogescholen hebben er zelf voor gekozen om zich te omgeven met een vrij rigoureus stelsel van kwaliteitszorg. Met dat stelsel zal men niet snel de weg inslaan om onderwijs op de makkelijkste wijze aan te bieden. Dat is overigens waarschijnlijk ook een wijze die de docenten niet zo erg zal aanspreken. Dat stelsel van kwaliteitszorg is overigens ook hetzelfde stelsel, waardoor ik geen zorgen heb over kwaliteitsverlies. Van de risico's die geschetst worden, is een aantal best wel reëel, waarvoor we zeker de vinger aan de pols moeten houden. Misschien was vijf à tien jaar geleden sprake van echte risico's, maar het verwateren van eisen – ik hoor dat soms nog wel eens – wordt in feite bijna onmiddellijk gestraft. Kijkend naar de verdere ontwikkelingen, met modernisering van de universitaire bestuursstructuur en meer verantwoordelijkheid voor diegenen die gaan over de inrichting en uitvoering van een opleiding, denk ik dat dezen dat niet zullen pikken. Zij zullen zeggen: hiermee staan wij één van de volgende dagen in de krant. Daarbij zal vrij snel een rapport van de visitatiecommissie komen, waarin de zaak negatief wordt afgeschilderd.

De heer Schuurman (RPF):

Is dat niet wat al te optimistisch gedacht? Als de datum nadert waarop de mogelijkheden van de prestatiebeurs nog gelden, zullen afstuderenden al snel zeggen: het moet voor die datum gebeuren. Dan geldt niet meer de kwaliteit, maar de datum. In zekere zin maken we zoiets vandaag al aan de universiteiten mee.

Minister Ritzen:

Ik kan mij herinneren dat de heer Kassies dat in een vorig debat over de prestatiebeurs uit eigen ervaring naar voren bracht. Ik wijs erop dat de visitatiecommissies in dat opzicht een geweldige tegenkracht tot stand brengen. Ik kan moeilijk zo zeggen of het helemaal uitgesloten is, maar ik neem aan dat er voldoende tegendruk ligt besloten in de wijze van benadering van de kwaliteitszorg. De kwaliteitszorg wordt overigens in toenemende mate internationaal, in die zin dat de bemensing van de commissies die dit doen, internationaal is, maar ook dat universiteiten en hogescholen in toenemende mate zelf kiezen voor een vergelijking met andere instellingen in het buitenland. Ik denk dat daardoor voldoende kwaliteitsgaranties worden behouden.

Mevrouw Schoondergang heeft een opmerking gemaakt over het feit dat de prestatiebeurs ongunstig is voor allochtonen. Ik vind dat punt op de verkeerde wijze wordt geformuleerd. Het Nederlandse hoger onderwijs is minder toegankelijk voor allochtonen dan je graag zou wensen. Dat heeft te maken met taalproblemen, vaak met cultuurproblemen en met de verborgen kennis, waarnaar wordt gevraagd. Een aantal jaren geleden is een proefschrift uitgebracht over de wijze, waarop wordt geëxamineerd, waarbij verborgen kennis soms een grote rol speelt. Dit staat los van de prestatiebeurs. Het heeft de afgelopen tien jaar een rol gespeeld, en ik ben ervan overtuigd dat de komende tien jaar zo blijft. Als dat wordt vertaald naar universiteiten en hogescholen elders, zal dat altijd een punt zijn. Universiteiten en hogescholen zijn doordrenkt met de cultuur van het land, waar die instellingen zijn gevestigd. De Nederlandse universiteiten en hogescholen zijn niet de meest internationale. Waar de internationalisering verder is voortgeschreden, uitgedrukt in het percentage deelnemers uit andere landen, heb je al iets meer van een vanzelfsprekende brede culturele invalshoek. Dat leidt mij er ook niet toe, de prestatiebeurs in dat opzicht in een ander daglicht te stellen, maar wel om te zeggen dat wij daaraan aandacht moeten besteden. Dat doen we met de Echo-projecten, dat zijn aparte projecten, en we doen het, als het gaat om vluchtelingen/studenten, met het universitair asielfonds, om zo wat extra ruimte te scheppen. Onder geen enkel beding zou ik ernaar toe willen dat we hiervoor een algemene regeling maken, want dan kom je van de regen in de drup terecht. Zo'n algemene regeling voor allochtonen doet onrecht aan het feit dat juist veel allochtone studenten wel zonder problemen door het hoger onderwijs stromen.

Ik kom toe aan kwaliteit en studeerbaarheid, waarbij vooral wordt gedoeld op de afspraken die op dat punt zijn gemaakt met studenten, de Vereniging van samenwerkende Nederlandse universiteiten en de HBO-raad, en op het wetstraject dat daarop volgt. Mevrouw Schoondergang heeft een zorg die ik graag wil wegnemen. Zij is bang dat we zonder het wetsvoorstel kwaliteit en studeerbaarheid niet verder kunnen. We kunnen op alle fronten verder, maar in het kader van de Algemene wet bestuursrecht vonden wij het netter, dit in een wetsvoorstel te gieten. Bovendien geven een aantal punten die naar voren kwamen in gesprekken met betrokkenen, aanleiding tot wetswijziging. Ik doel op een betere verankering van het studentenstatuut en de afstudeerregeling. Ik geloof dat er geen enkele zorg over hoeft te zijn dat die gedachten zouden veranderen door het aannemen van de prestatiebeurs; sterker nog, ik hoop en verwacht dat dit wetsvoorstel nog voor de zomer hier kan worden behandeld. Ik heb ook de indruk dat in de Tweede Kamer tot de mogelijkheden zou moeten behoren, en wel voor 31 mei. Ik vind dat de afwikkeling van dat traject op alle fronten goed verloopt, vooral omdat universiteiten en hogescholen directer op nationaal niveau met studenten in gesprek zijn. Te lang is door universiteiten en hogescholen geredeneerd dat, als er een probleem is met studenten, dat bij mij belandt, en andersom ook. Ik mag dan in de prachtige rol van makelaar verkeren, maar soms is die rol ook buitengewoon ongemakkelijk, als alles zich namelijk ophoopt in één bepaalde richting. Ik doel op het modelstatuut, dat nu gereed is als handreiking. Dit wordt wel gezien als een minimumstatuut. Ik denk verder aan de wijze, waarop de kwaliteitsplannen naar voren worden gebracht. Die kwaliteitsplannen verwacht ik nu elke dag binnen te krijgen; daarover zijn goede afspraken gemaakt. Er is gevraagd of een bèta/gamma-studie, zoals wordt voorgesteld door de Universiteit van Amsterdam, hieronder zal vallen. Eerlijk gezegd kan ik dat niet overzien. Ik houd natuurlijk het recht op een eigen, zij het marginale toetsing, die is gebaseerd op algemene overwegingen. Ik kan mij voorstellen dat zo'n bèta/gamma-studie iets heel moois kan zijn, zeker de propaedeuse-fase daarvan. Als er zo'n voorstel komt, wordt dat breed gesteund door de desbetreffende universiteit, en sluit het aan bij de kwaliteitsmanagementsplannen, waar de inspectie een oordeel over geeft, zij het op meta-niveau. Gelukkig hebben we het probleem van de toetsing door de inspectie kunnen oplossen. In eerste instantie was de gedachte hierbij om allerlei details op het niveau van elke studierichting te controleren. Inmiddels is dat zo veranderd, dat alleen daar waar ook problemen worden gezien, kwaliteitsmanagementsplannen tot stand worden gebracht. Op punten waar verwezen zou kunnen worden naar rapporten van de visitatiecommissie, is sprake van een toetsing op basis van die informatie.

De heer Schuurman heeft over de collegegeldverhoging en de samenhang met de studeerbaarheidsvoorstellen gevraagd of expliciet wordt getoetst op studeerbaarheidsvooruitgang, of op voortgang van de activiteiten met betrekking tot studeerbaarheid en kwaliteit. Het gaat om het laatste. Dat heeft ermee te maken dat studeerbaarheid als zodanig geen variabele is die je expliciet kunt meten. We zullen het dus ook moeten hebben van input. Daarnaast is er wel output in de vorm van de rapporten van de visitatiecommissie, maar daar wordt niet expliciet op gelet bij de begrotingsvoorstellen aan de Tweede Kamer. Aan de begroting zal een stuk worden toegevoegd, waarin staat dat wij het oftewel verantwoord vinden om de collegegeldverhoging verder voort te zetten op grond van bepaalde factoren – er volgt dan een hoop informatie gebaseerd op wat men doet, maar niet op een meting van studeerbaarheid of kwaliteit – oftewel dat wij daar onvoldoende voortgang aantreffen. Ik neem aan dat het laatste zich niet zal voordoen.

De heer Schuurman heeft gevraagd, hoe het precies zit met de verwerking van collegegeldverhoging in de aanvullende beurs. Zijn opmerking was juist: die collegegeldverhoging is volledig in de aanvullende beurs verwerkt. Dat is overigens ook een gedeeltelijke reactie op wat de heer Boorsma naar voren bracht: vanaf 1988 is de koopkracht van de aanvullende beurs, inclusief de collegegeldverhoging, niet gedaald. Collegegeldverhogingen zijn steeds gecompenseerd, opdat studenten uit lagere en middeninkomensgroepen – dat is een beetje afhankelijk van de definitie – er niet ongunstiger voor zouden komen te staan. Maar de heer Schuurman heeft groot gelijk dat hij zegt: als zo iemand nu zijn tempo of in de toekomst zijn prestatie niet haalt, moet dat wel worden terugbetaald. Dat klopt en dat is een punt dat aanleiding geeft tot wellicht enige drempel.

De heer Schuurman (RPF):

U zegt "wellicht enige drempel", maar zou het geen heel grote drempel zijn? Ik denk dan vooral aan kinderen van ouders die zelf niet hebben gestudeerd. Er is voor hen al een drempel en dan komt er de drempel bij dat zij mogelijk het risico lopen van het opbouwen van een schuld van misschien wel ƒ 70.000 of ƒ 80.000 als zij niet aan alle vereisten voldoen. Bent u er zo van overtuigd dat dit op geen enkele manier een verhindering zal zijn voor deze jonge mensen om te gaan studeren? Het lijkt mij vanzelfsprekend dat dit wel het geval is.

Minister Ritzen:

Voorzitter! Ik zet dit in een heel ander perspectief en dat heeft onmiddellijk te maken met de bedragen die worden genoemd. Ik vind het heel riskant, dit soort bedragen te noemen. Een en ander kan gebeuren, maar dan in zeer uitzonderlijke gevallen. Dan moet je het er bijna om doen. In de afgelopen jaren is het mij telkenmale gebeurd dat, als ik in een zaal zei: "hier is toch niemand aanwezig die een hogere schuld opbouwt dan ƒ 20.000" – ik kon dat echt met droge ogen zeggen – toch altijd wel één persoon zijn hand opstak. Het ging dan om bijna extreme gevallen. In de meeste gevallen zal het niet gaan om echt veel grotere schulden dan in het verleden. Die bedragen moeten wij dus echt nuanceren. Ik vind het riskant, zulke bedragen te noemen, omdat daarmee een verkeerd beeld gaat ontstaan. Als je het maar vaak genoeg roept, gelooft men het ook.

Een en ander leidt mij ertoe, vooral veel aandacht te besteden aan voorlichting en wel op een veel intensievere manier dan wij in het verleden hebben gedaan. Ik wijs erop dat een schuld alleen maar hoeft te worden terugbetaald als men het kan. Ik geloof dat dit een dimensie is die onvoldoende bekend is. Ik denk dat er door de combinatie van intensieve voorlichting en de wijze waarop de prestatiebeurs vorm heeft gekregen weliswaar sprake is van enige drempelverhoging, maar niet van dien aard dat er aanleiding is tot een wijziging in de toegankelijkheid.

Voorzitter! Ik kom tot de vraag over de studieschuldontwikkeling. De collegegeldverhoging als zodanig levert relatief niet zo'n grote bijdrage aan de studieschuld. De prestatiebeurs geeft weinig wijzigingen ten opzichte van de tempobeurs, behalve op het punt van dat ene jaar minder. Dat is meteen uit te drukken in een bedrag. Wat geeft een jaar minder? Het hangt een beetje af van je positie. Als het belastbaar inkomen van de ouders beneden ƒ 66.000 ligt, vertegenwoordigt een aanvullende beurs een bedrag van ƒ 10.000. Dan komt er dus een schuld bij van ƒ 10.000. Ik betrek er onmiddellijk bij dat dit alleen maar gebeurt als het bedrag ook geleend wordt. Wat wij zien, is dat de leengeneigdheid in de afgelopen jaren eerder is afgenomen dan toegenomen.

Voorzitter! Mevrouw Lycklama à Nijeholt vroeg wanneer het onderzoek naar de deelname van VWO'ers aan het WO wordt gehouden. Dit onderzoek wordt op het ogenblik uitgevoerd en komt gereed in juli/augustus 1996. Ik heb een versnelling bewerkstelligd om een en ander te kunnen opnemen in de begroting voor 1997.

Voorzitter! De heer Glastra van Loon stelde een vraag over moeilijke studierichtingen en de geneigdheid, daaraan deel te nemen onder invloed van de prestatiebeurs. Wij hebben de cursusduur voor de technische studies verlengd, denkend dat dit invloed zou hebben op de deelname aan technische studies. Er was nogal wat commotie. Er waren nogal wat universiteiten die ook een verlenging van de cursusduur voor hun bèta-studies wilden. Heel opvallend is dat door bedoelde wijziging de deelname aan de technische studies niet anders blijkt te zijn dan de deelname aan de andere bèta-studies. Je kan natuurlijk zeggen dat het gaat om het eerste jaar, maar ik stel daartegenover dat er veel publiciteit aan is gegeven en dat desondanks de technische studies niet populairder zijn geworden dan de andere bèta-studies. De lengte van de cursusduur mag dus niet geacht worden, daarbij een grote rol te spelen. Om die reden wil ik de maatregel die een aantal universiteiten hebben genomen niet graag ondersteunen.

De heren Schuurman en Boorsma hebben gevraagd naar de lange-termijnontwikkeling met betrekking tot terugbetalingen. Voor de lange termijn gaan wij uit van een sociaal risico van slechts 5,8%, dat wil zeggen dat 5,8% van de leningen niet wordt terugbetaald. Wij hebben geen aanwijzingen dat dit percentage toeneemt. Die 5,8% is gebaseerd op een onderzoek dat in 1988 is gedaan door een aantal hooggeleerden, onder wie de heer Rinnooy Kan. Ik denk dat het belangrijk is, ook in dat opzicht de vinger aan de pols te houden, maar gezien het feit dat het leenvolume de afgelopen tijd niet is gestegen, heb ik niet de indruk dat het percentage dat samenhangt met de terugbetalingen niet sterk zal veranderen.

Mijnheer de voorzitter! De heer De Jager sprak over de marge van 1% en vroeg naar de peildatum. Die datum betreft het moment van de beoordeling van de afrekening. Dat is de afrekening over het eerste volle jaar, het jaar 1997. Dus ergens in het jaar 1998 moet die 1% naar voren komen. Gevraagd is: geldt nog steeds dezelfde garantie als bestond bij de behandeling van de prestatiebeurs in mei 1995? Mijn antwoord daarop is: ja. Ik heb mij op alle punten ervan vergewist dat de uitbetalingen zonder problemen in de rechtvaardigheidssfeer kunnen plaatsvinden. Ik teken erbij aan dat uit informatie van de Informatie Beheer Groep, breed ondersteund door organisaties van buiten, blijkt dat wij heel voorzichtig moeten zijn met het doen van verdere stappen, als wij dat al voor ogen zouden hebben.

Voorzitter! Ik kom tot een afronding, waarbij ik graag wil ingaan op het element van rust in de tent, waarover de heren Glastra van Loon en De Jager spraken. Er is alle reden, daarvoor te pleiten. Ik denk dat een reden is gelegen in de ontwikkeling van de overheidsuitgaven. De ontwikkeling van de afgelopen jaren moet worden geduid tegen de achtergrond van het geleidelijk aan reduceren van het financieringstekort en dat in een periode waarin de economische groei erg tegenviel. Dat heeft geleid tot de verschillende stappen die zijn gemaakt, overigens in combinatie met een aanpassing van het stelsel aan andere opvattingen over studeren en hoger onderwijs. Als wij dat in ogenschouw nemen, is er niet zoveel reden om aan te nemen dat verdere stappen gedaan moeten worden. Aan de andere kant moet worden gezegd dat het budget voor studiefinanciering helemaal niet meer zo riant is. Dit betekent dat de ruimte aanzienlijk verminderd is. Ik wil hierover geen absolute uitspraak doen. Ik geloof trouwens ook niet dat daarom gevraagd wordt. Ik ga ervan uit dat wij de discussie over de lange-termijnontwikkeling van het stelsel van studiefinanciering in relatieve rust kunnen voeren zonder grote ingrepen, anders dan die welke al zijn aangekondigd. Daarbij is in het bijzonder de ingreep in de OV-kaart die in 1997/1998 plaatsvindt niet zonder belang.

Voorzitter! Tot zover mijn beantwoording.

De beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

Na de lunchpauze behandelen wij eerst het wetsvoorstel inzake Wijziging van de Wegenverkeerswet 1994. Daarna gaan wij verder met de behandeling van deze twee wetsvoorstellen. Ik wijs de Kamer erop dat deze wetsvoorstellen zijn geagendeerd inclusief eventuele stemmingen. Ik verwacht deze stemmingen tegen half vier.

De vergadering wordt van 12.34 uur tot 13.30 uur geschorst.

Naar boven