Aan de orde is de behandeling van:

het wetsvoorstel Wijziging van enige wetten op het gebied van de mijnbouw in verband met de uitvoering van richtlijn nr. 94/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 30 mei 1994 betreffende de voorwaarden voor het verlenen en het gebruik maken van vergunningen voor de prospectie, de exploratie en de produktie van koolwaterstoffen (PbEG L 164) (24078).

De beraadslaging wordt geopend.

Mevrouw Van Leeuwen (CDA):

Mijnheer de voorzitter! De voorbereidingen voor de behandeling van dit wetsontwerp hebben meer tijd genomen dan aanvankelijk was voorzien. Collegiale samenwerking, waarvoor ook mijn dank, heeft ertoe geleid dat een aantal zaken door de minister duidelijker in beeld is gebracht. Thans staan wij voor het opruimen van de laatste vuiltjes en voor de uiteindelijke afweging. Een geenszins eenvoudige zaak. Enerzijds de noodzaak om snel tot implementatie van deze interne marktrichtlijn, te weten de Europese Richtlijn van 30 mei 1994 inzake de voorwaarden voor het verlenen en gebruik maken van vergunningen voor de prospectie, de exploitatie en de produktie van koolwaterstoffen in de nationale wetgeving over te gaan. Immers, de ingebrekestellingsprocedure van artikel 69 van het EG-verdrag is inmiddels ingeleid. Vond de behandeling tot dusverre onder hoge tijdsdruk plaats – ook de Tweede Kamer klaagde daarover – langzamerhand is er sprake van een pijnlijke tijdsklem. Anderzijds wast al het water van de zee niet af, dat er op grond van de uitspraak van het College van beroep voor het bedrijfsleven en de hierop naar aanleiding van vragen van de commissie gevolgde brief van de minister van 12 februari jongstleden, alle aanleiding is het wetsontwerp niet verder af te handelen. Er is op z'n minst een patsituatie ontstaan, die alleen door een gezamenlijke bereidheid om eruit te komen nog kan worden doorbroken. Immers, met de beste wil van de wereld kan niet worden volgehouden dat de uitkomst nu niet een andere is dan waarop de Tweede Kamer krachtens de beschikbare informatie het wetsontwerp heeft aanvaard. Hier wreekt zich ook, om de minister te citeren, dat we op een vrij complex speelveld proberen een regeling op een andere manier vorm te geven.

De CDA-fractie blijft het dan ook betreuren dat niet van meet af aan is gekozen voor harmonisatie van de over vier wetten verbrokkelde wetgeving met gelijktijdige implementatie van de voorliggende richtlijn. De moeilijkheidsgraad van uitsluitend implementatie in dit viertal wetten is intussen overduidelijk gebleken. Het is des te meer te betreuren, omdat het huidige wetsontwerp nu toch duidelijk de simpele vertaling van de richtlijn in de nationale wetgeving overstijgt. Kennelijk heeft en houdt de minister tot dusverre desondanks een uitgesproken voorkeur voor onder meer het stellen van zekerheden via de hoofdelijke aansprakelijkheid. Dit had op z'n minst bij de behandeling van de geharmoniseerde wetgeving tot een fundamentele discussie moeten leiden. Daar hoort deze discussie ook thuis. Dan had ook de ontwikkeling binnen de bedrijfstak in de laatste decennia uitvoerig aan de orde kunnen komen. Terecht leven er over deze ontwikkeling zorgen. Vandaar ook de inzet van de NOGEPA. Er is sprake van aanhoudend lage gas- en oliegasprijzen en van een afnemende werkgelegenheid in deze sector. Kortom, dan is er alle aanleiding ervoor te zorgen, dat de concurrentiepositie niet onnodig onder druk wordt gezet.

In dit verband wil de CDA-fractie ook wijzen op een uitspraak van de minister als antwoord op de vraag naar het vertrek van enkele ondernemingen uit Nederland: "Vertrek is nimmer volledig veroorzaakt door financiële voorwaarden, die gelden bij opsporing en winning; hooguit heeft dit element in beperkte mate meegespeeld." Dus toch... Ter gelegenheid van de nieuwe wetgeving had dan ook kunnen worden afgewogen of er nog aanleiding bestaat voor een afwijkend regime voor deze bedrijfstak.

Mijnheer de voorzitter! Aangezien de voorgestelde regeling van de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de CDA-fractie veruit de belangrijkste hobbel is, willen wij hierbij eerst stilstaan. Allereerst de feiten. Van meet af aan – ook bij de behandeling in de Tweede Kamer – is twijfel gerezen of de minister met de implementatie van de richtlijn niet verder ging dan was beoogd, juist bij het vorm en inhoud geven aan deze hoofdelijke aansprakelijkheid. Dit heeft aan de overzijde geleid tot de meermalen herhaalde toezegging van de minister dat in het voorliggende wetsvoorstel, in lijn met de aanwijzingen voor de regelgeving, aanwijzing 337, geen andere regels waren opgenomen dan voor de implementatie noodzakelijk zijn. Nader toegespitst: dat het voorliggende wetsontwerp geen wijziging brengt in de financiële voorwaarden, waaronder mijnbouwactiviteiten plaatsvinden. In de brief van 12 februari jongstleden wordt nu erkend, dat het wetsvoorstel toch meer regelt dan waartoe de richtlijn verplicht. Een en ander heeft ook consequenties voor bestaande vergunningen. Als verklaring wordt gegeven, dat ten aanzien van bonus, cijns en oppervlakterecht achteraf is gebleken dat het uitgangspunt ten tijde van de voorbereiding van het wetsvoorstel onjuist is geweest. De minister doet deze constatering op basis van de uitspraak van het College van beroep voor het bedrijfsleven van 3 januari 1996. Toch is hiermee de kous niet af. Overleg met de bedrijfstak en andere naspeuringen doen toch de vraag rijzen, waarom dit zo heeft kunnen gebeuren, waarom er niet eerder een lichtje is gaan branden. Heeft dit van doen met de moeilijkheidsgraad van dit dossier, of is hier willens en wetens aan een verkeerde interpretatie vastgehouden, ondanks de bij herhaling gestelde vragen? De CDA-fractie spreekt dit vermoeden – ik zeg nadrukkelijk een vermoeden; een dergelijk vermoeden kan beter in een plenair debat aan de orde worden gesteld – uit op basis van de N7-zaak. In de brief van de landsadvocaat van 3 februari 1989 aan het ministerie van Economische Zaken wordt het navolgende geconcludeerd. "Zelfs indien men al nu aan een hoofdelijkheid zou toekomen in die zin dat de medevergunninghouders ook kunnen worden aangemerkt als schuldenaar voor het winstaandeel van ..., dan nog is hier geen sprake van een hoofdelijke verbintenis. Hoofdelijkheid kan alleen voortvloeien uit de wet, gewoonte of rechtshandeling. Noch uit wet (het Burgerlijk Wetboek of de Mijnwet Continentaal plat), rechtshandeling (de verlening of de overdracht van de vergunning) of gewoonte vloeit in dit geval voort dat hier sprake zou zijn van een hoofdelijke verbintenis." Dit argument heb ik niet eerder in de wisseling van de stukken gezien. Het ging er dus in 1989 niet uitsluitend om, bij het bedrijfsleven bestaande twijfels over de hoofdelijke aansprakelijkheid weg te nemen, zoals in de brief van 12 februari nu wordt gesteld, nee, de landsadvocaat had duidelijk te verstaan gegeven, dat het ministerie hiermee fout zat. En daarom moest worden overgestapt op het systeem van de borgstelling. De CDA-fractie wil wel aanvaarden, dat de minister zijn voorstel – zonder van dit feit op de hoogte te zijn geweest – heeft gebaseerd op een onjuist uitgangspunt, namelijk dat vergunninghouders reeds op grond van de huidige wet aansprakelijk zijn. Het is ons echter te gemakkelijk, zoals het gerenommeerde Financieele Dagblad van zaterdag jongstleden stelde, dat het vasthouden van minister Wijers tegen het zere been van de Eerste Kamer is en dat de fracties blijkbaar zin hebben op hun strepen te gaan staan. De Eerste Kamer mag dit gewoonweg niet laten passeren, laat staan dat in feite ook de Tweede Kamer de gelegenheid behoort te krijgen, zich over deze nieuwe ontwikkeling uit te laten.

Na hetgeen onzerzijds is verdedigd met betrekking tot de eerbiedigende werking met betrekking tot verkregen rechten, zal de minister moeten billijken dat de CDA-fractie zich niet zonder meer bij de brief van 12 februari jongstleden kan neerleggen. Hierbij kan uiteraard het argument van de administratieve lasten ook niet zo zwaarwegend zijn, dat alleen hierom zou moeten worden afgestapt van het systeem van borgstelling. De "omweg" is inderdaad ingewikkelder, maar desalniettemin voor een korte tijdspanne wel te hanteren.

Mijnheer de voorzitter! Diverse oplossingen hebben wij overwogen, waarbij verwerping in de uiteindelijke afweging bepaald niet het eerste aan bod komt. Het belang van de sector speelt hierbij uiteraard een belangrijke rol. Mijn fractie heeft ook bekeken hoe de nakoming van afdrachten in andere landen zeker is gesteld. Wat dat betreft, vragen wij ons in gemoede af waarom – zeker gelet op de moeilijkheden die nu zijn ontstaan – de minister tot aan de nieuwe wetgeving zich niet heeft aangesloten bij het standpunt van het Verenigd Koninkrijk, dat een veel immenser continentaal plat heeft dan Nederland. Ook de in landen als Duitsland, Noorwegen en Denemarken gekozen zekerstelling voor de nakoming van afdrachten biedt nog enige aanknopingspunten. Transparantie op vergelijkbare markten in Europese landen noodzaakt de onderlinge vergelijking – hoe lastig ook – mogelijk te maken.

Mijnheer de voorzitter! Uiteindelijk meent de CDA-fractie dat de koninklijke weg toch die van de novelle is. Mocht de minister daartoe niet besluiten – de CDA-fractie heeft geen spoor van bereidheid hiertoe in de eerdergenoemde brief van 12 februari jongstleden kunnen bespeuren – dan rest er naar onze overtuiging nog slechts één mogelijkheid: de minister doet de ondubbelzinnige toezegging, dat de hoofdelijke aansprakelijkheid niet zal worden toegepast met betrekking tot de bestaande vergunningen als zijnde een aanscherping van de richtlijn, en evenmin voor nieuwe vergunningen, beide tot aan de inwerkingtreding van de geharmoniseerde en gemoderniseerde nieuwe wetgeving die na een fundamentele discussie mogelijk ook nieuwe en betere perspectieven kan bieden.

Mijnheer de voorzitter! Vervolgens ben ik aan het dromen geslagen. Ik zeg dit op persoonlijke titel, want dromen is iets heel persoonlijks. Die toezegging zou waterdicht moeten zijn. Ik had opgeschreven dat een en ander zo geregeld moest zijn dat de opvolger van de minister daaraan eventueel ook gebonden zou zijn. Ik weet echter dat dit staatsrechtelijk niet kan. Nu doet zich de merkwaardige situatie voor dat ook de oppositie moet hopen dat het kabinet in ieder geval tot 1997 blijft zitten. In mijn droom heb ik, omdat ik nogal van dichten houd, een rijmpje van Vader Cats daaraan toegevoegd, namelijk: "wie wijs is draagt de zotte, schoon dat ze met haar spotten". Zo beleef ik het ook. Men begrijpt dat ik ook in dit huis af en toe tracht iets van humor in een toch moeilijke discussie te brengen. De minister zal begrijpen dat het mijn fractie volstrekte ernst is dat hij een harde en duidelijke toezegging moet doen, waarin deze belofte gedaan wordt. Die belofte moet dan ook kenbaar gemaakt worden in een brief aan de Tweede Kamer. Ik zeg dit niet alleen en uitsluitend omdat ik eerder lid van die Kamer ben geweest, maar ook omdat wij hier in feite geen wetgeving kunnen goedkeuren, waarover de Tweede Kamer op grond van geheel andere informatie heeft beslist.

Mijnheer de voorzitter! Met betrekking tot de modernisering van het wetgevingsproces is de minister uiteindelijk naar een concrete stellingname opgeschoven: nog in 1997 zal het desbetreffende wetsvoorstel de Tweede Kamer bereiken. Het zal de minister evenwel na de van hem verwachte en hopelijk door hem te honoreren toezeggingen een grote zorg moeten zijn tot een zo snel mogelijke indiening te komen. Is versnelling nog mogelijk? Wil de minister toezeggen dat hij hiermee de grootst mogelijke spoed betracht? Bij dit alles gaat de CDA-fractie ervan uit, dat op basis van de tweede nota van wijziging voor het winstaandeel reeds een uitzondering was gemaakt op de hoofdelijke aansprakelijkheid.

Dit brengt ons bij de in de toelichting op deze wijziging geopperde mogelijkheid van het vragen van zekerheid in de vorm van een bankgarantie. De criteria zullen in de uitvoeringsbesluiten nog nader worden geformuleerd. Ik neem aan dat dit niet geldt voor de eerste twee. In die gevallen krijgen wij pas achteraf inzage in de algemene maatregelen van bestuur. Ik ga ervan uit dat wij over deze algemene maatregelen van bestuur nog ons zegje kunnen doen, maar op voorhand mag de minister reeds weten, dat onze eerder geuite bedenkingen in de vorm van vragen in het verslag nog niet zijn verdwenen.

Zo komt de CDA-fractie bij de algemene maatregelen van bestuur als zodanig. Allereerst zullen deze zich tot aan de komst van de nieuwe wetgeving, volgens toezegging – ik herhaal het nog maar eens – dienen te beperken tot datgene wat in verband met de implementatie van de richtlijn noodzakelijk is. Het is de minister intussen wel duidelijk geworden hoezeer deze Kamer ook had gehecht aan de voorwaardelijke delegatie, de voorhangprocedure van een AMvB. Wegens tijdsdruk zal deze voor de eerste AMvB's achterwege blijven. Wij hebben ons hierbij maar neer te leggen. De minister zal deze aan ons toezenden, zodra zij zijn vastgesteld. Zij zullen pas in werking treden nadat de Kamers in de gelegenheid zijn gesteld om hierop te reageren.

In de nadere memorie van antwoord stelt de minister ook nog dat deze gang van zaken daarmee sterk lijkt op de voorhangprocedure. De CDA-fractie waagt dit te betwijfelen. Wij beschouwen deze toezegging slechts als een zoethoudertje. Immers, het zal toch niet de bedoeling van de minister zijn dat dan alsnog wijzigingen mogelijk zijn, want uiteindelijk gaat het om het uitoefenen van wezenlijke invloed op de AMvB's, zeker gelet op datgene wat de minister zich hierin voorstelt te regelen. Het zal dan immers om uitermate wezenlijke zaken gaan, zoals de financiële voorschriften die aan vergunningen en concessies kunnen worden verbonden, maar ook de zekerheidstelling voor het winstaandeel. Ik ga ervan uit dat de minister de Kamers heel duidelijk maakt, hoe hij dit ziet.

De CDA-fractie is van oordeel dat deze uitermate belangrijke zaken in de wet zelf dienen te worden opgenomen. Is het de bedoeling, deze aangelegenheden in het kader van de modernisering alsnog bij wet te regelen? Het lijkt ons toe, dat ook in dit opzicht een duidelijke uitspraak van de minister op z'n plaats is. In de tussentijd gaan wij ervan uit dat de minister ernaar zal streven, de Kamers bij de komende AMvB's optimaal te betrekken. Valt hierover in dit stadium nog meer opening te geven? Ik denk bijvoorbeeld aan de uitwerking van de verschillende criteria.

Mijnheer de voorzitter! Om elk misverstand uit te sluiten, wil ik nog een enkele opmerking maken over de staatsdeelneming. De heer Ketting zal hierop ongetwijfeld dieper ingaan. Aanvankelijk hadden wij dit punt niet ingebracht, maar kennisneming van het rapport "Staatsdeelneming onder de Vergunningenrichtlijn", ons door NOGEPA onlangs aangereikt, heeft ook bij de CDA-fractie de vraag doen rijzen of in het systeem van staatsdeelneming door de voorgestelde wijze van implementatie van de richtlijn geen wijziging optreedt. Deelt de minister de mening dat het depletiebeleid niet is geregeld in het voorliggende wetsvoorstel en dat de richtlijn uitsluitend een recht van verzet achteraf toelaat? Bovendien kan dit recht van verzet slechts voor een zeer beperkt aantal besluiten gelden. Hoe zit het dan met het huidige blokkaderecht van EBN, dat dan in strijd zou zijn met de richtlijn?

Mijnheer de voorzitter! Ik wil ook nog een enkele opmerking maken over de bescherming van natuur en milieu, waarvoor de CDA-fractie met vele andere fracties aandacht heeft gevraagd. In de nadere memorie van antwoord is de minister uitvoerig op de relatie met natuurbehoud en milieu ingegaan. Met name in de uiteenzetting over het systeem van richtlijn en de wet heeft de minister de bij de CDA-fractie levende vragen kort en bondig dusdanig beantwoord, dat hieruit onder meer mag worden geconcludeerd, dat vergunningen ook kunnen worden geweigerd bij onvoldoende capaciteit om de milieu- en veiligheidsvoorschriften na te leven. Hiernaast rechtvaardigen de verplichte milieu-effectrapportage over "gevoelige gebieden" te zamen met het milieuconvenant ons vertrouwen, dat metterdaad milieu en veiligheid niet alleen steeds voldoende in the picture zullen blijven, maar ook goed geregeld zullen worden.

Ten slotte, mijnheer de voorzitter – het is niet mijn specifieke vakgebied en de heer Zijlstra zal ongetwijfeld dieper ingaan op deze materie – bepaalt het recente artikel "Natuur treft Wadden harder dan gasboringen" ons niettemin bij de noodzaak, onze aandacht niet eenzijdig te focussen op de olie- en gasproducenten.

De heer Zijlstra (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! Bij de implementatie van de Europese richtlijnen maken bewindslieden graag van de gelegenheid gebruik om meer te regelen dan waartoe de richtlijn verplicht. In de Tweede Kamer noemde de minister van Economische Zaken dat "stroomlijnen, als je toch bezig bent". Vervolgens sneuvelden twee van de stroomlijningsvoorstellen, waarvan één via een nota van wijziging. Dat was nogal ingrijpend, want met die nota van alweer negen maanden geleden verviel de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de afdracht van het winstaandeel. Er is inmiddels een lange periode verstreken met twee memories van antwoord, twee brieven aan de Eerste Kamer en ook nog een lastige uitspraak van het College van beroep voor het bedrijfsleven. Mevrouw Van Leeuwen verwees daar ook al naar. Op de vraag of de indruk juist is dat het wetsvoorstel meer regelt dan waartoe de richtlijn verplicht, antwoordde de minister: "Het antwoord daarop moet thans bevestigend luiden."

Voorzitter! Na zo'n voorgeschiedenis is het woordje "thans" ietwat curieus. Ter verontschuldiging van de minister kan overigens wel worden aangevoerd dat hij aannam dat de houders van vergunningen al op grond van de huidige wetgeving hoofdelijk aansprakelijk waren voor de betaling van bonus, cijns en oppervlakterecht. Dat er tegen zijn bedoeling in – ik ga daarvan uit – als gevolg van de uitspraak van het college van beroep toch iets aan het juridische regime verandert, kan hem dan ook niet geheel worden aangerekend. Nu zet hij met een wettelijk voorschrift het college van beroep buitenspel en krijgt de hoofdelijke aansprakelijkheid in feite terugwerkende kracht. Dat is nu tenminste glashelder geworden. Of dat zo maar kan, is echter de vraag. Mevrouw Van Leeuwen sprak daar ook over. Ik wil dan ook van de minister weten of hij daadwerkelijk gebruik denkt te maken van de dan ontstane mogelijkheid om hoofdelijke aansprakelijkheid toe te passen op houders van bestaande vergunningen als het wetsvoorstel wordt aanvaard. Evenals mevrouw Van Leeuwen zouden wij daar aanzienlijke moeite mee hebben.

Helder lijkt mij ook de situatie bij het winstaandeel. Daarvoor wordt geen hoofdelijke aansprakelijkheid gevestigd – de Tweede Kamer stak daar een stokje voor – en kunnen zekerheden achteraf niet worden geëist. Ik neem aan dat de heer Ketting nog uitgebreid ingaat op deze aspecten.

Dit alles overziende, kan moeilijk worden ontkend dat de minister bij het indienen van dit wetsvoorstel meer heeft willen regelen dan waartoe de betreffende richtlijn verplicht. Dat hoeft niet altijd bezwaar op te leveren, mits – en dan toegespitst op dit geval – de extra's evenwichtig worden verdeeld. Nieuwe nadelen zouden niet moeten worden geschapen, noch voor de houders van vergunningen in financiële zin, noch voor bijvoorbeeld natuur en milieu. De minister had van de gelegenheid gebruik kunnen maken om een bepaling in het wetsvoorstel op te nemen die het mogelijk maakt, een vergunning te weigeren op grond van schade aan natuur en milieu. De richtlijn verzet zich daar geenszins tegen. Zij schrijft immers niet voor dat niet meer criteria mogen worden gesteld dan in artikel 5 van de richtlijn worden genoemd. Deze richtlijnbepaling is een duidelijk voorbeeld van minimumharmonisatie. Niets staat ons in de weg om ook andere criteria in onze wetgeving op te nemen, mits niet tussen nationaliteiten wordt gediscrimineerd en mits die criteria bekend worden gemaakt. Met andere woorden: de opsomming van de criteria in de richtlijn moet niet als limitatief worden opgevat.

Mijnheer de voorzitter! Als ik het goed zie, kunnen aanvragen voor vergunningen in het systeem van het wetsvoorstel niet worden geweigerd op grond van schade aan natuur en milieu. Wel kunnen voorwaarden worden gesteld. Kun je echter door het stellen van alleen maar voorwaarden bij voorbaat en in alle gevallen ervoor zorgen dat geen schade en geen risico's optreden voor natuur en milieu? Naar onze mening mag daar niet van worden uitgegaan. Dagelijks blijkt hoe groot de onzekerheden zijn en de leemten in onze kennis van natuur en milieu en dan vooral van het mariene milieu. Ook mogelijke, maar nog niet precies te definiëren of af te grenzen, schade moet kunnen worden voorkomen. Daarvoor is naar onze mening een wetsbepaling nodig op grond waarvan een vergunning kan worden geweigerd als door het stellen van voorwaarden natuur en milieu niet voldoende kunnen worden beschermd. Helaas vinden wij dat niet in het wetsvoorstel dat voor ons ligt.

Een ander beleidsgebied dat voor nadere regelgeving in dit wetsvoorstel in aanmerking had kunnen komen, is dat van de sluiting van bepaalde gebieden voor prospectie, exploratie en exploitatie. De memorie van antwoord en de nadere memorie van antwoord blijven daar naar mijn indruk toch onduidelijk over. Mijn voorlopige slotsom is dan ook dat, althans voor het Nederlandse territoir, verdere sluiting van gebieden niet mogelijk is. Ik hoor daarover graag het oordeel van de minister. De enige uitzondering die daarop is gemaakt, is de sluiting van een deel van de Waddenzee op basis van de PKB-Waddenzee. Als die PKB in 1999 niet wordt verlengd, staat overigens ook die sluiting op losse schroeven. Mijn vraag aan de minister is of in dit wetsvoorstel geen bepaling had kunnen worden opgenomen die sluiting expliciet mogelijk maakt als de noodzaak daartoe zich aandient. Ook hier vrees ik dat een kans is gemist. Herkansing dient zich aan bij de aanstaande herziening van de Mijnwet. Kan de minister toezeggen dat bij de herziening aan beide punten aandacht zal worden geschonken?

Voorzitter! Ik sluit niet uit dat er geen verbeteringen zullen optreden voor natuur en milieu met dit wetsvoorstel. Ik meen dat er zelfs verslechteringen kunnen optreden. Ik refereer aan artikel 8e van het wetsvoorstel, waarin aan de houder van een vergunning voor een delfstof, die een winbare hoeveelheid van die delfstof heeft aangetoond, in principe een concessie wordt verleend. Weigering van die concessie kan alleen worden gerechtvaardigd door wijziging in technische of financiële mogelijkheden of door de manier waarop de aanvrager voornemens is, de ontginning te verrichten. Ik kan niet anders dan concluderen dat aspecten van natuur- en milieubescherming hier geen rol kunnen spelen. Zij zijn in ieder geval in tegenstelling tot de technische en financiële beweegredenen niet expliciet genoemd. Bij mijn weten is het standpunt van bewindslieden op het ministerie van Economische Zaken vanouds dat, als gevolg van het verlenen van een exploratievergunning, bij de vergunninghouder geen verwachtingen worden gewekt dat in een latere fase aanspraak kan worden gemaakt op een concessie. Ik heb de indruk dat dit meer ruimte gaf voor weigering van een concessie op gronden van natuur en milieu. Kan de minister hierop reageren en kan hij ook aan dit aspect aandacht schenken bij de aanstaande herziening van de Mijnwet?

Dat het hierbij niet om louter theoretische bespiegelingen gaat, blijkt uit het zeer recente geval van de concessie-Terschelling. Op aanraden van onder meer de provincie Friesland heeft de minister de beslissing om daar de concessie te verlenen voor twee jaar aangehouden. Die beslissing werd ingegeven door de omstandigheid dat de resultaten van een bodemdalingsonderzoek pas over twee jaar bekend zullen zijn. Ik vraag de minister of een beslissing om de concessieverlening aan te houden op dit soort gronden ook mogelijk zou zijn geweest onder de nieuwe wetgeving. Zou de concessie ook onder de nieuwe wet alsnog kunnen worden geweigerd als uit het bodemdalingsonderzoek zeer ernstige gevolgen te voorschijn zouden komen? Ook daarop hoor ik graag een antwoord van de minister.

De heer Ketting (VVD):

Voorzitter! De fractie van de VVD dankt de minister voor de uitvoerige beantwoording van de gestelde vragen. Er waren wel veel vragen nodig om duidelijkheid te krijgen en om te kunnen oordelen over deze wetsaanpassingen. In plaats van wetten op het gebied van de mijnbouw zijn het naar onze mening bijna wetstechnische mijnenvelden geworden. Daardoor is de behandeling van het wetsvoorstel langdurig en complex geworden. Om de efficiency wat te verhogen, is in de Eerste Kamer de volgende taak- en werkverdeling gemaakt. Dit zal de minister ook gemerkt hebben. Zo heeft mevrouw Van Leeuwen het beleidsmatige deel voor haar rekening genomen, de heer Zijlstra het milieudeel en namens de VVD mag ik nog wat kruimels bij elkaar vegen.

Allereerst iets over de toetsing van de wijze van implementatie van de richtlijn. Het eerste dat opvalt, is dat de Staat in diverse verschijningsvormen optreedt: als vergunningverlener, als mede-aandeelhouder en als medebeslisser, zelfs met het recht van veto. EBN heeft namelijk een blokkaderecht conform het Koninklijk besluit van 1976. Naar onze mening is dat recht evenwel in strijd met artikel 6, lid 3, derde alinea, van de richtlijn. In plaats van een blokkaderecht vooraf in de vorm van een statutair vereist meerderheidsbesluit bij de te stichten vennootschap waarin EBN moet deelnemen, staat de richtlijn alleen recht van verzet achteraf toe, alleen aangaande besluiten over depletie en/of financiële afdrachten aan de Staat. Dit is dus niet de hele waslijst uit het desbetreffende artikel in het Koninklijk besluit van 1976. Dit geldt zeker bij deelnames van EBN van 50% of meer.

Voorts is de Staat belastingheffer en medewinstnemer. Is deze opeenstapeling van functies in lijn met het beleid inzake marktwerking en deregulering?

Bovendien is de Staat risicomijdend, alsook wat gulzig. De Staat doet niet mee in het risico van de exploratie. De Staat komt wel naar voren wanneer er succes is geboekt en er winsten gemaakt worden. Dan neemt de Staat voor 40% deel. De minister zal mij moeten helpen als het gaat over het percentage van de winst. Het is opmerkelijk dat volgens het Koninklijk besluit van 1976 EBN een deelnamepercentage van 50 heeft. In het Koninklijk besluit uit 1995 daalt dat percentage tot 40. In artikel III van het Koninklijk besluit uit 1976 staat dat het winstpercentage 70 is. Vergis ik mij, als ik zeg dat die 70% in het Koninklijk besluit van 1995 niet is gewijzigd? Het antwoord op deze vraag is van belang om de volgende reden. Als het percentage van de winstdeelneming 70 is of zelfs in het algemene geval 40 of meer, is dat in strijd met artikel 6, lid 3, van de richtlijn, waarin staat dat de rechten die de Staat op zich kan nemen in overeenstemming dienen te zijn met de grootte van de deelneming. En daarvan zou in dit geval geen sprake zijn. Ik hoor gaarne de uiteenzetting van de minister hierover.

Al met al is het wat verwarrend. Maar ja, dat krijg je, als je zaken in algemene maatregelen van bestuur wilt regelen die eigenlijk in een wet thuishoren.

Behalve deze winstdeelneming is er een rijtje andere zaken waarbij de Staat zich aandient. Ik noem de bonussen, de oppervlakterechten, de vergoeding betonningen en cijns. Voorts kan de Staat de vergunninghouder verplichten tot investeringen in verkenning en opsporing. Op een bijeenkomst van de Rabobank in november 1995 heeft de minister van Economische Zaken krachtige uitspraken gedaan over de noodzaak en de goede gevolgen van het ondernemen. Hoort bij het winst nemen ook geen risico in deze context, dus niet alleen voor ondernemers, maar ook voor de Staat? Ook hierbij geldt dat goed voorbeeld goed doet volgen.

Het risico van de Staat wordt nog verder verminderd door zekerheid van de afdrachten aan de Staat. Om te kunnen beoordelen of dat wel noodzakelijk is, wil ik graag antwoord hebben op de volgende vragen. Zijn er ooit blijvende problemen dienaangaande ontstaan? Dit is natuurlijk afgezien van het ene gevalletje aan het eind van de jaren tachtig dat tijdig is opgelost na enig aandringen van het ministerie van Economische Zaken.

Zijn er meer instrumenten nodig dan waarover de Staat reeds beschikt? De Staat beschikt over het volgende rijtje instrumenten. Ten eerste een oordeel of er al dan niet tot vergunningverlening moet worden overgegaan. Ten tweede heeft de Staat inzicht en invloed als mede-aandeelhouder. Ten derde: dreiging met of feitelijke intrekking van de vergunning. Deze bevoegdheid heeft de minister conform het Koninklijk besluit van 1976. Eventueel staat er zelfs een oplossing open als preferent-aandeelhouderschap. De VVD is van mening dat dit meer dan voldoende instrumenten zijn.

De minister wil echter wel zeer op zeker spelen. Over het winstaandeel gaan de gedachten van de minister uit naar het vragen van een bankgarantie in plaats van hoofdelijke aansprakelijkheid. De criteria zouden in AMvB's geformuleerd worden. Dat roept echter weer de volgende vragen op. Worden die bankgaranties geëist vóór de vergunningverlening? Worden die ook bij iedereen geëist? Geldt dat alleen voor nieuwe vergunningen? Geldt dit ook tijdens de vergunningverlening? De minister creëert daarover onzekerheid. Zo zegt hij in de nadere memorie van antwoord aan de Eerste Kamer dat ook na de vergunningverlening bij gerezen twijfel of er aan de verplichtingen voldaan kan worden, zekerheid gevraagd wordt over de betalingen van aan de Staat verschuldigde bedragen. Als de minister dit ernstig meent, verkeert hij in strijd met artikel 5 van de richtlijn, waarin staat dat vergunningsvoorwaarden vooraf bekend dienen te zijn. Die kunnen dus nooit tijdens een vergunning gewijzigd worden. Bovendien doet de vraag zich voor welke criteria er gehanteerd moeten worden bij die bankgaranties. Wat is de hoogte? Wie wel en wie niet? Wanneer wordt een bankgarantie ingetrokken of opgeheven? Hoe zou men daar in het buitenland mee omgaan? Is dit punt dus echt nodig of wenselijk? De VVD denkt van niet.

Nu kom ik te spreken over de hoofdelijkheid. Daar gaan wij schijfjesgewijs op af. De hoofdelijkheid kan slechts gelden voor het oppervlakterecht, de vergoeding betonningen, bonussen en cijns. Immers, de minister heeft in de tweede nota van wijziging de hoofdelijke aansprakelijkheid van het winstaandeel al ingetrokken. Dat klinkt weliswaar genereus, maar hij moest wel. Artikel 6, lid 2, van de richtlijn verbiedt het namelijk. Dit is dus een duidelijke zaak. Hoofdelijkheid is niet mogelijk voor bestaande vergunningen of bij overdracht op basis van de huidige wetgeving, gezien de uitspraak van het College van beroep voor het bedrijfsleven. Aangezien eveneens volgens het College van beroep voor het bedrijfsleven de bestaande wetgeving deze basis niet verschaft, is het introduceren van de hoofdelijkheid dus een nieuwe verscherping van het bestaande beleid. Heeft de minister in de Tweede Kamer niet gezegd dat hij dit niet beoogt? Dit zou nu dan ook niet mogelijk zijn.

In het buitenland is het ook anders geregeld. Dit is van belang, omdat de richtlijn met name beoogt het creëren van een level playing field; geen discriminatie, het vergroten van de mogelijkheden voor een eerlijke concurrentie. In de Bondsrepubliek wordt geen hoofdelijkheid gevorderd als vorm van zekerheid voor betaling. Dat komt daar dus niet voor. In Noorwegen wordt hoofdelijkheid niet toegepast; daar wordt volstaan met een parent company guarantee. In Denemarken is alleen hoofdelijkheid aan de orde bij milieuschade of opruimingsverplichtingen en niet bij financiële afdrachten aan de staat. In het Verenigd Koninkrijk komt dit helemaal niet voor. Dit internationale beeld spreekt dus duidelijke taal.

Hoe kunnen wij dit oplossen? Deze vraag is al gesteld. Moet de wet "afgestemd" worden? Dan komen wij echter in problemen. De minister zegt ook terecht dat de richtlijn geïmplementeerd moet worden, omdat de Staat anders boetes toevallen. Dat is niet in het belang van de Staat. Dat is ook niet het oogmerk van de VVD. Het is ook niet in het belang van de bedrijfstak. Deze stelt het op prijs dat de regelgeving voltooid is, zodat men zeker weet wat de spelregels zijn voor hun activiteiten. Een novelle zou in dezen het beste zijn. Maar daarover zou de minister zich eerst moeten uitspreken. Dan rest de vraag of de minister kan bevestigen dat de hoofdelijkheid inzake het te betalen winstaandeel niet wordt toegepast, omdat die strijdig is met artikel 6, lid 2, van de richtlijn. Voorts is er de vraag of de hoofdelijkheid bij bestaande vergunningen over oppervlakterechten, bonussen en cijns niet toegepast kan worden ingevolge de uitspraak van het College van beroep voor het bedrijfsleven. En is de hoofdelijkheid voor nieuwe vergunningen eigenlijk niet onnodig en onwenselijk, aangezien – wij nemen aan dat de minister het daarmee eens is – hier een aanscherping van het beleid aan de orde is, waar de minister juist heeft verklaard dat niet te beogen?

Mijn fractie is voorts ongelukkig met de wijze waarop in dit wettelijke kader AMvB's worden gebruikt, namelijk ter regeling van wezenlijke financiële en ook niet-financiële criteria bij de vergunningverlening. Waarom, zo vraagt mijn fractie de minister, zijn deze criteria niet expliciet gemaakt en in de wet ondergebracht? Er is immers tijd te over voor geweest. Nu is de invloed van de Tweede en ook de Eerste Kamer op deze wezenlijke criteria nihil. Er is niet eens in een voorhangprocedure voorzien. Zie de memorie van toelichting op de wet.

De toezegging van de minister dat AMvB's worden toegezonden voor het van kracht worden, is naar onze mening een lege huls. De wet is dan reeds goedgekeurd en aan de inhoud van de AMvB's kan weinig of niets meer worden veranderd. Naar de mening van de VVD staat een dergelijke wettelijke structuur haaks op het streven naar verhoging van wetgevingskwaliteit. Het ware beter als de minister vanaf medio 1994 de tijd had benut om parallel de AMvB's te ontwerpen, zodat deze ook inhoudelijk tijdig ter kennis van de Staten-Generaal konden worden gebracht. Kan de minister toezeggen dat in ieder geval, als de andere mogelijkheden niet kunnen worden benut, de Kamers royaal, large, in staat worden gesteld om de AMvB's te beoordelen en dat desgewenst aanpassingen mogelijk zijn? Kan de minister toezeggen dat bij de harmonisering ook deze AMvB's en zeker de wezenlijke criteria daaruit in de wet worden opgenomen? Kan de minister toezeggen dat deze harmonisatie in 1997 zal plaatsvinden, zoals de minister reeds heeft aangegeven in een nadere memorie van antwoord van de Eerste Kamer? De VVD-fractie behoudt zich haar oordeel voor, tot zij kennis heeft genomen van de door de minister gegeven antwoorden.

De voorzitter:

Ik heb begrepen dat er een taakverdeling is in beleid, milieu, kruimels en de rest voor de heer Staal die nu het woord krijgt.

De heer Staal (D66):

Mijnheer de voorzitter! Ik behoor niet tot het type fijnmazige kruimelveger die door de heer Ketting, kijkend naar de volgorde van de sprekerslijst, wordt gesuggereerd. Ik beperk mij graag tot een bondige samenvatting. Ik laat het graag aan uw fantasie over of dat een tweede termijn helemaal overbodig maakt.

Van implementatiewetgeving zou je verwachten dat die grosso modo als hamerstuk de Eerste Kamer kan passeren. Die verwachting werd in dit geval al echter snel de grond ingeboord, om maar een verwijzing naar het onderwerp te plegen. Er ligt immers nog een belangrijk probleem. Al tijdens de voorbereidende behandeling bleek dat er niet alleen interpretatieverschillen liggen, maar dat er bovendien sprake is van meer dan implementatie alleen, vooral als daar ook nog eens jurisprudentie over verschijnt. Eigenlijk, voorzitter, is de situatie nog problematischer, als in feite sprake is van een dringende behoefte aan modernisering van de basiswetgeving, waar deze richtlijn mee te maken heeft. Wat het laatste betreft hebben wij in de voorbereiding kennis kunnen nemen van het feit dat ook de minister de mening is toegedaan dat de eigenlijke prioriteit op het onderwerp is de algehele herziening van die wetgeving. In het kader van dit debat is het wellicht goed om van de minister te vernemen hoe uitvoering gegeven wordt aan dat voornemen, aan die prioriteit. Wij delen zijn opvatting dat het een ingewikkelde wetgeving betreft. Wij vernemen graag hoe het staat met de uitvoering van de voornemens, zeker in het licht van de beide aspecten die reeds in de behandeling hier aan de orde kwamen. Van belang daarbij is ook de vraag over de milieu-aspecten, die door de heer Zijlstra is opgeworpen en waarvoor commissiebreed in de voorbereiding aandacht is gevraagd.

De wenselijkheid en noodzaak tot stroomlijning van de regelgeving neemt niet weg dat wij thans van doen hebben met de tijdsdruk op de implementatie van deze EG-richtlijn. De naderende datum van 1 juli en de dreigende boeteclausules geven vanzelfsprekend weinig ruimte om de herziening van de mijnwetgeving af te wachten. Die kans is voorbij, op dit moment althans. Ook dat gegeven is politieke realiteit. Des te meer is het van belang dat er ten aanzien van een tweetal punten meer duidelijkheid komt over de vraag hoe de minister daarmee denkt om te gaan. Mijn fractie beperkt zich wat de plenaire behandeling betreft tot die twee punten. Dat betreft allereerst de relaties tussen dit wetsvoorstel en de inhoud van algemene maatregelen van bestuur, waarin voorschriften en criteria voor de vergunningverlening moeten worden vastgesteld. Het tweede onderwerp betreft het punt van de hoofdelijke aansprakelijkheid, dat al eerder is genoemd.

Wat de AMvB's betreft is in de schriftelijke voorbereiding vanuit de commissie nadrukkelijk gevraagd naar de voorgenomen inhoud van die AMvB's. De minister heeft ook in de eerdere voorbereiding aangegeven, bereid te zijn om zowel aan de Tweede Kamer als de Eerste Kamer die voornemens kenbaar te maken. Maar in de lijn van wat wij zouden mogen verwachten ten aanzien van die prioriteit voor nieuwe wetgeving, lijkt het in de rede te liggen dat dit punt uitdrukkelijk wordt meegenomen. Wellicht dat de minister hierover concreet kan zijn in het licht van de reeds gevraagde toezegging.

Wat de hoofdelijke aansprakelijkheid betreft doet zich de bijzondere situatie voor dat na behandeling in de Tweede Kamer het College van beroep voor het bedrijfsleven een uitspraak deed waarbij het ministerie in het ongelijk werd gesteld. Daarmee zijn wij in feite terug bij de kritiek uit de Tweede Kamer, die toen echter nog weerlegd werd. De minister concludeerde immers toen, dat het wetsvoorstel niet meer regelde dan hetgeen reeds gold. In zijn brief van 12 februari jongstleden geeft de minister aan dat na de uitspraak van het college van beroep dit uitgangspunt onjuist bleek. Dat zo zijnde zou dan ook bij deze plenaire behandeling zekerheid moeten worden verkregen over de vraag of het mogelijk is daar ook de bijpassende gevolgen bij af te spreken.

In dat perspectief ziet mijn fractie dan ook de reeds door de Kamer gevraagde toezeggingen. Die ruimte is er kennelijk ook, omdat de minister zelf reeds aangeeft dat de hoofdelijke aansprakelijkheid niet meer is dan een stok achter de deur, die de Staat de mogelijkheid geeft om te voorkomen dat zij financieel nadeel leidt indien een medevergunninghouder de afdrachten niet voldoet. Hoewel ik over mijn eigen opvoeding niet kan beweren dat de stok altijd achter de deur is gebleven, moet ik toch in een inmiddels volwassen situatie uitgaan van het uitgangspunt dat dit nu juist de kern, de bedoeling, van die uitdrukking is, dat de stok wel degelijk achter de deur blijft. Dat is in feite wat deze Kamer vraagt. Hoewel ik begrijp dat in het algemeen de preventieve werking, waar de minister ook naar verwijst, wegvalt als je bij voorbaat zegt dat de straf niet wordt toegepast, menen wij dat in dit geval die toezegging toch de beste uitweg is in dit debat.

De vergadering wordt van 14.50 uur tot 15.15 uur geschorst.

Minister Wijers:

Voorzitter! Ik dank de afgevaardigden voor hun kritische inbreng in eerste termijn. Ik moet ook zeggen dat ik blij ben, dat wij nu aan de plenaire behandeling van dit wetsvoorstel toekomen. Ik realiseer mij heel goed dat dit niet het laatste wetsvoorstel over mijnwetgeving is dat ik hoop te verdedigen. Ik heb zeer goed begrepen dat dit ook de wens is van deze Kamer, in die mate zelfs dat wij van een paars kabinet naar een nationaal kabinet kunnen gaan om daar zekerheid over te creëren.

Voorzitter! Ik ben zeer wel bereid, ook op basis van deze ervaring, om de hele mijnwetgeving te herzien en er het stof dat er van eeuwen op is neergeslagen, af te blazen. In die zin is het bureau van het energiebeleid op dit gebied wel erg vol en onoverzichtelijk geworden en zijn ook de stapels erg hoog. Als je bureau zo vol en onoverzichtelijk is geworden en er zoveel stof op ligt, dan moet je de zaak maar eens goed schoonmaken, want dan werk je efficiënter. Ik ben er diep van overtuigd dat dit nodig is, ook op basis van deze ervaring. De planning van de herziening is om in 1997 een wetsvoorstel in te dienen, maar ik kom daar straks nog op terug. Ik zeg u er wel bij: de trein kan pas goed op gang komen, als de implementatie van de koolwaterstofrichtlijn is voltooid. Wij moeten nu met het voorliggende wetsvoorstel aan onze Europees rechtelijke verplichtingen voldoen, anders dreigt er alom onraad, zo zou ik haast zeggen.

Nu zijn er door de geachte afgevaardigden een aantal hoofdthema's aan de orde gesteld. Deze hebben eigenlijk te maken met respectievelijk het thema van de hoofdelijke aansprakelijkheid, met de AMvB's en met een aantal milieu-aspecten. Ik wilde graag ook in die volgorde de vragen beantwoorden.

Eerst merk ik in algemene zin over de hoofdelijke aansprakelijkheid het volgende op. Ik heb onlangs nog twee brieven gestuurd over de regeling van de hoofdelijke aansprakelijkheid in dit wetsvoorstel. Laat ik daar eerst wat algemene dingen over zeggen; daarna kom ik op het thema van de gevolgen voor de oude vergunningen.

Hoofdelijke aansprakelijkheid betekent dat elke vergunninghouder kan worden aangesproken op voldoening van de totale bonus, de cijns en het oppervlakterecht. Ik zeg meteen even in de richting van de heer Ketting dat ik het met hem eens ben: toen ik voor de eerste keer over deze opsomming van verschijnselen las, zag ik ook hier de geschiedenis van deze hele wet terug. Daar moeten wij allemaal maar eens kritisch naar kijken, want alleen dit rijtje zegt op zichzelf al iets over hetgeen waar wij mee bezig zijn in deze sector. Maar goed, dat is wat men wettelijk verplicht is te betalen. Al deze afdrachten worden – laat ik dat er voor de goede orde bij zeggen – meestal netjes betaald. Wij hebben het over uitzonderingsgevallen en ik hoop en verwacht dat het allemaal theorie is waar wij het hier over hebben.

Voorzitter! Waarom wil ik een deelnemer in een consortium kunnen aanspreken, als een andere deelnemer de bonus, de cijns of het oppervlakterecht niet betaalt? Dat is rechtstreeks vanuit de belangen van de Staat. Als ik de vraag mag omdraaien: wat, als de hoofdelijke aansprakelijkheid er niet is en de deelnemer weigert te betalen? De enige sanctie die dan nog bestaat, is intrekking van de vergunning en dat is voor niemand goed: niet voor de deelnemers, die dan ook allemaal de winning zouden moeten staken, en ook niet voor de overheid, omdat die gebaat is bij het feit dat er gewonnen wordt, letterlijk en figuurlijk, zo zou ik haast zeggen. Om het ultimum remedium van de intrekking te voorkomen, moeten er garanties zijn dat afdrachten werkelijk betaald worden. Hoofdelijke aansprakelijkheid dient daartoe en het risico van de niet-betalende deelnemer ligt dan ook waar het hoort, namelijk bij degenen die met hem in zee gaan – dat heeft op zichzelf een selecterende werking in hoe samenwerkingscontracten tot stand komen – en niet bij de overheid, want het zou toch, met alle respect, een rare positie zijn, als de overheid voor de wanbetalers moet opdraaien.

Voorzitter: Postma

Minister Wijers:

Voorzitter! Voor het winstaandeel geldt de hoofdelijke aansprakelijkheid niet. In nieuwe vergunningen bestaat wel een voorschrift over de zekerheidstelling. Dat kan ik alleen gebruiken – ik zeg dit nadrukkelijk – als de nood aan de man komt. Dat is in gevallen dat er concrete aanwijzingen zijn bij de minister van Economische Zaken, dat er situaties gaan ontstaan waarbij afdracht van het winstaandeel in gevaar komt. Alleen in die gevallen zal de minister daar gebruik van hoeven te maken.

Dit lijkt op zichzelf een verdedigbaar systeem. Ik wil wel bij de herziening van de mijnwetgeving – ik zeg dit in de richting van de heer Ketting – nog eens goed en integraal kijken hoe de Staat de inkomsten veilig kan stellen, want misschien kunnen wij toch ook nog wat leren van ons omringende landen.

Ik kom nu te spreken over de oude vergunningen en daarin past de vraag van mevrouw Van Leeuwen hoe het toch allemaal zo heeft kunnen komen, dat de minister de uitvoering van de richtlijn vorm heeft gegeven zoals hij dat heeft gedaan. Het is mij niet ontgaan, voorzitter, dat er bezwaren bestaan tegen de toepassing van hoofdelijke aansprakelijkheid op oude vergunningen. De achtergronden zijn al uitvoerig belicht en daarbij past een antwoord op de opmerking van mevrouw Van Leeuwen, die zei: je had toch op basis van een brief van de landsadvocaat uit 1989 al kunnen weten dat die hoofdelijke aansprakelijkheid niet gold.

Het is toch iets anders, voorzitter. Al bij de totstandkoming van de Mijnwet continentaal plat, in 1965, zo blijkt uit kamerstukken, werd uitgegaan van hoofdelijke aansprakelijkheid. In 1989 uitte de landsadvocaat een aantal twijfels over de zekerheid, dat dit uit de wet voortvloeide. Het was geen stellige positiebepaling, maar het betrof hetgeen advocaten zo mooi kunnen doen: die roepen vaak veel twijfels op. In dit geval riepen zij twijfels op over deze zekerheid.

Daarom ook, voorzitter, is er ná 1989, voor alle zekerheid, voor de vergunningen die werden verleend, ook een borgstellingsovereenkomst gevraagd, juist om die onzekerheid uit te zuiveren. Dat was de situatie waar ik mee te maken had en achteraf moet ik vaststellen, na de uitspraak van het College van beroep voor het bedrijfsleven, dat in die zin een verkeerde inschatting is gemaakt door mij. Ik kan niet anders dan dit erkennen, namelijk dat er in de positie van oude vergunninghouders een verandering is opgetreden als gevolg van de manier waarop de richtlijn is vormgegeven. Daar kan ik niet anders van zeggen dan dat dit voortvloeit uit datgene wat het college heeft gezegd en daar past een minister niets anders dan een mea culpa uit te spreken. Ik dacht te regelen wat al gold en dat blijkt onjuist te zijn, en nu staan wij dus waar wij staan. Dat is in feite de situatie. Het is nadrukkelijk niet – ik zeg dit ook aan het adres van mevrouw Van Leeuwen – de bedoeling geweest, willens en wetens, om toch nog even iets via de band van deze richtlijn te regelen. Dat zou niet passen.

Het is een interpretatiekwestie geweest. Daarbij zijn wij in het ongelijk gesteld en de vraag is nu: hoe gaan wij hier mee om? Een novelle, voorzitter, zou de zaak aanmerkelijk vertragen en zou zowel verdere risico's ten opzichte van de Commissie met zich brengen, alsook en met name naar de sector toe consequenties hebben, in die zin dat wij in de tussentijd verder geen vergunningen kunnen uitgeven. Dan zou de schade toch wel aanmerkelijk worden.

Ik wil hier daarom nadrukkelijk de andere route kiezen en daar is ook door een aantal afgevaardigden over gesproken. Als ik het mij goed herinner, heeft, in de werkverdeling, alleen de heer Zijlstra er niet over gesproken, maar ik denk dat het ook namens hem is gevraagd: er is om gevraagd door zowel de heer Ketting en de heer Staal, als mevrouw Van Leeuwen. Ik wil tegen hen allen zeggen: ik ben bereid geen beroep te doen op deze wetsbepaling, daar waar het gaat om de oude vergunningen. Dat is, denk ik, wat ik de Kamer moet toezeggen. Dat zullen wij dus niet doen. Het geldt, om precies te zijn, voor de oude vergunningen.

Hoofdelijke aansprakelijkheid kan wel worden ingeroepen, als die uit de vergunningvoorschriften voortvloeit – dus bij de vergunningen vanaf 1989, want daarbij is het opgenomen in de vergunningvereisten. Het is dus bekend. Daarover heeft op een gegeven moment ook een procedure tot aan de Raad van State gelopen en daarin heeft de Raad van State de positie van de Nederlandse Staat gebillijkt. Ik vind dat de consequentie nu ook niet moet zijn, dat als gevolg van deze richtlijn precies het tegenovergestelde optreedt van wat wij nu dreigen te doen, namelijk een verslechtering van de positie van oude vergunninghouders, en dat wij vergunninghouders vanaf 1989 zelfs iets extra's zouden gunnen. Dat kan ook niet de bedoeling zijn van deze wetgeving. Ik zeg hier toe, dat wij geen beroep zullen doen op deze wetsbepaling als het gaat om oude vergunningen. Hiernaar was door de Kamer gevraagd.

Tegelijkertijd zeg ik mevrouw Van Leeuwen graag toe, dat ik de Tweede Kamer een brief zal sturen om haar hierover te informeren. Ook zeg ik toe, dat wij snel zullen gaan werken aan een nieuwe mijnwetgeving. Zowel mevrouw Van Leeuwen als de heer Ketting zeg ik toe, het onderhavige principe nog eens goed te zullen bekijken. Deze kwestie heeft namelijk zeer veel papier en discussie gekost. Waarschijnlijk zijn wij op een complexe manier bezig om voor de Staat de inkomsten veilig te stellen. Ik zeg de heer Ketting toe, dat ik mij goed op de hoogte zal stellen van de manier waarop in een aantal andere landen te werk wordt gegaan. Men hoeft in andere landen natuurlijk niet noodzakelijkerwijs beter te opereren. Ik wil echter met een open mind handelen en ik hoop dat ik door deze toezegging de zorg die de Kamer had, namelijk dat we met terugwerkende kracht iets regelden wat ook volgens het college van beroep in redelijkheid niet geregeld mag worden, heb geëlimineerd.

Voorzitter! Ik kom vervolgens te spreken over het thema van de AMvB's. In beide Kamers bestaat hiervoor grote belangstelling. Ik meen de zakelijke inhoud van de AMvB's te hebben weergegeven in de nadere memorie van antwoord aan de Eerste Kamer. Ik heb toegezegd, dat na vaststelling van de AMvB's en voor inwerkingtreding ervan beide Kamers er een maand aandacht aan kunnen besteden. Daarbij heb ik erop gewezen, dat deze gang van zaken weinig verschilt met de gebruikelijke procedure. Wie schetst echter mijn verbazing als ik hoor dat de geachte afgevaardigde deze handelwijze als een zoethoudertje ziet. Het is absoluut niet mijn bedoeling met een zoethoudertje te werken. Als ik zeg dat er weinig verschil is tussen de gebruikelijke en de toegezegde procedure, moet er ook materieel sprake zijn van dezelfde consequenties. De Eerste en de Tweede Kamer krijgen in beide gevallen de gelegenheid zich te buigen over de AMvB's voordat zij in werking treden. Heeft een van de Kamers gegronde bezwaren, dan zullen wij moeten proberen in goed overleg tot een oplossing te komen, desnoods door wijziging van de AMvB.

De heer Zijlstra (PvdA):

Voorzitter! In artikel 8d staat iets waarop vervolgens een uitzondering wordt gemaakt, maar de bepaling houdt in, dat beide Kamers kunnen verlangen dat de AMvB een wettelijke vorm krijgt. Blijft die mogelijkheid aanwezig, of niet?

Minister Wijers:

Voorzitter! Ik kom over de rolverdeling tussen de wetsteksten en de AMvB's nu te spreken.

Mevrouw Van Leeuwen (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Met deze toezeggingen begin ik mij in gemoede af te vragen waarom de voorhangprocedure niet is gevolgd, gelet ook op de interruptie van de heer Zijlstra. Met die procedure zou de minister zelfs nog tijd gewonnen hebben. Met de voorgestelde handelwijze kunnen wij na vaststelling van de AMvB nog een maand inspreken. Stel nu dat wij wezenlijke wijzigingen willen aanbrengen. In dat geval wil de minister aan onze wensen tegemoetkomen. Dat betekent dan: terug naar Af. In het licht van de woorden van de heer Zijlstra, zeg ik: had dan voor het geheel maar de normale procedure gevolgd.

Minister Wijers:

Voorzitter! Ik heb geprobeerd het risico van wijzigingen te minimaliseren door de Kamer via de memorie van antwoord te informeren over de zakelijke aspecten van deze AMvB. Zoals u weet, past het staatsrechtelijk niet dat ik de Kamer van tevoren informeer over de letterlijke tekst van een AMvB. Dat zou op zijn minst onbeleefd zijn tegenover de Koningin. Ik heb dus de goede verwachting dat wijzigingen niet nodig zullen zijn. Wel doe ik nu een toezegging, maar het lijkt erop alsof mevrouw Van Leeuwen nooit tevreden is. Nu geef ik haar volledig haar zin en ik krijg toch het verwijt dat ik beter anders had kunnen opereren. Ik probeer een situatie te creëren die materieel de situatie benadert die in andere gevallen zou zijn opgetreden. Dat vroeg zij.

Voorzitter! Door een aantal afgevaardigden is gevraagd: moet er niet meer in de wet en minder in de AMvB worden bepaald? De hoofdlijnen van het vergunningstelsel staan in de wet. Dat hoort ook zo. Voor financiële voorschriften en staatsdeelneming geldt, dat de basis in de wet moet worden geregeld en de uitwerking in de AMvB, die aan beide Kamers wordt voorgelegd. Die systematiek voldoet, zodat ook parlementaire betrokkenheid is gegarandeerd. Bij de implementatie van de richtlijn past niet een fundamentele wijziging van de wetssystematiek. Tegen de heer Staal, mevrouw Van Leeuwen en de heer Ketting zeg ik, dat ik wel bereid ben om bij de herziening van de mijnwetgeving nog eens goed aandacht te besteden aan de systematiek die nu wordt gehanteerd. Daarbij geldt een aantal overwegingen. Staat er eigenlijk wel genoeg in de wet? Op welke manier kun je het parlement goed bij de inhoud betrekken? Is de systematiek praktisch genoeg? Ook tegen degenen die pleiten om meer in de wet te regelen, zeg ik: het stelsel mag niet te star zijn, want het kan op een gegeven moment nodig zijn in te spelen op wijzigingen in het mijnbouwklimaat. Daarom moet er sprake zijn van enige flexibiliteit en het past niet alles primair in de wet te regelen. De gedachten die in deze Kamer zijn geuit en de vragen die zijn gesteld, wil ik graag in aanmerking nemen. Ik zal nagaan hoe de geuite ideeën in het voorstel kunnen worden verwerkt.

De heer Ketting (VVD):

Voorzitter! Het gaat niet om starheid. Ik wijs de minister erop, dat ook een AMvB niet op een achternamiddag wezenlijk kan worden aangepast. Het gaat er met name om, dat aspirant vergunninghouders tijdig weten waar zij aan toe zijn en dat het gestelde voor hen voldoende transparant is. Dat is een van de meer essentiële voorwaarden of criteria van de richtlijn die geïmplementeerd moet worden: voordat men verplichtingen met betrekking tot een vergunning aangaat, moet men weten wat de vergunningseisen waaraan men moet voldoen betreffen.

Minister Wijers:

Dat punt is duidelijk, voorzitter. Ik zal nog een keer herhalen wat ik zojuist ook aan het adres van de heer Ketting zei. Dit soort heldere principes wil ik graag betrekken bij het maken van een afweging inzake de verdeling tussen wetsteksten en AMvB's.

Voorzitter! Door de heer Zijlstra is een aantal vragen over de milieudimensie van deze richtlijn gesteld. Laat ik hierover eerst een aantal algemene opmerkingen maken. Het wetsvoorstel brengt nauwelijks verandering in de manier waarop met milieubelangen wordt omgegaan. Er worden diverse instrumenten ingezet ter bescherming van het milieu, zowel op het land als op het continentaal plat. Dit gebeurt aan de hand van de mogelijkheid om algemeen geldende milieuregels te stellen in mijnreglementen en via milieuvoorschriften bij het afgeven van vergunningen. Voor land is een bijzonder vergunningsvoorschrift van toepassing. Als sprake is van een locatie in gevoelige gebieden, is een milieu-effectrapport en de goedkeuring van de minister van Economische Zaken vereist. Een vergunning op basis van de Wet milieubeheer is nodig voor bovengrondse inrichtingen. Voor het PKB-gebied Waddenzee worden geen boorvergunningen verleend. Ten slotte: naast de wetgeving waarover ik heb gesproken, geldt een convenant. Dat convenant is afgesloten door Economische Zaken, VROM, Verkeer en Waterstaat en de oliemaatschappijen, verenigd in NOGEPA. Dat convenant bestrijkt alle milieu-aspecten met betrekking tot het opsporen en winnen op het continentaal plat en binnen het territoir. Mij lijkt dat hiermee voldoende mogelijkheden en waarborgen aanwezig zijn om het milieubelang goed te behartigen. De heer Zijlstra stelde, dat een verdere sluiting mogelijk was geweest. Daartoe bestaat volgens mij echter niet de noodzaak, gelet op het geheel van instrumenten waarover wij beschikken.

De heer Zijlstra stelde de vraag: kan het afgeven van vergunningen worden geweigerd vanwege milieu-aspecten? Het antwoord is, dat dit alleen in bepaalde gevallen mogelijk is. Er zou sprake kunnen zijn van een aanvraag voor een boorvergunning in het gebied van de PKB-Waddenzee. In het wetsvoorstel staat: voor dit PKB-gebied worden geen nieuwe boorvergunningen verleend. Er kunnen ook bijzondere gevallen zijn. De aanvrager kan bijvoorbeeld niet voldoen aan milieuvoorschriften. Weigering van het afgeven van een vergunning is ook niet nodig, want de milieubescherming is op een andere wijze geregeld, namelijk aan de hand van algemene regels en vergunningsvoorschriften. Voor activiteiten binnen het territoir, gepland in voor het milieu gevoelige gebieden, is een apart besluit nodig. Dat besluit betreft de locatie waar geboord en gewonnen gaat worden. Een locatiebesluit maakt een afweging mogelijk ter zake van de vraag wat op basis van de verplichte MER de beste locatie is. Als het gaat om het continentaal plat, wordt gelet op de wijze waarop de activiteiten van het opsporen en winnen worden uitgevoerd. Voor lozingen en emissies geldt een strikt regime, waarbij volgens het milieuconvenant de afspraak geldt van een verdere reductie van de emissies.

De heer Zijlstra vroeg meer specifiek of er geen gebieden van boring en winning moeten worden uitgesloten met het oog op bescherming van het milieu. Ik beantwoordde die vraag net al in algemene zin. Waar nodig is een gebied gesloten voor boringen. Dat betreft de Waddenzee. Uit een oogpunt van algemeen milieubeleid en ruimtelijke-ordeningsbeleid zie ik geen noodzaak om andere gebieden op voorhand uit te sluiten. Door te schuiven met een geplande locatie of via nadere voorschriften kunnen wij de milieubelangen ter plekke steeds op een goede manier dienen. Sluiting zou een zeer vergaande maatregel zijn. Ik heb geen aanwijzing dat zo'n uitsluiting nodig zou zijn.

De heer Zijlstra zegt dat de richtlijn zou toestaan dat milieu als criterium wordt gehanteerd. Artikel 5 van de richtlijn is echter wel limitatief bedoeld. Het is een wat eigenaardige discussie, maar dat heeft te maken met de Nederlandse vertaling van de richtlijn. Het eigenaardige is dat in de Nederlandse tekst staat dat in elk geval de volgende criteria moeten worden toegepast, terwijl in alle andere talen staat dat in alle gevallen de volgende criteria gelden. Er is in de vertaling – zo banaal is het eigenlijk – een fout gemaakt, waardoor wel degelijk sprake is van een limitatieve opsomming. Hieruit kan worden afgeleid dat er geen andere criteria mogelijk zijn.

De heer Zijlstra vroeg verder of de concessie Terschelling zou kunnen worden aangehouden en geweigerd in de context van deze nieuwe wet. Ik moet zeggen dat de richtlijn dat niet mogelijk maakt, althans alleen maar mogelijk maakt in bepaalde gevallen, namelijk als er sprake is van een situatie in het PKB-gebied Waddenzee of als de vergunninghouder niet aan alle milieuvoorschriften kan voldoen. Ik ben het in die zin niet eens met de heer Zijlstra dat wij een interpretatie hebben gegeven aan de richtlijn die dit niet mogelijk maakt. Het is de richtlijn die ons dit oplegt. Daar ontkom ik niet aan. Overigens heb ik de indruk dat wij via de milieuvoorschriften de zaak wel degelijk in de hand kunnen houden.

De heer Zijlstra vroeg nog wat wij kunnen doen, als er sprake is van bodemdaling. De minister kan in de vergunning voorschriften opnemen waardoor de effecten kunnen worden beperkt. Indien bodemdaling zou leiden tot gevaren voor de veiligheid, kan de winning wel degelijk worden stopgezet.

Voorzitter! De heer Ketting en mevrouw Van Leeuwen hebben een aantal vragen gesteld over meer specifieke onderwerpen, waarop ik graag wil ingaan. Hoe zit het met de tweederde-meerderheidsbeslissingen bij staatsdeelneming in bepaalde gevallen? Mag ik in de eerste plaats zeggen dat hier geen sprake is van een nieuwe situatie? Hiervan is ook sprake in de huidige wetgeving. Het hangt samen met het aandeel van de Staat bij een vergunning. Al in 1967 is een gekwalificeerde meerderheid opgenomen in de AMvB, Koninklijk besluit 1967. In dat Koninklijk besluit staat een staatsaandeel van 40% net als in het Koninklijk besluit van 1995. Ook in 1995 is een gekwalificeerde meerderheid opgenomen. Dat was in het Koninklijk besluit van 1976 niet nodig, omdat daar sprake was van een staatsdeelneming van 50%. Dan heb je vanzelf 50%. Daarmee kon de staatsdeelneming EBN niet worden overruled. Teneinde staatsbelangen veilig te stellen is een tweederde meerderheid opgenomen, die alleen geldt voor een aantal strategische besluiten, zoals het investeringsplan en langlopende leningen. Ik ben het niet eens met de heer Ketting dat dit in strijd is met de richtlijn. Het is iets – dat zal hij waarschijnlijk wel herkennen – wat in het Nederlandse vennootschapsrecht vaker voorkomt en zelfs gebruikelijk is als het gaat om de bescherming van belangen van minderheidsaandeelhouders. Wij hebben iets wat er al was ongemoeid gelaten. Het is nodig om te voorkomen dat de belangen van de Staat en van andere minderheidsaandeelhouders in belangrijke gevallen zonder meer worden gepasseerd.

De heer Ketting vroeg of er gevallen waren waarin vergunninghouders hun betalingsverplichtingen in het verleden niet waren nagekomen behalve dat ene gevalletje, zoals hij dat zo mooi uitdrukte. Dat ene gevalletje ging overigens wel over een fors bedrag van ruim 2 mln. of zoiets; ik vind dat ook de Staat op de kleintjes moet letten. Neen, na dat gevalletje is er niks meer gebeurd, maar dat zou ook kunnen samenhangen met het gegeven dat er vanaf 1989 in de verleende vergunningen sprake is geweest van hoofdelijke aansprakelijkheid. Ik hoop dat er sprake is geweest van een preventieve werking.

De heer Ketting had de indruk dat de Staat, slechts 40% zeggenschap hebbende, toch zou proberen 70% van de winst naar zich toe te harken. Ik denk dat er een misverstand is. De EBN heeft een deelname van 40%. Van de vergunninghouder krijgt de Staat vervolgens, zoals altijd het geval is, gemiddeld 70% van de gemaakte winst. Dat is normale wetgeving. Die 70% betreft de afdracht en niet de zeggenschap. De zeggenschap en de aandelen in de winsten staan wat dat betreft los van elkaar. In die zin is er naar onze opvatting geen sprake van een strijdigheid met de richtlijn.

De heer Ketting heeft gevraagd wanneer de zekerheidstelling zal worden toegepast. In de nieuwe AMvB's worden zekerheidstellingen geregeld voor de afdracht van het winstaandeel, indien na vergunningverlening twijfel ontstaat dat de vergunninghouder aan financiële verplichtingen zal kunnen voldoen. Dat zal vermoedelijk zelden worden gebruikt. Als op een gegeven moment bij die vergunninghouder sprake is van een verbetering in zijn positie, kan de garantie uiteraard weer worden ingetrokken, want dan verdwijnt ook de noodzaak daartoe.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

Mevrouw Van Leeuwen (CDA):

Mijnheer de voorzitter! Opnieuw is gebleken dat de zaak waarover wij vanmiddag spreken, heel moeilijk toegankelijk is. Het is eigenlijk meer voer voor juristen, dan dat economen vanuit de economische ontwikkeling zich erover zouden moeten buigen. Nu ben ik geen van tweeën, dus dat maakt het misschien nog extra moeilijk. Graag begin ik met een woord van hartelijke dank aan het adres van de minister voor de open wijze waarop hij op onze vragen is ingegaan.

Uiteraard heeft de CDA-fractie, gelet op de rol die zij hier onder het huidige kabinet hoort te vervullen, gewezen op de koninklijke weg van de novelle. Met de minister hebben wij echter heel snel geconstateerd dat daartoe ten eerste geen bereidheid bij de minister bestaat en dat er ten tweede de noodzaak is om zo spoedig mogelijk tot implementatie te komen met het oog op de problematiek, de ingebrekestelling en alles wat er aan de hand is, ook voor de bedrijfstak. De zeer duidelijke toezegging over de hoofdelijke aansprakelijkheid was bijzonder noodzakelijk. Ik wil met de minister geen discussie aangaan over de N7-zaak. De minister geeft een interpretatie van de opmerkingen van de landsadvocaat. Laten wij dit maar even laten rusten. Mij is bekend dat de bedrijfssector hierop zeker zal teruggrijpen als men over de toekomst gaat praten. Ik geef de minister het voordeel van de twijfel; ik ben onvoldoende knap om daarover zo maar even "voor het vaderland weg" een beschouwing te houden.

Wat voor mij belangrijker is, is het volgende. Wij hebben oude vergunningen vanaf 1989. Gelet op datgene wat er toen in de stukken is gekomen, heeft de minister in de vergunningen voorwaarden gesteld. Hij zegt nu dat het voor die vergunningen niet geldt. Die moeten kunnen doorgaan. Ik ga daarmee akkoord, maar wil wel de toezegging hebben dat de minister van alle vergunningen waarin deze bepalingen over hoofdelijke aansprakelijkheid niet staan, zegt dat deze met terugwerkende kracht niet van toepassing worden verklaard tot aan het moment dat nieuwe wetgeving van kracht wordt.

Het is mij opgevallen dat de minister niets heeft gezegd over nieuwe vergunningen. Ook in de Tweede Kamer heeft hierover discussie plaatsgevonden. Op geen enkele wijze mag er een aanscherping van het beleid komen. In feite moet de minister ook hierover nog een uitspraak doen.

Ik kom op de algemene maatregelen van bestuur. Ik hoop niet dat de minister mij verkeerd heeft geduid. Ik was zeer zeker tevreden met zijn toezegging. Een goed kamerlid behoort zich dan echter in verwondering af te vragen waarom de minister deze moeilijke weg gekozen heeft. Hij heeft nu een royale toezegging gedaan. In de memorie van antwoord staat een uitzetting over de algemene maatregelen van bestuur. Er is een algemeen kader voor aangegeven. De minister weet net zo goed als ik dat het aankomt op de formele uitwerking. De CDA-fractie zal in deze zaak niet extra moeilijk gaan doen, maar behoudt zich het recht voor om niet op voorhand akkoord te gaan, omdat er een kader voor de algemene maatregelen van bestuur is geschapen.

Ik vind dat de richtlijn beter vandaag dan morgen kan worden geïmplementeerd in nieuwe wetgeving en ik wil in dit verband iets zeggen over het jaar 1997. Een jaar is in het licht van mijn dromen natuurlijk erg lang. De minister heeft al een paar keer gezegd dat de wet in 1997 aan de orde zal komen. Ik vraag hem of dat betekent dat het wetsvoorstel op 5 januari wordt gepresenteerd of op 31 december. In het licht van datgene wat de CDA-fractie heeft betoogd, doe ik een klemmend beroep op de minister, uiterste spoed te betrachten. Hoe hij het ook wendt of keert, het is niet fraai wat wij hier doen. De juristen in mijn fractie hadden er nogal wat moeite mee. Ik heb er een humoristische uitleg aan gegeven, maar het is geen goede zaak dat je akkoord gaat met een toezegging van de minister die opvolgers niet kan binden. Gelet op de wijze waarop wij hebben willen meewerken aan een snelle implementatie, reken ik erop dat de minister alles op alles zet om het nieuwe wetsvoorstel zo spoedig mogelijk in te dienen.

De heer Zijlstra (PvdA):

Mijnheer de voorzitter! Ook ik dank de minister voor zijn antwoorden. Wij zien met meer dan gewone belangstelling een voorstel van een herziene Mijnwet tegemoet. Wij hopen dat de deadline van volgend jaar gehaald wordt, als het kan niet al te laat in het jaar. Inderdaad geeft dat de mogelijkheid om er twee eeuwen stof af te blazen. Al in 1811 werd de franstalige Mijnwet gepubliceerd in het "bulletin des lois".

De minister heeft een toezegging gedaan over de terugwerkende kracht. Het probleem dat blijft bestaan is de situatie sinds 1989. Het lijkt hier niet te gaan om een publiekrechtelijke relatie, maar om bepalingen in de contracten dan wel in de vergunningverlening. Wat ons betreft is er in dat geval voldaan aan de toezeggingen. Ik ben zeer benieuwd wat de heer Ketting hierover verder zal zeggen.

Wat het milieu betreft heeft de minister gezegd dat er nauwelijks een verandering optreedt ten opzichte van de huidige wetgeving. Zijn antwoord kende nogal wat omtrekkende bewegingen. Ik stel daarom een aantal zaken nog eens toegespitst aan de orde.

In eerste termijn heb ik gezegd dat wij het nodig vinden dat er een wetsbepaling komt op grond waarvan een vergunning kan worden geweigerd als door het stellen van voorwaarden natuur en milieu niet voldoende kunnen worden beschermd. Ik zou het zeer op prijs stellen, op die vraag een rechtstreeks antwoord te krijgen. Wij verlangen het definitieve antwoord niet bij dit wetsvoorstel, want dan zouden wij nu tegen moeten stemmen. Maar wij vinden wel dat aan dit aspect veel aandacht moet worden besteed in de Mijnwet die volgend jaar op de rol komt.

Ik heb gevraagd of het niet goed zou zijn om als laatste middel, evenmin in dit wetsvoorstel maar in de Mijnwet, een bepaling op te nemen die expliciet sluiting mogelijk maakt wanneer de noodzaak daartoe zich aandient. Ook daarop dus graag een antwoord, nu of bij de behandeling van de Mijnwet. Daarbij vraag ik nu op zijn minst de toezegging dat de minister hier heel serieus naar zal kijken.

Mijn derde vraag was, of voor bewindslieden van EZ ten opzichte van de huidige praktijk de mogelijkheden om een concessie te weigeren niet worden ingeperkt, dus of men daarvoor tot nu toe niet meer ruimte had dan op grond van de nieuwe wet. Nogmaals, weigering van een concessie kan alleen gerechtvaardigd worden door wijziging in technische of financiële mogelijkheden, of in de manier, waarop de aanvrager voornemens is, de ontginning te verrichten. Tot nu toe kan in het raam van die naar onze indruk ruimere bevoegdheid de bewindsman van EZ in de fase tussen de vergunningverlening en de concessieverlening een geheel eigen procedure volgen. Die geheel eigen procedure, met ruime bevoegdheden, is heel duidelijk naar voren gekomen in het namens de minister naar voren gebrachte standpunt in augustus 1993, tijdens de procedure voor de Raad van State inzake de boorvergunning voor Texel. De minister zal mogelijk antwoorden dat die procedures altijd nog mogelijk blijven, maar ik kan niet anders dan concluderen dat die procedures alleen maar betrekking kunnen hebben op die technische of financiële mogelijkheden, of op de manier, waarop de aanvrager voornemens is de ontginning te verrichten, en dus niet op overwegingen van natuur en milieu. Het laatste kan alleen maar indirect, wat niet voldoende is, zeker niet bij een enge uitleg van de technische en financiële mogelijkheden of de manier, waarop de ontginning verricht wordt. Als ik gelijk heb in die analyse, betekent dit inderdaad dat de mogelijkheden om in dat traject van vergunning naar concessie "nee" te zeggen met dit wetsvoorstel worden ingeperkt, en wij betreuren dat. Ook daar biedt, naar wij hopen, de Mijnwet mogelijkheden om een en ander recht te trekken.

Over de limitatieve behandeling blijf ik met de minister van mening verschillen. De minister heeft in de nadere memorie van antwoord het standpunt ingenomen dat in het wetsvoorstel limitatief moet worden aangegeven, welke criteria worden gehanteerd bij de verlening van vergunningen. Daarbij verwijst hij – hij deed dat in zijn antwoord net weer – naar artikel 5, lid 1, van de richtlijn, waar inderdaad vermeld wordt dat de criteria voor vergunningverlening worden opgesteld en in het publikatieblad van de EG bekend worden gemaakt. Ik kan het ermee eens zijn – tot dat punt ga ik met de minister mee – dat in de mijnwetgeving de criteria, op basis waarvan al dan niet een vergunning of concessie wordt verleend, limitatief worden opgenomen. Maar de richtlijn schrijft niet voor dat er niet meer criteria mogen worden genoemd, en daar scheiden zich onze wegen. In artikel 5, lid 1, staat in de Nederlandse tekst dat de vergunningen worden verleend op basis van criteria, die in elk geval betrekking hebben op diverse genoemde punten. Dit kan niet anders gelezen worden dan dat andere criteria ook kunnen worden gesteld. De minister zegt nu dat sprake is van een vertaalfout, en dat het in de oorspronkelijke Engelse en Franse tekst tegengesteld is geformuleerd. Ik heb hier die Engelse en Franse teksten voor mij. De Engelse tekst zegt: "Authorisations are granted on the basis of criteria, concerning, in all cases." Ik kan daaraan niets limitatiefs ontdekken. Naar mijn indruk heeft dat precies dezelfde betekenis als de Nederlandse tekst. De Franse tekst is nog duidelijker: "Les autorisations sont octroyées sur la base de critères concernant dans tous les cas." Dat is precies als in het Nederlands: in elk geval moeten die criteria dat en dat omvatten. Wij zijn hier dus beland in een linguïstische discussie, waarvan ik de indruk heb dat de minister het bij het verkeerde eind heeft. Dit is wel degelijk een kwestie van minimumharmonisatie, waarbij het de betreffende uitvoerders en wetgevers vrij staat om verder te gaan in de bepaling van de criteria dan alleen die, welke in de richtlijn worden aangegeven.

Ten slotte kom ik toe aan de concessie Terschelling. Ook daarbij zou ik prijs stellen op een rechtstreeks antwoord van de minister. Ik vraag hem nogmaals of een beslissing om de concessieverlening aan te houden op dit soort gronden ook mogelijk zou zijn geweest onder de nieuwe wetgeving.

Ik ben zeer benieuwd naar het antwoord van de minister.

Voorzitter: Tjeenk Willink

De heer Ketting (VVD):

Voorzitter! De VVD is de minister erkentelijk voor de open wijze, waarop hij de materie en onze vragen tegemoet is getreden. Namens mijn fractie kan ik zeggen dat het nu niet gaat om het gelijk op het laatste juridische puntje, maar om het naar voren gericht houden van de blik. Wij moeten trachten, op korte termijn, namelijk in 1997 – ik onderstreep wat de minister daarover heeft gezegd – deze hele wetgeving op de schop te nemen. Wij zullen dan nogmaals bij een aantal punten moeten stilstaan.

De fractie van de VVD heeft met genoegen kennis genomen van het standpunt met betrekking tot de hoofdelijkheid. Bestaande vergunningen blijven buiten beeld, dus het beginsel van de terugwerkende kracht is niet meer aan de orde. Onze fractie had ook niet voor ogen om in te grijpen in bestaande, lopende vergunningen. Zij had, heeft en houdt grote twijfels over de rechtsgrond, en over de rechtvaardiging uit hoofde van het niet aanscherpen van beleid met betrekking tot nieuwe vergunningen, ook na 1989. Ik wijs de minister op dat wat het College van beroep voor het bedrijfsleven dienaangaande heeft gesteld over zijn brief van 7 april 1987, namelijk dat er geen rechtshandeling aan de orde is, op basis waarvan hoofdelijke aansprakelijkheid vanwege de vergunningverlening kan worden geïntroduceerd. In ieder geval overheerst bij mijn fractie nog steeds twijfel over de correctheid om ook voor nieuwe vergunningen deze hoofdelijkheid aan te passen.

Waar hebben wij het eigenlijk over? Die hoofdelijkheid zou dan namelijk alleen nog maar aan de orde kunnen zijn bij relatief gesproken mineure zaken, zoals vergoeding van betonningen, cijnzen, oppervlakterecht en dergelijke, en dan nog – de minister heeft dat zelf verklaard – voor een korte periode. Immers, voor de harmonisering van de wet die volgend jaar reeds plaatsvindt, heeft de minister de boodschap in deze Kamer goed verstaan dat die hoofdelijkheid dan niet aan de orde zou moeten zijn. Waarom persisteert de minister dan toch in zijn houding? Dat kan volgens onze fractie alleen nog de bestaande vergunningen betreffen, omdat daar het regime ongewijzigd blijft.

Er zijn nog een paar elementen die ik nu ten tonele wil voeren, omdat die zeker ook de toetsing van onze fractie bij de harmonisering mede zullen bepalen. Ten eerste is dat, dat hoofdelijkheid iets anders is dan het zeker stellen van betalingen. Er zijn vele methoden voor. Het is bijvoorbeeld bij mijnbouwkundige activiteiten usance dat de hoofd-operator zich garant stelt voor de betalingen van zijn combinatie. Maar dat is iets anders dan iedere deelnemer van die combinatie hoofdelijk aansprakelijk stellen voor zijn deel. Dat is een soort maximering vanwege de vergunningverlener van het beschikbaar houden van financiële middelen uit hoofde van de potentiële hoofdelijke aansprakelijkheid, die een naar onze mening te groot beslag legt op de financiële middelen, de kredietwaardigheid of hoe men het ook wil noemen van de maatschappijen die daarbij betrokken zijn. Hopelijk stelt de minister zich daarin enigszins bescheiden op.

Wij blijven moeite hebben met die bankgarantie tijdens de rit. Wat zijn nu precies de criteria op basis waarvan het ministerie van Economische Zaken kan zeggen dat de ontwikkelingen zodanig zijn dat er een bankgarantie moet zijn? Dat introduceert naar ons gevoel een subjectieve beoordeling die in zijn geest strijdig is met datgene wat de richtlijn beoogt, namelijk dat voor de vergunningverlening de potentiële vergunninghouder weet waar hij aan toe is en dat hij rechtszekerheid heeft tijdens de activiteiten en dat er een level playing field is. Wat zijn dan weer de criteria aan de hand waarvan de minister na een poosje kan zeggen: nu heeft de financiële positie van het bedrijf zich zodanig ontwikkelt, dat het weer zonder bankgarantie kan? Wij verwachten dat een soort willekeur zal ontstaan, die ons niet bevalt.

De VVD-fractie is het niet met de minister eens dat er niet meer in de wet zou moeten komen. Ik heb dat bij interruptie al gezegd. Wij denken dat juist die aspecten – wij hebben het niet alleen over financiële aspecten, maar ook over niet-financiële criteria – die van belang zijn voor de beoordeling van bedrijven om te kunnen beslissen of zij een bepaalde vergunning willen aanvragen en verplichtingen op zich willen nemen, bij wet moeten worden vastgesteld en een zekere continuïteit moeten hebben.

Ik heb nog twee punten met betrekking tot de genoemde strijdigheden tussen de wetgeving en de richtlijn. Het verbaast mij dat de minister hier van mening blijft verschillen. De richtlijn is kristalhelder. Artikel 6, lid 3, zegt nu eenmaal dat de rechten die de Staat op zich kan nemen in overeenstemming dienen te zijn met de mate van deelname. Een discrepantie tussen het percentage van de deelneming en het percentage van de winstneming uit hoofde van dit artikel zou door de richtlijn dus in feite niet mogelijk kunnen zijn. Het lijkt mij toch verstandig als de minister dit op het departement goed laat uitpluizen, zodat hij volgend jaar, als wij het hier ongetwijfeld weer over hebben, zeker weet dat hij een correct pad bewandelt. Dat is zeker ook het geval bij het blokkaderecht. De richtlijn is ook hierin uitermate expliciet. Ik denk dat er slechts achteraf verzet mogelijk is vanuit de Staat. Dat is natuurlijk in zijn geest en letter strijdig met een blokkaderecht van EBN tijdens de besluitvorming over investeringen, strategische beslissingen en wat dies meer zij. Het is voor mij ook niet gezegd dat de minister het bij het rechte eind heeft dat het op dit soort investeringsbeslissingen kan slaan, want in de richtlijn wordt alleen maar gesproken over depletie, dus voorraadvorming en financiële afdrachten aan de Staat. Het gaat dus niet om het rijtje dat in het KB 76 onder sub f staat vermeld en wat gewone bedrijfsmatige besluiten zijn die hierdoor niet worden gedekt.

Beide aspecten zullen zeker volgend jaar nog terugkomen. Ik denk dat als de minister nu blijk geeft hier iets van geleerd te hebben, nu en zeker voor de toekomst, mijn fractie de discussie in 1997 met het volste vertrouwen tegemoet ziet.

De heer Staal (D66):

Mijnheer de voorzitter! Ik kan kort zijn in deze tweede termijn. Ik dank de minister voor zijn heldere antwoord. Het mag wel eens gezegd zijn dat in dit huis vaak langer wordt gedaan om toezeggingen op tafel te krijgen en dat je soms moet trekken en zelf moet interpreteren voordat je het een toezegging kunt noemen. Het kwam er nu echter strak en helder uit en mijn fractie neemt daar gaarne kennis van.

Wat betreft de herziening van de mijnbouwwetgeving en de toezegging voor 1997 het volgende. Ik ben het met mevrouw Van Leeuwen eens dat 1997 365 dagen telt, maar achter mij in de bankjes werd al geopperd: laat het dan een CDA-oplossing zijn en laat het wetsvoorstel ergens midden in het jaar komen. Ik meen dat de heer Hilarides dat opperde. Ik kan mij daarin vinden. Het neemt echter niet weg dat de verwachtingen helder zijn als het gaat om de tijd – het moet snel – en om de inhoud van de nieuwe wet. Wij wachten dat af. Er is in tweede termijn terecht door andere woordvoerders gewezen op verschillende aspecten. Ik heb daar in eerste termijn ook het een en ander over gezegd. Aan de andere kant denk ik ook dat helder moet zijn dat nu eerst de minister aan het woord is en dan eerst nog de Tweede Kamer.

Wat betreft de hoofdelijke aansprakelijkheid denk ik, wat daar ook van gezegd is, zelfs in de kleine gedachtenwisselingen in de schorsing, dat helder is – dat heeft de minister gezegd en dat heb ik genoteerd – dat er geen sprake zal zijn van terugwerkende kracht. Dat was ook het aspect waar de Tweede Kamer terecht op hamerde, toen wij nog geen kennis hadden genomen van de uitspraak van het college van beroep. De minister heeft hier herhaald dat er geen sprake zal zijn van terugwerkende kracht. Daar vaar ik op, inclusief de toezegging om dat zo snel mogelijk aan de Tweede Kamer kenbaar te maken dat de minister die opvatting heeft. Daarmee loopt het parlementair rond.

Wat betreft een vergelijking met andere landen heb ik er kennis van genomen dat dat bij de nieuwe wetgeving wordt meegenomen. Het aspect van de hoofdelijke aansprakelijkheid moet vanzelfsprekend consequenties hebben voor die nieuwe wet, maar ik vind dat wij dat maar eens moeten afwachten.

Op het punt van de AMvB's is het helder dat als je een voorhangprocedure kiest of als je zegt dat je het na vaststelling voorlegt, zodat wij het er nog over kunnen hebben, wij er nog wat aan kunnen veranderen. Daar ging het om. Dat is de materiële betekenis van de toezegging en zo interpreteren wij die ook. Ook dat aspect zal bij de herziening van wetgeving verder aan de orde moeten komen, inclusief de vraag over de rolverdeling tussen de wet en de AMvB.

Wij nemen dus gaarne kennis van de toezegging die de minister heeft gedaan en wij zullen het wetsvoorstel dan ook steunen.

Minister Wijers:

Mijnheer de voorzitter! Ik dank de woordvoerders voor hun inbreng in tweede termijn. Mevrouw Van Leeuwen probeerde nog een keer de discussie over te doen die wij in het interruptiedebat hebben gevoerd. Ik denk dat het om de conclusie gaat dat de Eerste Kamer, als zij zorgen zou hebben over de inhoud van die AMvB, zij die kan uiten en dat dat kan leiden tot een aanpassing. Soms zitten wij met historische processen die achteraf misschien niet helemaal logisch zijn, maar dat heeft te maken met inschattingen die je ex ante doet en die ex post soms wat eigenaardig lijken.

Naar aanleiding van de vraag – dat is toch een centraal element in dit debat – hoe het met die terugwerkende kracht zit, merk ik op dat ik heb toegezegd dat er geen terugwerkende kracht zal zijn voor oude vergunningen waarin geen hoofdelijke aansprakelijkheid is opgenomen. Met andere woorden, als er vergunningen zijn waar die wel in is opgenomen, is er wel sprake van terugwerkende kracht.

Ik ben niet van plan om het bestaande beleid in de toekomst te verscherpen, maar vraag mij nu niet om het bestaande beleid te verzachten, want dat zou mij echt een stapje te ver gaan in een debat over deze richtlijn. Daarbij zeg ik dan ook tegen de heer Ketting dat je het argument "waar hebben wij het nu eigenlijk over?" op twee manieren kunt gebruiken.

Er is gevraagd wanneer die nieuwe Mijnwet er kan zijn. 1997 heeft inderdaad 365 dagen. In de context van de CAO's die mijn collega Dijkstal afsluit, zijn dat echter niet allemaal werkdagen. Ik vind het dan ook buitengewoon gevaarlijk om een uitspraak te doen die mogelijkerwijze ten koste zou kunnen gaan van de kwaliteit van het wetsvoorstel, wat alleen maar weer tot vertraging zou leiden en misschien tot meer stukkenwisselingen dan noodzakelijk zou zijn om deze wet voor elkaar te krijgen. Ik zeg u wel toe dat ik goed zal kijken in de werkbelasting van mijn departement, hoe wij dit zo snel mogelijk kunnen doen, zodat 1997 ook echt 1997 is. Als dat dan geen CDA-oplossing is, is het in ieder geval een D66-antwoord.

De vragen van de heer Zijlstra maken weer eens duidelijk dat het voor een eenvoudig econoom buitengewoon moeilijk is, een aantal van de meer juridische kwesties achter deze richtlijn goed te beantwoorden. Er zijn best enkele lastige interpretatievragen.

Een van de vragen was of je bepaalde gebieden sluit of niet. Het systeem is zo dat als je een bepaald gebied niet sluit, je dat gebied ook niet kunt sluiten in het kader van deze richtlijn op basis van milieu-argumenten. Je kunt alleen sluiten op basis van de richtlijn. Meer kan niet.

De heer Zijlstra heeft mij gevraagd of ik in het kader van de nieuwe Mijnwet in het bijzonder aandacht wil besteden aan die situaties waarbij natuur in gevaar komt, terwijl die situaties in het kader van deze richtlijn niet goed kunnen worden aangepakt. Zo heb ik althans zijn vraag begrepen. Ik zal daaraan bijzondere aandacht besteden in het kader van de nieuwe wet. Wij moeten goed naar dat punt kijken. Ik zeg hem dat toe.

De heer Zijlstra heeft ook gevraagd, of de minister van Economische Zaken ingeperkt is in zijn mogelijkheden om concessies te weigeren als gevolg van de toepassing van deze richtlijn. Voor de heer Zijlstra is dit een belangrijke vraag omdat de mogelijkheden op dit moment beperkt zijn tot technische en financiële criteria. Dit zijn inderdaad de twee criteria die je kunt toepassen. Er zijn geen andere. Natuurlijk kunnen uit hoofde van de milieu-eisen die wij stellen vergunningen worden geweigerd. Dat heeft te maken met de nadere eisen die je stelt. Ik heb dat in eerste termijn al gezegd. Ik kan dus niet op basis van andere criteria concessies weigeren.

Ik vrees dat wij met elkaar in discussie blijven over tekstinterpretatie. Ook op basis van de Franse en Engelse teksten blijf ik het met hem oneens. Ik ben geen jurist, maar naar mijn taalgevoel betreft het duidelijk limitatieve indicaties en is er inderdaad een vertaalfout gemaakt in de Nederlandse tekst.

De heer Zijlstra (PvdA):

Voorzitter! Als je in het Frans zegt: "dans tous les cas" betekent dat in mijn taalgevoel hetzelfde als "de toute façon". In het Nederlands betekent dat: in elk geval. In het Engels staat er: "in all cases". Dat is ongeveer hetzelfde als "anyhow". Het is dus duidelijk dat de Nederlandse tekst spoort met de Franse en de Engelse. Het zou interessant zijn, te horen of in andere landen van de Europese Unie deze woorden zo zijn opgevat, zoals de minister denkt en zoals ik dat niet denk. Ik begrijp dat dit nu niet kan. Als men in andere landen verder is gegaan met de criteria, bewijst dat impliciet dat ik gelijk heb en de minister ongelijk.

Minister Wijers:

C.q. dat de richtlijn verkeerd is toegepast.

De heer Zijlstra (PvdA):

Wij moeten over dit punt niet al te lang doorpraten, maar wellicht kan het nog uitgezocht worden.

Ik wil nog even terug naar het eerste punt. De minister zegt dat met milieuwetgeving eventueel een vergunning kan worden tegengehouden. Het ging mij om het traject tussen vergunning en concessie. Bij mijn weten is het heel moeilijk om via de milieuwetgeving de zaak te stoppen. Zijn mogelijkheden zijn dus wel degelijk ingeperkt. Tot mijn spijt moet ik merken dat de minister het daarmee eens is. De mogelijkheden om in het traject van vergunning naar concessie verder te gaan en alomvattender bezig te zijn dan alleen voortvloeit uit de technische en financiële omstandigheden zijn ingeperkt.

Minister Wijers:

Ik heb in eerste termijn ook gezegd dat ik geen aanleiding zie om met de instrumenten die ik heb, daarover bezorgd te zijn. In die gevallen dat het nodig is op basis van milieu-overwegingen kunnen wij wel degelijk randvoorwaarden stellen en wel zodanig dat er geen schade voor het milieu optreedt. Ik zou bijna zeggen: in all cases en en tout cas zullen wij goed uitzoeken hoe de richtlijn in de andere landen is uitgewerkt. Wij zullen die uitwerking betrekken in de opzet van de nieuwe Mijnwet.

De heer Zijlstra (PvdA):

Er wordt mij nu iets ingefluisterd wat waarschijnlijk relevant is. Als de minister gelijk zou hebben, stond er niet "dans tous les cas", maar "en tout cas".

Minister Wijers:

Voorzitter! De heer Zijlstra heeft wat meer steun gekregen, maar ik behoud mij het recht voor, de tekstdeskundigen daar nog eens goed naar te laten kijken. Ik wil niet ontkennen dat zijn positie, zij het marginaal, versterkt is geraakt in deze fase van het debat.

De heer Zijlstra wilde een helder antwoord op de vraag of ik een vergelijkbare positie zou kunnen kiezen als het geval was in Terschelling. Ik dacht dat heldere antwoord gegeven te hebben: ik kan dat niet. Het antwoord op zijn vraag is dus neen.

De heer Ketting heeft ook enkele vragen gesteld. Ik ben diep onder de indruk van het feit dat iemand die van oorsprong ingenieur is, zo goed geverseerd kan raken in juridische teksten. Het learning proces waartoe hij mij uitdaagt, zal verder worden gestimuleerd door het feit dat als een ingenieur dit kan, een eenvoudig econoom dit ook allemaal moet kunnen snappen. Ik dacht een antwoord te hebben gegeven op de vraag over de hoofdelijkheidskanten van het debat dat wij hebben gevoerd. Ik zal dat antwoord niet herhalen, omdat ik daardoor misschien nieuwe vragen oproep.

De heer Ketting heeft gesproken over de harmonisatie van de wet. Hij heeft daarop enkele voorschotjes genomen. Ik heb daarvan met belangstelling kennis genomen. Ik moet vaststellen dat wij op een aantal punten met elkaar van mening verschillen. Naar mijn vaste overtuiging is het normaal in het Nederlandse vennootschapsrecht – dat staat geheel los van de toepassing van deze richtlijn – dat je in een overeenkomst als deze een minderheidsaandeelhouder een blokkaderecht geeft. Ik ben het ook niet eens met zijn interpretatie van de 40% en het winstaandeel. Ook als je geen aandeel hebt in bepaalde situaties, zou je via belastingheffing een aandeel in de winst hebben. Daaruit komen andere percentages voort. Ik heb kennis genomen van hetgeen hij heeft gezegd over de aansprakelijkheidskanten en de bankgaranties.

De heer Ketting (VVD):

Voorzitter! Ik ben het met de minister eens dat in normale juridische vennootschappelijke termen iedere verhouding tussen participatie en winstneming mogelijk is. Waar het hierbij om gaat, is dat kennelijk, althans volgens mijn interpretatie, de richtlijn hierin duidelijke beperkingen aanbrengt. Dat betekent dus, voor zover het een deelneming van de Staat betreft, dat wordt expliciet genoemd in de richtlijn, dat er een duidelijk evenwicht, een pariteit moet zijn tussen de percentages en de winstneming. Dat is ook wel begrijpelijk omdat juist uit hoofde van staatsdeelnemingen er natuurlijk behoorlijke verschuivingen of onzuiverheden in concurrentieverhoudingen aan de orde zijn geweest. Natuurlijk hebben de Staat en de verschillende lidstaten daarbij een positie ingenomen die het commercieel acteren van bedrijven goed kan beïnvloeden, zowel in positieve als in negatieve zin. De richtlijn heeft juist beoogd, dat te elimineren. Daarom gaat de minister mijns inziens iets te kort door de bocht door alleen maar over vennootschappelijke verhoudingen te spreken. In dit geval beoogt de richtlijn, althans volgens mijn interpretatie, juist het acteren van de Staat aan banden te leggen om te voorkomen dat het level playing field wordt aangetast.

Minister Wijers:

Nogmaals, volgens mij lopen er hier twee dingen door elkaar. Ik hoop trouwens dat het leren van twee kanten komt. In de eerste plaats is er in de normale vennootschappelijke verhoudingen sprake van blokkaderecht. Dat wordt niet beïnvloed door de richtlijn. In de tweede plaats is er de volgende vraag. Als je een aandeel van 40% in een bepaalde situatie hebt en als je daarnaast recht hebt op een "winst-take", een vorm van belastingheffing op de rest van de winst in de zaak, dan staat dat er volgens mij los van. Of er dan sprake is van een "level playing-field"-situatie, is op zichzelf een interessante vraag. Ik denk overigens niet dat het de bedoeling is om via de richtlijn op het laatste punt invloed te hebben. Dan zou je namelijk naar veel meer andere elementen moeten kijken, zoals de kostensituatie die in de verschillende landen geldt. Dat kan naar mijn overtuiging nooit de bedoeling zijn geweest van de richtlijn.

Wij zullen goed kijken naar die punten. Ik verheug mij, met de heer Ketting, op het debat dat wij hopelijk nog in 1997 en anders zeker tijdens de zittingsduur van de paarse coalitie met elkaar zullen hebben.

De beraadslaging wordt gesloten.

Het wetsvoorstel wordt zonder stemming aangenomen.

De voorzitter:

In tegenstelling tot eerdere aankondigingen wordt de begroting van Sociale Zaken en Werkgelegenheid niet volgende week behandeld maar begin mei. Dit omdat voor volgende week de behandeling van de Huurprijzenwet, inclusief stemmingen, op de agenda staat en anders de vergadering tot diep in de nacht zal voortduren. De vergadering begint volgende week om 10.00 uur.

Sluiting 16.27 uur

Naar boven