Aan de orde is de gezamenlijke behandeling van de wetsvoorstellen:

Wijziging van de Wet belastingen op milieugrondslag in verband met de invoering van een regulerende energiebelasting (24250);

Wijziging van de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting in verband met de invoering van een regulerende energiebelasting (24344).

De beraadslaging wordt geopend.

De heer Hessing (D66):

Voorzitter! Wetenschappers moeten zich maar niet ongerust maken over de klimaatverandering, want die houden wij wel tegen met de ecotax. Als dat nou eens waar zou kunnen zijn. Met deze terzijde uit Vrij Nederland van 21 oktober jongstleden worden wij weer eens fijntjes gewezen op de beperkte maakbaarheid van de samenleving. Dat neemt overigens niet weg dat wij proberen om een bescheiden bijdrage te leveren aan de oplossing van een ernstig milieuprobleem. Het feit dat daarvoor naar verhouding grote inspanning vereist is, geeft ons niet de vrijheid om die inspanning achterwege te laten. Integendeel.

Een van de grootste bedreigingen van het milieu is gelegen in de CO2-uitstoot, die mede verantwoordelijk is voor het broeikaseffect. Dat er een broeikaseffect is, wordt zo langzamerhand door weinigen meer betwist. De discussie richt zich veeleer op de vraag of de temperatuurverhoging wordt veroorzaakt door menselijk handelen of het gevolg is van toevallige variaties of natuurlijke oorzaken. Ook de aard en omvang van de gevolgen zijn voorwerp van wetenschappelijk onderzoek. Wordt het Amersfoort-aan-zee of houden wij in Den Haag nog de voeten droog? Dat is nog niet duidelijk.

In dit verband is het dan ook van belang om te constateren dat vorige week het Intergouvernementele forum over klimaatverandering, het IPCC, heeft uitgesproken dat de verhoging van de gemiddelde temperatuur van de atmosfeer gedurende de afgelopen decennia mede het gevolg is van menselijk handelen. Het is niet langer waarschijnlijk dat de temperatuurstijging uitsluitend een natuurlijke oorzaak heeft. Deze constatering is zorgelijk te noemen en roept om nadere actie. Het beleid om de CO2-uitstoot terug te dringen, kan niet langer vrijblijvend zijn, voor zover het dat al was. Het gaat hier dus niet om een inspanningsverplichting, maar nadrukkelijk om een resultaatsverplichting. Hoe klein de bijdrage van Nederland, op mondiaal niveau gezien, ook mag zijn, wij mogen niet achterblijven. Elke oproep, gericht tot andere landen, met name buiten Europa, om de CO2-uitstoot te beperken, verliest aan zeggingskracht, zolang wij zelf niet het goede voorbeeld geven. De inzet voor Nederland is om de CO2-uitstoot ten gevolge van het verbruik van fossiele energiedragers in het jaar 2000 met 3% tot 5% terug te dringen ten opzichte van 1989-1990. Dit is althans de doelstelling in het NMP-2. Wat ons betreft, is die 3% een absoluut minimum. Het voorliggende wetsvoorstel heeft tot doel een regulerende energiebelasting en beoogt een bijdrage te leveren aan het bereiken van de doelstelling, terugdringing met minimaal 3%. Het voorstel heeft eerst en vooral tot doel om een financiële prikkel te geven tot energiebesparing. De extra energiebesparing die wordt uitgelokt bij de doelgroepen huishoudens en klein-zakelijke verbruikers levert een bijdrage aan de gewenste CO2-emissiereductie. Het gaat dus primair om milieubeleid en de vorm die gekozen is om dit beleid uit te voeren, is een belastingwet.

Met de invoering van een energieheffing kan een verschuiving in het belastingstelsel van arbeid naar milieubelastende activiteiten worden gerealiseerd. De opbrengsten van de heffing worden, zo goed en zo kwaad als dat gaat, teruggegeven aan degenen die tot betaling geroepen zijn. Wie de discussie in de Tweede Kamer heeft gevolgd, kan zich maar moeilijk aan de indruk onttrekken dat de gedachtenwisseling zich aldaar hoofdzakelijk heeft geconcentreerd rond het mechanisme van de terugsluizing. Koopkrachtbehoud tot elke prijs heeft bij velen de boventoon gevoerd. Het primaire oogmerk, de financiële prikkel tot energiebesparing, heeft in mijn beleving niet de aandacht gekregen die het verdient. Welnu, dat kunnen wij hier enigszins recht zetten.

Centraal in het wetsvoorstel staat dus het regulerend effect dat verbonden is aan de energieheffing. Mijn fractie koestert nog wel enige twijfels als het gaat om de vraag of het regulerend effect van het wetsvoorstel zich wel voldoende krachtig zal manifesteren. De combinatie van enerzijds de geringe prijselasticiteit van energie en anderzijds de aanhoudend lage energieprijzen geeft immers mogelijk niet de krachtige impuls tot energiebesparing die de regering van dit wetsvoorstel verwacht. De rapporten, onder andere van het CPB en het RIVM, geven aan dat over de mate van gedragsverandering geen eenduidig antwoord valt te geven. Een zorgvuldige analyse van het mogelijk te verwachten gedrag van consumenten is derhalve gewenst om te kunnen beoordelen of de noodzakelijke gedragsverandering zich daadwerkelijk zal voordoen. Ik denk dat de schriftelijke gedachtenwisseling over dit gedeelte van het wetsvoorstel tot nu toe, ook hier in de Eerste Kamer, nog niet alle twijfels bij mijn fractie heeft kunnen wegnemen.

De regering verwacht niet dat de mate en wijze van terugsluizing effect zal hebben op de prijsprikkel. Als ik het goed versta, betekent dit dat de regering van oordeel is dat de consument bij het antwoord op de vraag of hij de heffing als het ware wil gaan terugverdienen, niet de omstandigheid in beschouwing zal nemen dat hij tegelijkertijd langs een andere weg wordt gecompenseerd. Zeker nu de regering heeft aangegeven dat bij de voorlichting over de regulerende energiebelasting voor het publiek de nadruk zal worden gelegd op de terugsluizing van opbrengst, valt niet goed in te zien dat de consument het punt van de compensatie niet zal betrekken bij zijn afwegingen. Het is toch op zijn minst redelijk, te veronderstellen dat de kritische consument – en dat zijn wij toch allen – eerder geneigd zal zijn om om te zien naar mogelijkheden tot besparing op zijn energiegedrag wanneer daar geen compensatie tegenover staat. Anders geformuleerd: de consument die op basis van het voorlichtingsmateriaal tot de conclusie komt dat de heffing en de compensatie ongeveer tegen elkaar wegvallen, zal wellicht minder gauw geneigd zijn, zijn energiegedrag aan te passen. Als de regering daar anders over denkt, hoor ik dat graag.

Waar blijft de prikkeling als met de linkerhand een heffing wordt opgelegd die met de rechterhand wordt teruggegeven? Mijn fractie kan al met al niet de gedachte geheel en al wegdrukken dat de heffing en de terugsluis, in onderlinge samenhang bezien, van invloed zijn op het besparingsgedrag van de consument. Niettemin is mijn fractie bereid, de regering op dit punt het voordeel van de twijfel te gunnen. Wij hopen dat de heffing inderdaad in voldoende mate zal aanzetten tot energiebesparing, maar mijn fractie gaat ervan uit dat in ieder geval dit punt zal worden meegenomen bij de eerste tussenrapportage die is aangekondigd.

Wat hiervan ook zij, gesteld nu dat de besparingseffecten inderdaad de omvang krijgen die in de diverse berekeningen naar voren komen, dan kan over de uitkomst van die berekeningen verschillend worden gedacht. Zij worden ook verschillend gewaardeerd. Kijken wij naar de besparing op de CO2-emissies, dan zien wij een afname met in totaal 1,7 tot 2,7 miljoen ton. Gerekend over het totale binnenlandse verbruik betekent dit een CO2-reductie van 1,5%. Maar voor de doelgroep, en daar hebben wij het nu over, komt dit neer op een emissiereductie van 5%. Als wij vervolgens de energiebesparingsdoelstelling van de doelgroep bezien – dat is 23% – dan blijkt dat met deze maatregel 20% van de doelstellingen wordt gerealiseerd. En als wij ten slotte de nationale doelstelling bezien om in 2000 de CO2-reductie met 3% te reduceren, dan moeten wij toch constateren dat wij met een effect van 1,5% van de energiebelasting al redelijk op weg zijn. Zij die negatief over de effecten willen oordelen, wijzen op de schamele 1,5% CO2-reductie, en zij die daar positief over oordelen, wijzen op het bereiken van 50% van de doelstelling voor 2000. Het is maar hoe je ertegenaan kijkt.

Voorzitter! Mijn fractie heeft de neiging om toch redelijk opgewekt te zijn over de mogelijke resultaten. Het blijkt immers een hele toer te worden om de CO2-doelstellingen voor 2000 te halen. Recent heeft de Tweede Kamer zich nog gebogen over eventuele extra maatregelen om te voorkomen dat wij de doelstellingen niet halen. Los van de constatering dat het knap lastig is om voor extra maatregelen een breed politiek en maatschappelijk draagvlak te creëren, is toch gebleken dat alternatieve maatregelen niet zo maar uit de mouw geschud kunnen worden. Maatregelen als bijvoorbeeld de invoering van snelheidsbegrenzers op personenauto's of een algeheel inhaalverbod voor vrachtauto's zullen niet snel in internationaal verband op steun kunnen rekenen. Tegen deze achtergrond moeten wij onze zegeningen tellen, en de nu in te boeken CO2-emissiereductie als waardevol betitelen. Zeker nu gebleken is dat het menselijk handelen mede van invloed is op de opwarming van de atmosfeer, heeft de onderhavige maatregel een zelfstandige waarde naast andere maatregelen. Mijn fractie is er overigens verheugd over dat van de zijde van onder meer CNV en FNV nadrukkelijk steun is betuigd voor de energieheffing. In de brief van 21 november jongstleden geven zij nog eens aan, van oordeel te zijn dat de maatregel tot een substantiële energiebesparing bij de doelgroep leidt, en zo is het ook.

Dit alles neemt niet weg dat een nadere vergelijking met de Milieu-actieplannen interessant kan zijn. Voor de doelgroep huishoudens en utiliteitsbouw beoogt het MAP immers een bijdrage te leveren aan de CO2-emissiereductie met maar liefst 4 tot 6 miljoen ton. De energiebelasting levert 1,7 tot 2,7 miljoen ton op. Het zou in ieder geval goed zijn, te weten of niet met een bescheiden intensivering van het MAP een zelfde resultaat geboekt zou kunnen worden als nu met de energieheffing. In de schriftelijke gedachtenwisseling is aangegeven dat dit eigenlijk niet te berekenen valt zonder nadere informatie over de wijze waarop de opbrengst van de verhoging zal worden aangewend. Ook ontbreekt informatie over de aard en omvang van de daarbij passende overheidsinbreng. Mijn fractie betreurt het dat een dergelijke vergelijking niet te maken valt. Ik dring er bij de bewindslieden toch op aan, nog eens te bezien of niet enkele werkbare scenario's opgesteld kunnen worden. Wellicht kan bij de aangekondigde tussenrapportage meer duidelijkheid op dit punt worden verschaft. Hoezeer mijn fractie ook begrip heeft voor het feit dat de energieheffing als een aanvullende en zelfstandige maatregel moet worden gezien, toch wil zij graag een reactie van de bewindslieden op dit punt.

Het zal overigens niet verbazen dat mijn fractie verontrust is over de recente berichten over de besteding van de MAP-toeslag. Als ik de heer Remkes in het NRC Handelsblad van zaterdag jongstleden mag geloven, heeft bijvoorbeeld het energiebedrijf NUON enkele jaren geleden met geld van deze milieuheffing een actie gevoerd waarbij schoolkinderen naar de voetbalclub Vitesse werden gebracht om voetballers te zien spelen in shirts met het opschrift "Wees zuinig met energie". Hoezeer mijn fractie ook doordrongen is van de noodzaak om het milieubewustzijn bij de burgers te vergroten, toch gaat een dergelijke creativiteit wel rijkelijk ver.

Er zijn inmiddels kamervragen gesteld over het toezicht op de besteding van de MAP-toeslag, of liever gezegd het ontbreken daarvan. Zonder direct te willen hengelen naar het antwoord op deze vragen, is het volgens mij goed dat de bewindslieden even op deze zaak ingaan. De inzet van het MAP-2 voor de energiedistributiesector – een CO2-reductie in 2000 met 17 miljoen ton – is immers te omvangrijk om daaraan voorbij te gaan. En het vertrouwen dat wij met de MAP-aanpak op de goede weg zijn, mag wat ons betreft niet worden aangetast.

Voorzitter! Als het gaat over het effect van de energiebelasting, gaat het ook over het bereik ervan. Waarom worden alleen de kleinverbruikers aangeslagen en blijven de grootverbruikers buiten schot? Naar het oordeel van mijn fractie is in ieder geval duidelijk geworden dat de grootverbruikers langs een andere weg, en dan met name via de meerjarenafspraken, in voldoende mate worden aangesproken op hun verantwoordelijkheid voor om energiebesparing. Juist omdat de grootverbruikers direct kunnen worden aangesproken, is het mogelijk om met hen dergelijke afspraken goed te maken. Voor de kleinverbruikers geldt dat veel minder en vormt de energiebelasting dus een aanvaardbaar alternatief. Pas wanneer zou blijken dat de meerjarenafspraken niet of niet in voldoende mate zouden worden nageleefd, treedt een andere situatie in, maar dat is vooralsnog niet aan de orde.

Een veel belangrijker argument voor een voorzichtige benadering van de grootverbruikers betreft natuurlijk de concurrentiepositie van Nederland. Die positie verdient onze grote aandacht. Mijn fractie moet dan constateren dat de energieprijzen voor grootverbruikers in Europees verband gezien, niet zo laag zijn als soms wel wordt gedacht. Nederland neemt hierin ongeveer een middenpositie in. Een uitbreiding van de energieheffing voor grootverbruikers kan niet anders dan negatief uitwerken voor onze concurrentiepositie. Wij zouden daar dan ook grote moeite mee hebben. Het is volgens mij noodzakelijk dat de pogingen om te komen tot een heffing in Europees verband met kracht worden voortgezet, want mijn fractie is op zichzelf voorstander van een algehele verbruikersheffing – daar mag geen misverstand over bestaan – maar dan wel in Europees verband.

Nederland loopt met deze energieheffing een stapje voor de muziek uit. Dat kan geen kwaad, omdat je dan opvalt en een wenkend perspectief kunt vormen voor andere landen. Mijn fractie heeft tijdens de algemene beschouwingen hier dan ook met genoegen geluisterd naar minister-president Kok, die aangaf dat in menig ander Noord- en Westeuropees land met een belangstellende blik naar de ontwikkelingen in Nederland wordt gekeken. In andere landen wordt wel degelijk serieus over een energieheffing nagedacht. Met de energieheffing die wij hier nu bespreken, kan Nederland naar het oordeel van mijn fractie op zijn minst een tweeledig signaal afgeven. Aan de ene kant geven wij aan bereid te zijn, een eerste stapje te willen zetten, mede in de hoop dat andere landen ons op enig moment willen volgen, en aan de andere kant moeten wij duidelijk maken dat wij tot hier en niet verder gaan. Zoals gezegd, verdere stappen zijn goed, maar dan wel in Europees verband.

Voorzitter! In het verlengde hiervan moeten nog twee punten worden genoemd die door amendering in de wet terecht zijn gekomen. Het betreft hier enerzijds de mogelijkheid om ook de grootverbruikers te laten vallen onder de elektriciteitsheffing en anderzijds de mogelijkheid om aan verbruikers die met de ministers afspraken hebben gemaakt op het punt van de verbetering van de energie-efficiency geheel of gedeeltelijk teruggave van belasting te verlenen.

Om te beginnen is mijn fractie van oordeel dat niet het middel vooropstaat, maar het resultaat. Wanneer zou blijken dat bedrijven via meerjarenafspraken per saldo dezelfde of wellicht betere resultaten boeken, is er wat ons betreft alle aanleiding om tot belastingteruggaaf over te gaan. Dat een dergelijke teruggaafregeling niet een-twee-drie valt op te hoesten, is ook begrijpelijk. Daarmee is niet gezegd dat het niet mogelijk zou zijn, een werkbare regeling te treffen. Mijn fractie wacht de voorstellen van de regering op dit punt dan ook met vertrouwen en belangstelling af. Je kan immers veel zeggen van de staatssecretaris van Financiën, maar niet dat hem ontbreekt aan creativiteit en inventiviteit. Dat moet dus lukken.

Mijn fractie heeft wel een vraag over de koppeling van beide mogelijkheden. Dus enerzijds uitbreiding door ook grootverbruikers van elektriciteit te betrekken bij de energieheffing en anderzijds de mogelijkheid van teruggaaf van belastingen als gevolg van het maken van meerjarenafspraken.

Het heeft mijn fractie verheugd dat in de nadere memorie van antwoord expliciet is aangegeven dat het hier inderdaad om een gekoppelde operatie gaat. Pas vanaf het moment waarop duidelijk is geworden onder welke omstandigheden en onder welke voorwaarden het mogelijk is om als bedrijf in aanmerking te komen voor teruggaaf van belastingen, kan de energieheffing worden uitgebreid.

De koppeling is voor mijn fractie van wezenlijk belang. Dat betekent dat het ook niet zo kan zijn dat de teruggaafproblematiek wel wordt geregeld en dat niet tegelijkertijd wordt overgegaan tot uitbreiding van de heffingen. Kortom, het invoeren van de teruggaafregeling betekent wat ons betreft tegelijkertijd uitbreiding van de heffing. Ook in die zin ligt er dus een koppeling. Mijn fractie ziet dit graag nog eens door de bewindslieden bevestigd.

Voorzitter! Ik kom te spreken over het punt van de terugsluizing. Daar zijn al veel woorden aan gewijd. Op macroniveau levert het een sluitend verhaal op. Op microniveau vallen er plussen en minnen te noteren. Dat is onvermijdelijk, gelet op de keuze van de maatregelen. Het zal nooit lukken een ieder tot op het laatste dubbeltje genoegdoening te verschaffen. Minister-president Kok zei bij de algemene beschouwingen dat het nooit op een zodanige manier is toe te snijden dat voor iedere Nederlandse burger of voor ieder klein bedrijf hetzelfde aantal guldens wordt teruggesluisd als er aan energieheffing wordt opgelegd. Eigenlijk willen wij dat ook niet. In principe willen wij diegenen die thans een hoog energieverbruik hebben, aansporen om het zuiniger aan te doen. Waar het om gaat, is de vraag of de terugsluis een evenwichtig beeld oplevert. Dat wil zeggen, dat degenen die niet op een extreem energieverbruik zitten er grosso modo behoorlijk uitkomen en dat de resterende verschillen die optreden binnen redelijke marges blijven.

Welnu, uit de gepresenteerde overzichten van de inkomenseffecten in achtereenvolgens de nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer en de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer komt naar voren dat huishoudens met een substantieel meer dan gemiddeld energieverbruik er ƒ 50 tot zeg ƒ 150 op jaarbasis op achteruit gaan. Dat geldt dan voor alle categorieën: sociaal minimum, modaal en twee keer modaal. Kortom, wij hebben het dan over een tientje per maand op de energierekening voor huishoudens met een meer dan gemiddeld energieverbruik. Voor een goed begrip, ik wil dat bedrag, als het gaat om huishoudens die op een sociaal minimum zitten, niet bagatelliseren, maar dramatiseren lijkt ook niet direct nodig. Het kan toch niet anders zijn dat juist voor huishoudens met een meer dan gemiddeld energieverbruik de aansporing om zuinig met energie om te gaan het grootst is. Dat geldt zeker voor de beperkte groep huishoudens die zowel een hoog gasverbruik als een hoog elektriciteitsverbruik hebben. De nadere memorie van antwoord aan de Eerste Kamer spreekt voorzichtig over ongeveer 7000 huishoudens die in deze categorie vallen.

Juist bij degenen die een uitzonderlijk hoog energieverbruik hebben, liggen goedkope besparingsopties binnen bereik. Niet zelden gaat het daarbij om oudere en grotere huizen. In de memorie van toelichting aan de Tweede Kamer zijn daarvan enkele voorbeelden genoemd: thermostaat een graadje lager, waakvlam 's zomers uit, gordijnen 's avonds dicht, leidingisolatie van de CV, radiatorfolie in de hele woning, tochtstrips, TV niet op de stand-by, etcetera etcetera. Het zijn stuk voor stuk betaalbare activiteiten die bijdragen aan een zuiniger energieverbruik. Ik moet zeggen dat bij de plenaire behandeling in de Tweede Kamer over deze mogelijkheden niet door iedereen lovend en waarderend is gesproken. Ik denk ten onrechte, naar het mij voorkomt. Wie, bijvoorbeeld, de moeite neemt om in dit jaargetijde 's avonds eens naar een flatgebouw te kijken, ziet dat zeker de helft van de bewoners niet de moeite heeft genomen om de gordijnen dicht te doen. Mijn fractie is ervan overtuigd dat milieubewustzijn in dit land bepaald voor verbetering vatbaar is. Voor diegenen die echt werk willen maken van een milieubewuste levenswijze en dus oprecht kiezen voor energiezuinig gebruik liggen de mogelijkheden binnen bereik.

In ieder geval blijkt uit de nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer dat voor huishoudens met een substantieel meer dan gemiddeld energieverbruik de negatieve effecten van de energieheffing afgewend kunnen worden met een besparing van 6% op het energieverbruik. Een besparing van deze omvang heeft effect voor alle inkomenscategorieën. Vooralsnog heb ik geen argument in handen om aan te nemen dat een dergelijke besparing niet tot de mogelijkheden zou behoren.

Overigens verheugt het mijn fractie dat het debat over de winkeltijdenwet in de Tweede Kamer voldoende zondagen als rustpunt heeft opgeleverd, zodat burgers alle tijd hebben om nog eens na te denken over alle mogelijkheden van energiezuinig gedrag.

Voorzitter! Mijn fractie is al met al van oordeel dat een aanvaardbaar beeld ontstaat als wij kijken naar de inkomenseffecten die optreden voor de consumenten. In ieder geval is duidelijk dat de negatieve koopkrachteffecten voor de groep huishoudens met een laag inkomen en een hoog energieverbruik, althans voor 1996, bescheiden zijn. In de nadere memorie van antwoord aan de Eerste Kamer heeft de regering ook aangegeven dat er tijd beschikbaar is om nader onderzoek te doen en, zonodig, een op deze doelgroep toegesneden beleid te ontwikkelen. Ik denk dat ook op dit punt de tussenrapportage een goed moment kan zijn om daarover duidelijkheid te verkrijgen. Die tussenrapportage wint wel aan gewicht. Dat terzijde.

Ik kom bij het beeld voor de bedrijven. Ook hier zijn plussen en minnen aanwezig. Volledige compensatie is niet mogelijk voor onder meer de horeca en de landbouw. Voor de landbouw is een zeker soelaas voorhanden. De landbouwsector profiteert nadrukkelijk van de lastenverlichting die in het MKB- en het BTW-pakket is neergelegd en van de verruiming van het VAMIL-budget voor investeringen uit de landbouwsector. Overigens, ook de horeca profiteert van het MKB- en het BTW-pakket. In dit verband past nog wel de verwijzing naar de mogelijkheid voor bedrijven om teruggaaf van de heffing te verkrijgen indien meerjarenafspraken gemaakt worden over terugdringing van het energieverbruik.

Voor verschillende categorieën levert de energieheffing dus niet direct een plus op. Nog recent zijn wij, bijvoorbeeld, via Internet benaderd door een verontruste gemeentebestuurder. Eén categorie waarvoor een duidelijke min geldt, wil ik nog voor het voetlicht halen en dat betreft de sportverenigingen. Van de zijde van het NOC/NSF wordt erop gewezen dat de terugsluizing en andere lastenverlichtende maatregelen slechts een beperkt effect hebben voor de sportverenigingen die aangeslagen gaan worden. Volgens het NOC/NSF heeft slechts ongeveer 4% enige baat bij de lastenverlichtende maatregelen. Ook de terugsluismogelijkheden, via de inkomstenbelasting, vennootschapsbelasting en zelfstandigenaftrek, bieden voor 95% van de sportverenigingen geen soelaas, althans volgens het NOC/NSF. Als dat waar is, kan daar een vraagteken bij geplaatst worden. Vandaar graag een reactie op dit punt.

Mijn laatste punt betreft de koppeling van de heffing aan de terugsluis. Gesteld nu dat de heffing een doorslaand succes zou worden, wat wij natuurlijk allen hopen, en dat met name de teruggaafregeling massaal benut gaat worden, dan lopen de opbrengsten van de heffing aanmerkelijk terug. In de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer wordt gesteld dat in dat geval de terugsluizingsmaatregelen aangepast moeten worden. Ik denk dat deze opmerking een nadere toelichting verdient, want tot dusverre had mijn fractie begrepen dat een eventueel tekortschieten van de heffing gecompenseerd zou worden uit de algemene middelen en dat niet direct gesleuteld zou gaan worden aan de terugsluis. Nu rijst dus de vraag op welk moment de regering vindt dat de terugsluizing moet worden bijgesteld. Daarop hoor ik graag een antwoord.

De voorzitter:

Het woord is aan de heer De Haze Winkelman, die zijn maiden-speech uitspreekt.

De heer De Haze Winkelman (VVD):

Mijnheer de voorzitter! De vraag waar wellicht een enkeling benieuwd naar is: gaat de VVD nu voor of tegen een onding stemmen? Maar als u het goed vindt, wil ik toch een iets andere benadering kiezen. Die onding-benadering past ons niet. Daar komt bij dat mijn kennis van de Nederlandse taal niet zodanig is, dat ik precies weet wat in dit verband onder een onding moet worden verstaan. Dit ondanks alle inspanningen van de heer Schuyer, die – naar het lijkt in een vorig leven – mijn docent Nederlands was. Ik heb dus de Van Dale moeten raadplegen: iets dat men onbestaanbaar acht of iets van weinig of geen waarde. Ik denk dat die terminologie niet opgaat, want hoe je ook over het wetsvoorstel moge denken – het is een serieuze zaak – het doel om de CO2-emissie te verminderen en energie te besparen delen wij allemaal. De uitvoeringstechnische kant van de zaak, vaak een zeer groot probleem, lijkt in dit geval behapbaar en het moet niet uitgesloten worden geacht dat er enigerlei effect zal zijn in het kader van de gestelde doelen. Maar wij hebben bij de schriftelijke voorbereiding al aangegeven grote twijfels te hebben of de eventuele, relatief geringe besparing opweegt tegen de naar onze mening grote te verwachten nadelige gevolgen. Het antwoord op de vraag of wij onze stem al dan niet aan het wetsvoorstel kunnen geven, is pas in een later stadium van deze behandeling te geven. Voor het moment zal het duidelijk zijn dat wij bepaald niet positief denken over de energiebelasting. Als ik in de rest van mijn betoog uitga van de situatie dat het wetsvoorstel is ingevoerd en de mogelijke gevolgen, moet dat niet als een vingerwijzing voor ons stemgedrag worden opgevat.

Voorzitter! Zoals een braaf leerling dient te doen, heb ik eens teruggegrepen op het lijst van criteria voor de beoordeling van een wetsvoorstel dat wij in het kader van de beginnerscursus eerder dit jaar hebben gekregen. Ik constateer dat bij het doorlopen van dat lijstje nogal wat vraagpunten op komen. Wat betreft de samenhang doet zich bij consistentie van regeringsbeleid de vraag voor inzake de afweging van de bezuinigingen bij Economische Zaken, juist op dit terrein, en het in gang zetten van dit beleid. Ook de onder dit hoofd vallende lange-termijneffecten zijn onduidelijk, nu de regering deze belasting als een eerste, zelfs kleine stap ziet. (Minister De Boer in de NRC van 29 november.) Vervolgens komen wij op de rechtmatigheid en rechtsbeginselen. Ik constateer dat er nog geen zekerheid is of de Europese Commissie de vrijstelling voor de glastuinbouw zou definiëren als een verboden steunmaatregel. Over de doel-middelrelatie sprak ik al even. Ik kom hierop terug, evenals op het punt van de neveneffecten. In ieder geval is snel te constateren dat het wetsvoorstel op verschillende punten door de Eerste Kamer kritisch beoordeeld kan worden.

Voorzitter! Ik gaf al aan dat ook wij energiebesparing en vermindering van CO2-uitstoot van groot belang vinden, maar de methode moet wel effectief zijn en zonder de schadelijke neveneffecten. De VVD-fractie zet vraagtekens bij het regulerende karakter van de belasting. Daadwerkelijke effecten zie je indien de afnemer een alternatief heeft, zoals bij ongelode benzine en auto's met een katalysator. Dan werkt het prijsmechanisme heel goed. De consument is vaak zelfs bereid, als het om ethische en milieu-aspecten gaat, om een hogere prijs voor lief te nemen. Denk aan veelal duurdere groene wasmiddelen, maar ook aan scharreleieren en scharrelvlees. Al deze voorbeelden hebben gemeen dat de afnemer een keuze kan maken. Alleen dan heeft het prijsmechanisme echt effect. En zo'n keuzemogelijkheid is hier niet aan de orde. Wij vrezen dat deze belasting leidt tot een gevoel van verarming. Iedereen zal deze belasting direct maandelijks aan den lijve ondervinden, terwijl de terugsluis veel minder herkenbaar is. Het is zeer goed mogelijk dat dit leidt tot een soberder consumptiegedrag en een grotere spaarzaamheid. Daar heeft mijn fractie uiteraard niets op tegen, maar een minder hoge consumptie is slecht voor de economie en de werkgelegenheid. Opnieuw een onzekerheid over de te verwachten effecten.

Als het erom gaat de pro's en contra's af te wegen, moet je in de eerste plaats alle elementen wel kennen. De regering presenteert enerzijds harde cijfers over de te verwachten energiebesparing en verminderde uitstoot, maar anderzijds zien wij dat de nadelige gevolgen deels worden ontkend, soms gebagatelliseerd en worden zij, als ze niet worden ontkend, in elk geval met een veel minder nauwkeurige hardheid gepresenteerd. Dat heeft de discussie tot nu toe naar onze mening wat onevenwichtig gemaakt, omdat naar onze mening de mate van voordelen van het wetsvoorstel – de besparingen – op z'n minst even onzeker zijn als de omvang van een aantal nadelen, die tot nu toe onvoldoende aandacht hebben gekregen. Wij begrijpen heel goed, los van de beter te benoemen nadelen, zoals de per definitie onevenwichtige terugsluis, dat er problemen bestaan om bijvoorbeeld de precieze invloed op het Nederlandse vestigingsklimaat te berekenen of de invloed van de belasting op de waarde van het Nederlandse gas in binnen- en buitenland of op de exploratieactiviteiten in de Noordzee en de echte invloed op de werkgelegenheid. Dat alles kan moeilijk zijn, maar het staat voor mijn fractie wel vast dat er een nadelig effect zal zijn. Wij vinden het van groot belang om juist aan die meer ongrijpbare elementen aandacht te besteden.

Tot onze spijt moeten wij constateren dat de voorliggende plannen met het oog op het vestigingsklimaat in ons land bepaald ongelukkig zijn. Nederland loopt weer eens voor de muziek uit. Hoewel er op Europees niveau momenteel nauwelijks beweging zit om te komen tot een Europese heffing, menen wij toch solitair het nodige te kunnen doen. En dat kan ook, maar wat is de prijs? In de eerste plaats geeft Nederland een verkeerd signaal naar potentiële investeerders. Nederland staat al bekend om z'n snellere introductie van emissienormen, die bovendien nog scherper kunnen zijn gesteld. Ik noem daarnaast het bestaan van heffingsinstrumenten veelal naast de bestaande convenanten. Het beeld dat Nederland nu een eerste stap heeft gezet, die sowieso zal worden uitgebreid, desnoods solitair of in een beperkte groep van landen, is ongunstig. Minister De Boer doet ook weinig om die vrees weg te nemen. Integendeel, in de eerder genoemde NRC lees ik over de verbreding van de grondslag dat wij stapvoets op weg zijn naar een veel grotere rol van het prijsinstrument, dat de kleinverbruikersheffing een kleine eerste stap is. Daarnaast heeft deze minister gesproken over het Europa van twee snelheden, dus een Europa waarbinnen een beperkte groep landen voorloopt op de rest. In dat laatste geval zal de bedoeling wel zijn om tot een bredere heffingsgrondslag te komen dan in het huidige voorstel het geval is.

Hoewel de regering aangeeft dat voor deze kabinetsperiode met het oog op de gemaakte afspraken een verdergaande belasting van energie er niet meer in zit, zijn dit soort uitlatingen naar onze mening schadelijk voor het vestigingsklimaat. Nederland met zijn extreem open economie als gidsland voor de rest van de wereld, zowel in woord als in daad. Investeerders houden niet van dit soort onzekerheden, zeker niet waar het een zo belangrijk element als energie betreft. Waar investeringen over een lange reeks van jaren moeten worden terugverdiend, is bepaald niet onaannemelijk dat in sommige gevallen de weegschaal naar de andere kant zal doorslaan. De vraag aan de minister van Economische Zaken is of hij onze zorgen deelt.

Er is echter veel meer te zeggen over de Nederlandse "alleingang". In Europees verband was een evenwichtiger en effectievere belasting mogelijk geweest. Geen kunstmatig onderscheid tussen groepen van gebruikers, een bredere heffingsgrondslag, geen concurrentievervalsing, geen nadelige effecten voor ons land en een betere methodiek van heffen, zoals aan het begin van de omzettingsketen voordat de primaire energie wordt omgezet. Het is niet voor niets dat andere landen alleen in Europees verband een energiebelasting willen invoeren. Om dan toch op nationale schaal een energiebelasting in te voeren brengt automatisch alle gesignaleerde problemen met zich. Met veel kunst- en vliegwerk, om met Ed en Willem Bever te spreken, is de regering erin geslaagd het gebouw te construeren. Gammel is dat echter wel. Die paar jaar vooruitlopen op de troepen kan ons wel eens heel duur komen te staan.

Als deze wet wordt aangenomen is een verdergaande oprekking op de huidige grondslag voor ons niet acceptabel. Ook zijn wij tegen een Europa van twee snelheden met een bredere grondslag dan in het huidige voorstel is verwoord. Bij nieuwe voorstellen op dit terrein zal voor ons een eis zijn dat deze tenminste in Europees verband gerealiseerd worden. Dat geldt voor deze periode en – ik ben geen helderziende – ik vermoed dat de volgende VVD-fractie er net zo over zal denken.

En dan het element dat bedrijven met meerjarenafspraken toch geconfronteerd worden met de belasting. Hoe gering de belasting op de schaal van veel bedrijven ook mag zijn: eerst investeren om minder energie te gebruiken en vervolgens toch meebetalen aan een belasting. Hier komt de betrouwbaarheid van de overheid om de hoek kijken. Daar komt bij dat er een volstrekte onduidelijkheid is wat de intenties van de regering zijn in het kader van de amendementen op de stuk nrs. 13 en 24. Gaat de regering nu in strikte zin een koppeling aanbrengen tussen de eventuele belasting van grootverbruikers voor de eerste 50.000 kWh, met een teruggavemogelijkheid voor verbruikers met MJA's? Of is het de inzet van de regering om ook het gasverbruik daarbij te betrekken?

Voorzitter! Daar zou toch alles voor te zeggen zijn, omdat het niet aangaat eerst afspraken met bedrijven te maken en dan vervolgens toch met een belasting te komen. Voorts zou het, in het kader van de doelstellingen van dit voorstel ook voor bedrijven en instellingen die nog geen MJA hebben afgesloten, een enorme stimulans zijn indien zij geheel vrijgesteld konden worden. Graag vernemen wij, of de regering onze benadering deelt.

Ook komt de concurrentievervalsing nog om de hoek kijken. Terecht stelt de regering, dat om deze reden het grootverbruik niet onder de belasting dient te vallen. Toch constateren we dat in het midden- en kleinbedrijf nogal wat sectoren in mindere of meerdere mate sterk getroffen worden, en dat terwijl het MKB toch zo'n 21,5% van de nationale export voor z'n rekening neemt. Toch concurrentievervalsing, terwijl dat nu juist niet de bedoeling was?

Voorzitter! Ons land is een belangrijke gasexporteur. Dat maakt het des te belangrijker om te bezien of, en zo ja in hoeverre, zo'n belasting invloed kan hebben op de waarde van het gas in binnenland en/of buitenland. De regering heeft hier geen enkele zorg over; wij wel!.

Het lijkt ons zonneklaar dat distributiebedrijven de forse prijsverhoging voor de kleinverbruiker zullen gebruiken als argument om in ieder geval toekomstige prijsstijgingen te beteugelen. Het gat van 1,5 cent dat nog zit tussen de gasprijs en de prijs van huisbrandolie, zal in onderhandelingen door de produktiesector moeilijker te realiseren zijn. Of we het nu leuk vinden of niet, zo werken markten nu eenmaal. Door de forse consumentenprijsverhoging ontstaat eerder extra druk in de keten. Wij hebben al geluiden vernomen dat EnergieNed dit argument zeker zal gebruiken.

Een andere kwestie die hier nauw mee verbonden is, betreft de exportopbrengst. Als Nederland moet je je toch wel twee keer bedenken om als belangrijke gasexporteur forse binnenlandse belastingen te gaan leggen op je exportartikel. Landen houden elkaar wel degelijk in de gaten. Dat zien wij het duidelijkst bij benzine, waar natuurlijk de grensstreekproblematiek nog bijkomt. Ook bij de belasting van energie kijken landen naar elkaar, al was het alleen maar om een alibi te hebben om tot prijsverhogingen te kunnen komen als het overheidsbudget daartoe aanleiding geeft. De Gasunie zal dan onder druk komen – net zoals ten aanzien van de binnenlandse markt – om prijsconcessies te doen. Daarbij komt dat landen binnen afzienbare tijd aangesloten zijn op een gasnet van West-Siberië tot Ierland en van Algerije tot Noorwegen. Dat versterkt de onderhandelingspositie ook al niet.

Uit een oogpunt van gasexport is een binnenlandse verhoging dan ook onverstandig. Die kan uiteindelijk wel eens grote bedragen gaan kosten. In ieder geval veel hogere bedragen dan de 150 mln., die het ministerie van Economische Zaken heeft bezuinigd op het budget voor energiebesparing. De minister van Economische Zaken acht deze risico's niet aanwezig. Wij hebben daarover dan ook een ernstig meningsverschil. Naar onze mening moet het niet uitgesloten worden geacht, dat de kans dat het door mij in dit kader genoemde scenario uitkomt, wel eens groter kunnen zijn dan de door de regering geprognotiseerde besparingen.

Voorzitter! Er komt nog wat bij. Extra opbrengst zou juist zo welkom zijn bij de exploitatie van de zogenaamde marginale velden. Ook de minister van Economische Zaken is bezorgd over deze velden en heeft enige extra maatregelen genomen. De ironie is echter dat de genomen maatregelen waarschijnlijk geen enkel effect zullen sorteren door de veronderstelde negatieve werking van de energiebelasting. Een positief effect van 0,2 tot 0,4 cent valt al snel ruimschoots weg tegen de nadelige effecten. Die marginale velden kunnen niet veel meer hebben. Niet voor niets zijn de afgelopen jaren al tal van bedrijven vertrokken. En dit alles moet toch consequenties hebben voor de nieuwe concessies in de negende ronde?

Ik geef toe, voorzitter, dat niemand spijkerhard kan voorspellen en de exacte bedragen aangeven. Omgekeerd kan ook de minister ons niet aantonen dat de effecten zich niet zullen voordoen. Wij denken dat er zich in ieder geval enig nadelig effect zal voordoen. Naarmate wij meer gelijk zouden krijgen, praten we over honderden miljoenen schade. Dan gaat het verhaal van 2,1 mld. belasting innen en elders minder innen dus niet meer op. Het zal duidelijk zijn, dat dit voor ons een onacceptabel gevolg zou zijn.

Ter zake van de werkgelegenheid waren in eerste instantie de gedachten dat het wellicht mogelijk moest zijn een tweesnijdend zwaard te introduceren: minder energie en meer werk. Dat ideaal blijkt echter niet te verwezenlijken. In het regeringsscenario blijkt een neutraal effect op langere termijn. Dat zich dat neutrale effect zal voordoen, is echter nogal onwaarschijnlijk, omdat dan alles moet meezitten. Geen enkele vertaling van de stijging van de kosten van het levensonderhoud in de lonen, geen teruglopende consumptie, geen enkel effect op het vestigingsklimaat en geen effect op de gasprijzen met een koppeling naar de olie en gasbedrijvigheid. De wereld zit niet zo in elkaar, dat altijd alles meezit. De conclusie moet dan ook zijn, dat er op het punt van de werkgelegenheid risico's worden gelopen.

Voorzitter! Wij vinden de terugsluis in de particuliere sfeer evenwichtig. Uit de aard van een keuze voor een energiebelasting met terugsluis vloeit voort, dat huishoudens met een hoog energieverbruik getroffen worden en dat degenen met een laag verbruik wellicht een voordeeltje hebben. Zowel hogere als lagere inkomens met een hoog verbruik gaan er dus op achteruit. Dat gegeven op zichzelf mag naar onze mening geen alibi opleveren om specifieke koopkrachtreparatie te gaan overwegen, omdat dan sprake zou zijn van inkomenspolitiek. Het gevolg zou immers zijn om met het oog op een relatief kleine groep – de regering heeft het over 6% van de huishoudens in de laagste inkomensklasse – een op die groep gerichte generieke lastenverlichting door te voeren, die uit de aard der zaak ook op de overige 94% van toepassing is. Inkomenspolitiek is juist bij deze terugsluis tot nu toe zorgvuldig vermeden. Wij hechten eraan dat dit zo blijft.

Problematischer is de terugsluis naar de overige gebruikers. Op zichzelf zijn wij met de regering van mening dat de effecten niet gedramatiseerd moeten worden, omdat de eventuele achteruitgang in een sector wel moet worden gezien in verband met de toegevoegde waarde. Dat neemt echter niet weg dat er de nodige knelpunten overblijven, met name in sectoren waarin niet of nauwelijks van terugsluis kan worden geprofiteerd. Dan hebben wij het, zonder uitputtend te zijn, over de agrarische sector, de horeca, het particulier transport en tal van instellingen in de quartaire sector. De nadelige gevolgen per bedrijf of instelling zijn vaak relatief zwaar. Via de weg van generieke maatregelen is compensatie hier niet mogelijk. Gegeven het feit dat energiebesparing hier nog vaak in de kinderschoenen staat, zou naar ons idee alleen een bevredigende oplossing gevonden kunnen worden in het vrijstellen van de belasting in het geval van meerjarenafspraken; vrijstelling met inachtneming van de ruime uitleg van het amendement op stuk nr. 13 zoals ik dat eerder heb aangegeven. Via integrale vrijstelling zou ten minste een echte impuls gegeven kunnen worden aan een behoorlijke energiebesparing, maar dat zal uitvoeringstechnisch niet eenvoudig zijn. Bij de huidige MJA's dient per sector minimaal 80% vertegenwoordigd te zijn. Dat is bij de grootindustrie wat makkelijker dan bijvoorbeeld in de horeca. Gezien het succes van de MJA's zijn wij een sterk voorstander van deze weg, ook bij het MKB. Deze weg dient echter wel begaanbaar te zijn. Een eis van een dekkingsgraad van 80% lijkt ons dan ook te hoog. Ook zou deze regeling naar onze mening moeten gelden voor instellingen in de quartaire sector. Ook daar is tenslotte nog veel te besparen. Hoe wil de regering daarmee omgaan?

Voorzitter! Evaluatie lijkt zo langzamerhand wel een toverwoord, als zouden tal van negatieve effecten naderhand gerepareerd kunnen worden. Met tal van recente wetten is de evaluatie steeds meer naar voren gehaald als een doekje voor het bloeden. Dat kan niet anders dan op teleurstellingen uitlopen. Toch zal ik er wat over zeggen. Het spreekt voor zichzelf dat de evaluatie moet worden uitgevoerd door een onafhankelijk instituut en dat de opdracht snel gegeven moet worden. Naast het effect op het energiegebruik door de gebruikers en de relatie energiegebruik, inkomen en terugsluizing zijn wij van mening dat het effect op de ontwikkeling van duurzame energie meegenomen moet worden. Ook zouden wij het op prijs stellen als de door mij gevreesde effecten op de waarde van het gas in binnen- en buitenland. Daarbij dient ook de eventuele invoering van energiebelasting in andere Europese landen te worden meegenomen.

Voorzitter! Ik rond af. Hoewel wij in algemeenheid zeker niet tegen een verschuiving van directe naar indirecte belastingen zijn, is dit voorstel in zijn uitwerking een minder gelukkig voorbeeld. De pijn zit niet in de uitvoeringstechnische kant van de zaak – die is overzichtelijk – maar in het te geringe effect bijvoorbeeld in vergelijking met de MJA's, de grote risico's, de solitaire positie van Nederland en problemen bij de terugsluizing. Wij wachten met belangstelling het antwoord van de regering af, alsmede het standpunt van andere fracties. In onze fractie zullen wij ons vervolgens beraden op ons uiteindelijke standpunt.

De voorzitter:

Mag ik u als eerste gelukwensen met deze maiden-speech? U brengt deskundigheid in op het gebied van de rijksbelastingen, maar ook kennis vanuit de praktijk van het bedrijfsleven. U was al vroeg politiek actief vanuit de overtuiging die de afgelopen decennia niet overal even levend was, dat maatschappelijke processen beïnvloedbaar zijn en beïnvloed kunnen worden via politiek en overheid. Daarom vindt u dat mensen uit het bedrijfsleven ook in de politiek actief moeten zijn, en in hun werk niet al te veel "gestraft" moeten worden voor die politieke activiteiten. Van het nut van de Eerste Kamer voor de zorgvuldigheid van wetgeving bent u overtuigd. Die zorgvuldigheid wordt in het gemeen overleg tussen regering en in dit geval de Eerste Kamer getoetst. Daaraan heeft uw maiden-speech ongetwijfeld een bijdrage geleverd. Ik wens u van harte geluk.

De vergadering wordt enkele ogenblikken geschorst.

De heer Zijlstra (PvdA):

Voorzitter! Bij deze belangrijke etappe in de belastingwetgeving wil ik beginnen met een terugblik op de wordingsgeschiedenis van wat nu kennelijk de vergroening van het fiscaal stelsel heet. Welnu, die vergroening gaat niet over rozen. Een consistente lijn is nauwelijks te ontdekken, en vooral in de Eerste Kamer is daar steeds de vinger op gelegd. Collega Ginjaar speelde daarin altijd een belangrijke rol. Van WABM naar belasting op milieugrondslag, van bronheffing naar belasting op het eindverbruik. Van een belasting, die aangewend moest worden om de euvelen van de milieuvervuiling weg te nemen tot een heffing, die in de eerste plaats de algemene middelen moest voeden en die in de derde fase, die van dit wetsvoorstel, zelfs naar de contribuabelen wordt teruggesluisd. Met en zonder grootverbruik van energie, dicht bij de systematiek van een eventuele Europese heffing en dan weer ver daarvan af. Een nogal slingerend pad.

De tweede fase, in december vorig jaar in deze Kamer afgerond, was ook voorlopig de laatste van belastingheffing aan de bron. Met een Europese heffing zal dat waarschijnlijk weer terugkomen en de nu voorgestelde heffing wordt dan wel een vreemde eend in de bijt. Wij waren het er graag mee eens, dat ook uranium als te belasten bron werd aangemerkt en dat geldt gelukkig ook voor de hier voorgestelde heffing, zij het dat het grootste deel van de geproduceerde elektriciteit uit kernenergie naar enkele grootverbruikers gaat en dus nagenoeg niet wordt belast.

De grootste bezwaren van de tweede fase lagen bij de eenzijdige heffing op de winning van grondwater. De Kamer heeft op 20 december 1994 een motie aangenomen, waarin werd gevraagd te rapporteren, niet alleen over de belasting van het milieu door winning van grondwater, maar ook van oppervlaktewater en, in het verlengde daarvan, over de milieukundige rechtvaardiging van een belasting ook op drinkwaterbereiding uit oppervlaktewater.

Bij brief van 25 oktober 1995 aan de voorzitter van de Eerste Kamer werd een eerste rapportage gepresenteerd. De werkgroep "vergroening van het fiscale stelsel", die zich over de motie heeft gebogen, komt tot de conclusie, dat het gewenst is te onderzoeken of "grotere positieve effecten voor het milieu op een meer evenwichtige wijze kunnen worden bereikt door de grondwaterbelasting te vervangen door een algemene belasting op de levering van water. Wij hadden graag gezien, dat de belasting van het milieu voor de drinkwaterbereiding uit oppervlaktewater grondiger door de werkgroep was onderzocht, maar we wachten met grote belangstelling de nadere rapportage hierover af. We zouden wel willen weten, voor wanneer die is voorzien. In de brief staat: "per begin 1986", maar dat is wel erg ver met terugwerkende kracht. Het zal een drukfout zijn. Ik hoor dat morgen nog wel.

De eerste rapportage van de werkgroep gaat over grond- en oppervlaktewater, zoals gezegd, en over het autorijden. Ik ga daar nu niet verder op in, maar ben wel benieuwd naar de andere milieuvervuilende activiteiten, die door de werkgroep onderzocht gaan worden. Dat geldt voor de vierde fase van de vergroening van het fiscaal stelsel. In een blad voor sympathisanten en critici van de PvdA – en dat zijn we, denk ik, allemaal – las ik dat minister De Boer volgend jaar met plannen komt om "alles wat vies, vuil en voos is" te belasten. Na de trial and error van de eerste drie fasen – als deze derde fase door de Eerste Kamer komt – verwachten we nu een innerlijk consistent en samenhangend geheel van groene belastingheffing. Hoe dat er uit zal zien is ook van belang voor de beoordeling van de wetsvoorstellen, die nu voorliggen. Graag daarop dus een antwoord.

Een ecotax, zoals die in de volksmond heet, waarover we nu moeten besluiten, heeft ons inziens in beginsel drie positieve kanten. De eerste is de verschuiving van fiscale lasten op arbeid naar lasten op de produktiefactor milieu. Daardoor versmalt de wig tussen bruto en netto arbeidskosten en dat is gunstig, ook al weer in beginsel, voor de werkgelegenheid. De tweede positieve kant is die van "de prijzen moeten de waarheid vertellen". Dat is de populaire vertaling van het streven naar zo volledig mogelijke internalisering van de milieukosten. Als de prijzen de waarheid vertellen, doet de consument een betere keuze in de besteding van zijn inkomen.

De derde positieve kant is de vermindering van de vraag als reactie op een prijsverhoging. Die vermindering in het energieverbruik kan optreden als gevolg van betere housekeeping en de extra investeringen in kapitaalgoederen en duurzame verbruiksgoederen, die immers een hoger energetisch rendement opleveren.

Als we het voorliggende wetsvoorstel toetsen aan deze drie in beginsel positieve elementen, levert dat het volgende resultaat op. De verkleining van de wig valt niet te loochenen. Een probleem is wel, dat met dit wetsvoorstel de aan de gang zijnde verschuiving van directe naar indirecte belastingen nog wordt versterkt. Voor het eerst brengen volgend jaar de belastingen op consumptie meer dan de helft van de totale belastinginkomsten op. En die belastingen drukken het zwaarst op de laagste inkomensgroepen. Betekent meer belasting op milieu ook minder belasting naar draagkracht? En als men dat niet wenst en toch draagkracht zwaar wil laten wegen, is men dan niet veroordeeld tot wat omineus "knip- en plakwerk" wordt genoemd?

Of internalisering van de milieukosten een extra prijsverhoging door belastingheffing rechtvaardigt, is op het eerste gezicht niet zo zeker. Aardgas kost in Nederland maar een fractie van de eindverbruikersprijs; het verschil gaat naar de staat en de oliemaatschappijen in de vorm van "rent" of producentensurplus. Als men uitgaat van de gemiddelde kosten, komen zeer grote bedragen uit de aardgaseconomie al bij de staat binnen en al heten deze dan aardgasbaten en niet ecotax, die inkomsten verhogen in feite de prijs wel, net als bij een energieheffing op de kale kostprijs het geval zou zijn. Naar ons oordeel behoort men niet van gemiddelde kosten, maar van marginale kosten uit te gaan. Welnu, de kosten van de duurst geproduceerde, laatst gewonnen kubieke meter gas of vervangende brandstof komen waarschijnlijk grosso modo overeen met de geldende prijzen. Maar die marginale kosten zullen op den duur stijgen, omdat de reserves verminderen. Een rechtvaardige verdeling van hulpbronnen tussen de huidige generatie en die na ons komen, rechtvaardigt dan ook in beginsel een extra prijsverhoging door belastingheffing. Een tweede rechtvaardiging voor een hogere prijs, die immers de waarheid moet vertellen, zijn de milieukosten, die met de aardgaseconomie samenhangen, zoals daar zijn uitstoot van stikstofoxyde, kooloxyden, bodemdaling en overige schade aan de natuur, zoals bijvoorbeeld – de minister van VROM zal het mij niet kwalijk nemen – in de Waddenzee is te verwachten.

Maar het heffen van een belasting op energie vanuit het gezichtspunt, dat de prijzen de waarheid moeten vertellen, staat weer op gespannen voet met de uitzondering voor het grootverbruik. Daar vertellen ook in de komende jaren de prijzen kennelijk de waarheid niet.

Over de derde in beginsel positieve kant, het regulerend effect van de heffing, ging een groot deel van de discussie in Tweede Kamer en media. Het heeft niet veel zin, die discussie over te doen. Duidelijk is voor ons, dat het effect nogal onzeker is en de prijselasticiteit van de vraag laag, althans bij de huidige lage energieprijzen. De conclusie van de Algemene Energieraad, dat het effect van de voorgestelde energiebelasting op de energie-efficiency gering is, lijkt ons dan ook tamelijk plausibel. Opmerkelijk is wel, dat bij de belasting op milieugrondslag van een jaar geleden – ik had het daar in het begin van mijn betoog over – het regulerend effect eigenlijk ondergeschikt werd geacht aan het hoofddoel van de belasting; het genereren van middelen voor de overheid. Dus ook toen als oogmerk een verschuiving van lasten op arbeid naar lasten op milieu ter wille van de verkleining van de wig. Het komt ons voor, dat de regering dit argument beter had kunnen uitbuiten in plaats van de discussie aan te gaan over niet aan te tonen prijselasticiteiten. Als het regulerend effect wel een principiële rechtvaardigingsgrond voor dit wetsvoorstel is en de prijsverhoging op zichzelf slechts bijkomend, rijst de vraag of het beproefde instrument van de MAP's niet doelmatiger werkt. Tegenover een emissiereductie van 1,5 à 2,5 miljoen ton CO2 ingevolge het wetsvoorstel blijkt een reductie van 17 Mton met het MAP te staan en dat ondanks een veel kleinere lastenverhoging. EnergieNed zegt, dat het MAP met behulp van bijvoorbeeld 1 cent extra per m3 en per kWh kan worden geïntensiveerd indien ook de overheidsinbreng wordt aangepast. De regering zegt in de nadere memorie van antwoord, dat het effect van zo'n gemeenschappelijk beleid niet kan worden berekend "zonder informatie over de wijze waarop de opbrengst van die verhoging zou worden aangewend in het kader van MAP-2 alsmede informatie over aard en omvang van de daarbij passende overheidsinbreng".

Mijnheer de voorzitter! Dit ontwijkende antwoord lijkt symptomatisch voor de kille verhouding op dit punt tussen het ministerie van Economische Zaken en EnergieNed. Kennelijk is men er zelfs niet toe gekomen de informatie uit te wisselen die cruciaal kan zijn voor energiebesparingsbeleid in Nederland, ook los van de energieheffing. De energiedistributiebedrijven verenigd in EnergieNed kunnen bogen op indrukwekkende resultaten van energiebesparing. Geschillen over de besteding van de MAP-gelden en gesteggel over de vraag of die gelden al dan niet onder de collectieve lasten moeten vallen, mogen dat werk niet in gevaar brengen. De discussie over de vraag of een MAP doelmatiger werkt dan een ecotax wordt door de regering stelselmatig ontweken door te zeggen, dat de effectiviteit van het MAP door de ecotax wordt verhoogd. Het gaat lijken op een "dialogue de sourds". Als energiebesparing en vermindering van uitstoot van CO2 het enige doel is van het beleid, waarom dan dat kennelijk minder doelmatige ecotax-beleid niet vervangen door een extra inspanning in MAP-verband? Moet dan het rendement van de bestede milieugulden niet de doorslag geven? Of zijn eigenlijk energiebesparing en CO2-vermindering toch niet het enige doel van de ecotax? De andere doelstellingen zijn in de discussie wel naar voren gekomen, maar naar mijn indruk nogal onderbelicht. Dat kan in deze discussie goedgemaakt worden. Moeten de andere wellicht zelfs meer gewichtige positieve kanten, in het begin van mijn betoog aangegeven, toch niet ook een rol spelen bij de beoordeling van die nieuwe belasting?

Mijnheer de voorzitter! Het bijzondere van de voorgestelde heffing is, dat voor het eerst de opbrengst wordt teruggegeven aan hen die de heffing hebben betaald. Dat gebeurt via de inkomens- en vennootschapsbelasting. Vanaf het begin was duidelijk, dat dit niet voor 100% kon gebeuren en vooral de ondercompensatie heeft dan ook veel commotie veroorzaakt. Het viel ons op, dat alle aandacht werd gegeven aan de internationale concurrentiepositie van de grootverbruikers, maar dat aan de buitenlandse concurrentie in belangrijke MKB-sectoren zoals de horeca en de landbouw, niet zwaar werd getild. Bedrijven die net het hoofd boven water kunnen houden, worden geconfronteerd met een belasting die in het concurrerende buitenland niet wordt geheven en die veelal nagenoeg niet zal worden teruggesluisd omdat geen winst wordt gemaakt. Collega De Haze Winkelman wees hier ook op. Op dit punt althans zijn wij het met hem eens. Een dergelijke situatie in bijvoorbeeld de horeca, leidt tot minder kansen op de binnenlandse markt en bedreigt in het algemeen voor het MKB mogelijkerwijs de exportmarkt. Een deel van die negatieve gevolgen kan worden weggenomen door het toekennen van een vrijstelling of een belastingvermindering indien meerjarenafspraken voor energiebesparing worden gemaakt, analoog aan wat bij de grootverbruikers al grotendeels is gebeurd. Die meerjarenafspraken zullen wel toegesneden moeten zijn op het midden- en kleinbedrijf vanwege de heterogeniteit van de betreffende sectoren en het grote aantal betrokkenen.

In de memorie van antwoord vonden wij op blz. 24 een passage die onze nieuwsgierigheid wekte over de wijze waarop de regering dit probleem denkt op te lossen. Die passage luidt, in aansluiting op opmerkingen over de goed werkbare meerjarenafspraken bij de grootverbruikers, "voor moeilijk bereikbare doelgroepen als het midden- en kleinbedrijf is een dergelijke aanpak niet mogelijk".

Er komt, naar wij aannemen, een algemene maatregel van bestuur over een bijzondere teruggaafregeling voor het midden- en kleinverbruik. Nu het instrument van de meerjarenafspraken kennelijk niet geëigend is voor het midden- en kleinbedrijf horen wij graag hoe in die sector aan de vereisten voor vrijstelling of belastingvermindering kan worden voldaan. Zal in het midden- en kleinverbruik vaak sprake zijn van ondercompensatie, in het brede veld van sportverenigingen, zwembaden, wijkverenigingen en dergelijke zal meestal in het geheel niet via inkomsten- of vennootschapsbelasting gecompenseerd kunnen worden voor de hogere energieprijzen. Een gemiddelde voetbalvereniging zal met een lastenverzwaring van ƒ 2000 tot ƒ 4000 per jaar geconfronteerd worden.

Van de kant van de regering is aangegeven, dat "dit moet worden gezien in het licht van andere lastenverlichtende maatregelen, zoals de verhoging van vrijstellingsbedragen voor fondswerving en sportkantines en toepassing van het verlaagde BTW-tarief voor sportevenementen". Ons wordt meegedeeld, dat uit een onderzoek bij ca. 2500 verenigingen in de vier grote steden blijkt, dat slechts gemiddeld 4% daar baat bij heeft. Het probleem blijft dus recht overeind. Kunnen de bewindslieden ons meedelen wat zij hieraan denken te doen?

Het belangrijkste bezwaar van mijn fractie tegen de voorgestelde energieheffing is de ontoereikende terugsluizing naar huishoudens met de laagste inkomens. Zelfs een nader voorlopig verslag was wat ons betreft nodig om hierin enige klaarheid te brengen. Zoals nu blijkt, baseert de regering haar schattingen over de netto-inkomenseffecten in essentie op een steekproef van het CBS over 1991. Dat had het voordeel, dat het een jaar van normale temperaturen betrof, maar het nadeel van een zeer beperkte steekproef, van slechts 1100 huishoudens. Kennelijk was dat te weinig voor een betrouwbare berekening van de spreiding van het verbruik naar inkomensklasse en dus moest de Universiteit van Utrecht voor die berekening omschakelen naar het jaar 1990, met een veel grotere steekproef, 2800 huishoudens. Helaas was het jaar 1990 extreem warm en de spreidingsberekening kon dus strikt genomen geen uitsluitsel geven over de spreiding in een normaal jaar. Bovendien werkte die universiteit met een zeer grove indicatie van de spreiding, namelijk één standaarddeviatie. Dit alles was dan de basis voor de hoeveelheden gas en elektriciteit die in de verschillende tabellen worden aangegeven met laag-, midden- en hoogverbruik. Voorwaar geen erg degelijke basis.

Daar tegenover staat een onderzoek van het Centrum voor marketinganalyse, eveneens over het jaar 1990, maar wel gecorrigeerd voor abnormaal hoge gemiddelde temperatuur. Het vond plaats onder auspiciën van EnergieNed en met onder meer collega Boorsma als extern adviseur. De steekproef betrof 1684 huishoudens en de spreiding van gas- en elektriciteitsverbruik naar inkomensklasse werd veel verder uitgewerkt dan bij de Universiteit van Utrecht, namelijk in de vorm van decielen. U ziet hoever je in de statistische techniek moet gaan om de waarde van verbruikscijfers, zoals die door de regering werden gepresenteerd, te kunnen beoordelen. Een vroegere werkkring in de economische statistiek verloochent zich nooit.

Opmerkelijk is nu dat voor de laagste inkomensgroepen de indirecte methode van het CBS en de Universiteit van Utrecht een 20% lager gasverbruik te zien geeft dan het onderzoek van EnergieNed. De regering meent dat het veel hogere gasverbruik dat voortvloeit uit de studie van het Centrum voor marketinganalyse, zou kunnen komen door de graaddagenmethode die door dat centrum werd gehanteerd. Wij achten het mogelijk en zelfs waarschijnlijk, dat bij koudere winters het energieverbruik in slecht geïsoleerde woningen meer dan proportioneel toeneemt. Dus met een hoger percentage dan gemiddeld voor het hele land, waar de goed geïsoleerde woningen ook meetellen. Hoe dit ook zij, het verschil tussen beide uitkomsten is zwaar van consequenties voor de netto-inkomenseffecten bij de sociale minima.

Wij komen uit, op basis van het EnergieNed-onderzoek, op rond 150.000 huishoudens met een minimumloon of minder, die er structureel rond ƒ 200 netto op achteruit gaan. De regering komt in de nadere memorie van antwoord uit op rond 40.000 huishoudens met ongeveer datzelfde inkomenseffect. Als de waarheid ergens in het midden ligt – wij hebben echter de indruk dat die dichter bij de 150.000 ligt – gaat een groep van rond 100.000 sociale minima er dus in 1996 rond ƒ 70 per jaar op achteruit, in 1997 rond ƒ 130 en in 1998 en daarna rond ƒ 200 per jaar. Collega Hessing heeft hier het een en ander over gezegd. Ik vind dat hij al te gemakkelijk over de minima en de gevolgen van de ecotax spreekt. Veelal zijn juist de mogelijkheden voor energiebesparing, die met beperkte financiële middelen mogelijk waren, al ten volle benut. Zelfs als de E-teams, die in Amsterdam en Den Haag heel goed werken, eraan te pas komen, maar vaak niet veel meer kunnen doen dan tochtstrippen aanbrengen en eventueel voorzetramen plaatsen, is een vermindering van het gasverbruik van 5% al heel veel. Als je dat dan terug rekent, blijft er voor die sociale minima nog altijd een achteruitgang van ƒ 125 per jaar over. Veel van dat werk is echter al gedaan en verdergaande maatregelen kosten veel geld, zeker als men in de kieren van de huisbaas woont en die huisbaas niet bereid is om de nodige financiën ter beschikking te stellen om verdergaande maatregelen, zoals behoorlijke isolatie, toe te passen. Voor mensen met een bruto-inkomen van ƒ 28.000 per jaar, is het niet eenvoudig om dat soort hoge kosten zelf op te brengen. De heer Hessing moet maar eens gaan kijken in Usquert. Dat was het dorp dat in onze fractiediscussie vóór deze behandeling werd genoemd. Daar wonen mensen in woningen van halfsteensmuren en die kunnen daar zonder financiële steun nooit een geïsoleerde woning van maken. Het heeft mij dus wat gestoord dat de heer Hessing zo gemakkelijk over de consequenties voor de sociale minima spreekt.

Een financiële achteruitgang in de orde van grootte zoals ik die noemde, is voor ons een ernstig probleem. In een tijd dat de armoedebestrijding hoog op de agenda staat, kan dit niet. Wij vragen dan ook de regering op korte termijn nieuw beleid te ontwikkelen met als doelstelling de extra lasten, die door de energieheffing ontstaan voor de sociale minima, tot nul terug te brengen. Wij vragen de regering daarvoor ten eerste ten spoedigste een onderzoek te verrichten of te laten verrichten, dat de netto-inkomenseffecten voor de huishoudens met minimumloon en daaronder in beeld brengt. Bij dat onderzoek dienen ook chronisch zieken en gehandicapten betrokken te worden. Zo'n onderzoek kan in mei volgend jaar klaar zijn. Ten tweede dient in de maanden daarna een energiebesparingsprogramma opgezet te worden, dat speciaal op deze groepen is gericht. Voor woningen die niet of zeer moeilijk geïsoleerd kunnen worden dient financiële compensatie verleend te worden. De uitvoering van het programma dient in de laatste maanden van 1996 te beginnen. Ten derde dient naar ons oordeel in de daarop volgende jaren het programma van energiebesparing zo gestalte te krijgen, dat de eruit voortvloeiende daling van de energiekosten geheel parallel loopt met de anders optredende inkomensvermindering. Het behoeft nauwelijks betoog, dat ons oordeel over het wetsvoorstel in grote mate zal afhangen van de reactie van de regering op dit verzoek.

In de nadere memorie van antwoord is wel zeer summier gereageerd op de laatste vragen over het gevaar dat één van de exportlanden een aparte heffing op gas zou invoeren. Collega De Haze Winkelman sprak hier uitgebreid over. Op de valreep kregen wij nog een brief van de minister van Economische Zaken, in aanvulling op de nadere memorie van antwoord, waarin hij zegt dat een buitenlandse afnemer inderdaad zou kunnen trachten een deel van de heffing, die hij niet kan afwentelen op zijn klanten, op de leverancier te verhalen. Dat zou dan een eenzijdige heffing zijn op bijvoorbeeld aardgas. Na wat de heer De Haze Winkelman hierover heeft gezegd, doen wij er verstandig aan om in deze behandeling er verder maar het zwijgen toe te doen. Risico's zijn er zeker.

Ten slotte wil ik nog een opmerking maken over de mogelijke belemmeringen voor goedkeuring van de ecotax door de Europese Commissie. De regering antwoordde op vragen onzerzijds nogmaals, dat het niet betrekken van de grootverbruikers in de heffing geen tegemoetkoming zou zijn. Ik vrees dat wij daarover van mening blijven verschillen. Vanuit de Europese optiek van een energieheffing voor allen – door de regering wordt dat juist aangeroepen ter verdediging van die heffing – kan een uitzondering voor grootverbruikers niet anders dan een tegemoetkoming zijn. Wij worden in die mening gesterkt door een artikel van mevrouw Leefmans in het Nederlands tijdschrift voor Europees recht van oktober jongstleden. Wij concluderen, net als de regering: Of de commissie onze zienswijze deelt, zal binnen afzienbare tijd blijken. Wij wachten met meer dan gewone belangstelling het antwoord van de bewindslieden af.

De heer Van den Berg (SGP):

Mijnheer de voorzitter! Ik mag mijn inbreng mede namens de fracties van het GPV en de RPF geven.

Voorzitter! Het wetsvoorstel is een schakel in de keten. "Het energieverbruik kun je zien als één van de meest cruciale factoren bij het tot stand komen van het milieubeleid en het klimaatbeleid", aldus minister De Boer. De regering ziet het wetsvoorstel Invoering regulerende energiebelasting als een noodzakelijke schakel om een duurzame ontwikkeling te starten en verder te continueren. Anders gezegd: het wetsvoorstel beoogt het realiseren van een milieudoelstelling, namelijk het leveren van een bijdrage aan het terugdringen van de CO2-uitstoot.

Voorzitter! Het milieu is naar onze mening de basis van onze economische activiteiten. Lange tijd is er bijna uitsluitend aandacht geweest voor de aantasting van het milieu door economische of produktie-activiteiten. Voorbeelden hiervan zijn de luchtverontreiniging door de industrie en het wegverkeer, en de watervervuiling door industriële bedrijven. Onze fracties vinden het belangrijk om te kunnen constateren dat steeds meer het besef doorbreekt dat het milieu de basis is van de totale economie. Het milieu is leverancier van grondstoffen, energie, van alles wat wij consumeren, bijvoorbeeld de verwarming en verlichting van onze woningen. Het gaat om wat wij produceren, hoe wij produceren en hoeveel wij produceren. Maar vooral ook hoe er dagelijks in de huishoudens met energie wordt omgegaan. Aardgas en elektriciteit zijn de belangrijkste vormen van energie die in het huishouden worden gebruikt. Bijna één kwart van alle energie – elektriciteit, gas en olie – wordt gebruikt in de huishoudens.

Vanuit het versterkte besef dat het milieu de basis is van onze economische activiteiten, zijn we bij de kern van het probleem. Vaak wordt ons handelen gestimuleerd door het markteconomisch denken. De economie in het algemeen en niet "de economie van het genoeg", vormt veelal de basis voor zowel producenten als consumenten, helaas. In de visie van onze fracties heeft de overheid hier een sturende en corrigerende taak binnen het kader van dit wetsvoorstel door het inzetten van financiële instrumenten, omdat belasten op zich als een goede zaak kan worden aangemerkt.

Voorzitter! De zwakste schakel bepaalt de sterkte van de keten. De vraag die hier aan de orde moet komen, is of het voorgestelde beleid hiervoor wel doeltreffend is. Wordt het energieverbruik na aanneming van het wetsvoorstel aanmerkelijk verminderd? Er is een ontkoppeling met de grootverbruikers aangebracht. Weliswaar zijn er allerlei voorstellen om ook op dat punt wat te doen, maar er is geen directe koppeling. Wordt als gevolg hiervan de CO2-uitstoot werkelijk kleiner? Op basis van onderzoek moeten onze fracties hier helaas vraagtekens bij plaatsen. Hier tegenover staat dat voor de in- en uitvoering van dit wetsvoorstel veel kosten moeten worden gemaakt door de overheid en door het bedrijfsleven. Een volgende vraag is bovendien: kan een negatieve prikkel positief werken? Uit publikaties, onder andere van de Algemene energieraad, blijkt het tegendeel.

Wat de fracties van SGP, GPV en RPF vooral zwak vinden in het wetsvoorstel, is het volgende: zuinig omgaan met energie wordt niet voldoende beloond omdat gekozen is voor de constructie van onder andere een heffingsvrije voet en andere fiscale maatregelen. De besparingen worden niet direct zichtbaar. Kortom, het lijkt ons dat dit wetsvoorstel als belangrijke schakel te zwak is om de keten van het milieu- en klimaatbeleid te versterken.

Wij stellen daarom de volgende vragen aan de bewindslieden. Hoe beoordelen zij de balans tussen de kosten en de baten van dit wetsvoorstel, inclusief de kosten voor het bedrijfsleven? Indien na de evaluatie blijkt dat de voorgestelde maatregelen onvoldoende zijn, welke alternatieven stellen zij dan voor? Zijn zij ervan overtuigd dat dit wetsvoorstel op voldoende draagvlak in de samenleving kan rekenen?

Voorzitter! Onze fracties stellen vragen bij het beoogde positieve effect op de werkgelegenheid. Het midden- en kleinbedrijf draagt op dit moment positief bij aan de groei van de werkgelegenheid en daar zijn wij blij mee. Hier zou juist verandering in kunnen komen door de invoering van de kleinverbruikersheffing. Hiermee worden niet de grootverbruikers getroffen maar juist het midden- en kleinbedrijf, inclusief de agrarische sector. De concurrentiepositie ten opzichte van de grootverbruikers wordt door deze maatregel immers behoorlijk onder druk gezet. Dit geldt vooral voor de concurrentiepositie ten opzichte van buitenlandse bedrijven die in Nederland importeren maar niet extra worden belast.

De ongunstige positie van de landbouw is bij de beantwoording in de Tweede Kamer wel aan de orde gekomen, maar onvoldoende weerlegd. Deze ongunstige positie is des te klemmender – anderen hebben hier ook op gewezen – wanneer er door bedrijven extra inspanningen zijn verricht ten gunste van het milieu. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer een bedrijf door het drogen van mest de uitstoot van ammoniak wil beperken. Dit vraagt veelal extra energie die straks belast wordt. Onze vragen aan de bewindslieden luiden: hoe willen zij voorkomen dat de werkgelegenheid in het midden- en kleinbedrijf door dit wetsvoorstel wordt aangetast? Hoe willen zij omgaan met de tegenstrijdigheden in de eisen die aan de landbouw worden gesteld? Er zijn milieumaatregelen die extra energie vragen, maar die wordt nu extra belast. Is dat voldoende "af te regelen"?

Voorzitter! De particulieren. De bewindslieden brengen begrip op voor de problematiek van mensen met lagere inkomens, die nogal eens extra energie verbruiken in verband met de mindere kwaliteit van hun woningen. De heer Zijlstra is daar indringend op ingegaan. Maar voor onze fracties blijft het toch de vraag of dit probleem afdoende wordt opgelost. Onze fracties hebben de indruk dat er ook te weinig gelet is op de samenhang met andere beleidsterreinen. Ik noem het zorgbeleid. De inzet van dit beleid is chronisch zieken, zieken, ouderen en mensen met een handicap zolang mogelijk thuis te laten wonen. Dit is de wens van betrokkenen, maar ook de overheid stimuleert de thuiszorg sterk. Een goede thuiszorg stelt echter eisen aan hygiëne en temperatuur in huis. Chronisch zieken hebben vaak behoefte aan een hogere temperatuur in huis dan gezonde mensen. Het kan toch niet zo zijn dat iemand die mede op initiatief van de overheid thuis wordt verzorgd, door diezelfde overheid gedwongen wordt, onevenredig veel energiebelasting te betalen? Welke maatregelen stelt de regering voor om de zwakke groepen in onze samenleving te beschermen tegen een onevenredig zware belasting? Het idee van de heer Zijlstra spreekt onze fracties erg aan. Wij willen ons daarbij aansluiten. Het afwachten van de evaluatie om daarna via reparatiewetgeving oplossingen te bieden, vinden wij te vaag.

De terugsluizing via een generieke fiscale weg zal naar de mening van onze fracties tot ongelijkheid leiden voor een aantal bedrijven en particulieren. Door de haast waarmee het wetsvoorstel in het parlement moet worden behandeld, is er naar onze mening onvoldoende tijd om de vele haken en ogen die aan de uitvoering zitten goed te bestuderen, en dat vinden wij jammer. Dit zal te zijner tijd ongetwijfeld weer leiden tot nadere maatregelen en die moeten wij juist vermijden. Waarom geen koppeling van de behandeling van de wetsvoorstellen "heffing" en "terugsluizing"? Dat was toch veel evenwichtiger geweest? Juist dit wetsvoorstel is gebaat bij een integrale behandeling, om alle facetten goed te kunnen overzien. Wij hopen dat de regering aan kan geven hoe de negatieve effecten kunnen worden weggenomen, zodat wij tot een goed eindoordeel over het wetsvoorstel kunnen komen. Wij wachten met belangstelling het antwoord van de regering af.

De heer De Boer (GroenLinks):

Wij schrijven mei 1989. Het tweede kabinet-Lubbers is gevallen. Er zijn verkiezingen uitgeschreven voor begin september. Na jarenlang gedoe vormt dit het laatste zetje tot de onontkoombare oprichting van GroenLinks.

Rond datzelfde moment verschijnt een boekje geschreven door twee medewerkers van de al langer bestaande GroenLinks-fractie in Europa. "Groen-tax, de prijs voor een schoon milieu", is de titel. Het is geïnspireerd op denkwerk van onder andere het Heidelberger Institut en het Centrum voor energiebesparing. De nieuwbakken politieke formatie neemt het op in het wel heel snel in elkaar getimmerde verkiezingsprogramma. Ik kan het weten, want ik heb daaraan meegetimmerd in nachtelijke vergaderingen. Grondtoon: er moet een lastenverschuiving plaatsvinden van arbeid naar kapitaal; energie, grondstoffen en milieuschade moet veel meer dan nu worden opgenomen in de kostprijzen. In een verkiezingsdebat tussen de lijsttrekkers Kok en Beckers veegt de huidige premier de vloer aan met het boekje en de daarop gebaseerde ecotax. Een ramp voor het land zou het worden. Het huiswerk voor zijn speech en stellingname was verricht door de financieel specialist van de PvdA-fractie, ene Willem Vermeend.

Voorzitter! Het kan verkeren. Het doet mij genoegen dat voortschrijdend inzicht de huidige staatssecretaris heeft doen belanden op de plek waar hij vanavond zit: verdediger van een ecotax. Weliswaar slechts een kleine, in onze ogen te bescheiden stap. Maar toch, het begin is er.

Zoals blijkt uit de twee ronden van schriftelijke voorbereiding in deze Kamer, viel het niet mee om na en naast de stevige behandeling aan de overzijde nog nieuwe elementen te vinden voor de discussie hier. Opvallend in het debat aan de overzijde was de bijzondere prestatie van invaller Lansink, die als de op een verkeerde toonhoogte zingende heldentenor in een Don Quichotte-achtige opera roemloos in het opgeklopte stof moest bijten. Onduidelijk was en is nog steeds waarom het CDA in haar verkiezingsprogramma wel een stevige lans breekt voor de invoering van een regulerende energieheffing, maar nu de posities gewisseld zijn weinig meer doet dan uit de oppositiebankjes moord en brand schreeuwen over dit voorstel. Het zou voor ons en – belangrijker – voor de kiezers nuttig zijn om eindelijk eens helder voor ogen te krijgen waarom het CDA zo mordicus tegen deze eerste aanzet is – dat zal straks wel blijken – en vooral ook hoe zij het verkiezingsprogramma op dit punt dan wel, kennelijk anders dus, uitgewerkt hadden willen zien. Wat dit laatste betreft wacht ik met spanning de bijdrage van collega Van Dijk af.

Voorzitter! Omdat de kaarten rond dit wetsvoorstel uitgebreid geschud zijn en zelfs de VVD-fractie contrecoeur dit voorstel zal steunen – ook al zou je dat na het toch wat ouderwets rechtse verhaal van collega De Haze Winkelman, die ik overigens feliciteer met zijn maiden-speech, nauwelijks geloven – zal ik mijn bijdrage vanavond beperken tot een negental punten die nog enig kritisch commentaar van onze kant of enige verheldering van regeringszijde vragen.

Het is inmiddels genoegzaam bekend dat de fractie van GroenLinks de aanzet die dit voorstel geeft in de richting van een grotere ecologisering van het belastingstelsel te bescheiden en te eenzijdig vindt. Uit de ervaringen van de jaren tachtig en ook uit diverse onderzoeken blijkt dat prijsverhogingen van 10 tot 20% een nauwelijks meetbare invloed hebben op het energieverbruiksgedrag van consumenten. De regering vindt zelf een verminderde CO2-uitstoot van circa 5% van de doelgroep en van 1% tot 1,5% van het totaal een substantieel effect. Tot de behandeling van dit wetsontwerp zijn in politieke discussies effecten van 1% bijna altijd als marginaal beschouwd. Graag zou ik van de regering morgen kort en krachtig horen waarom 1% nu opeens toch tot substantieel verheven wordt, zeker in het licht van de verwachting dat de ook al weer bescheiden CO2-doelstellingen voor 2000 waarschijnlijk niet gehaald zullen worden. Kortom, wat heeft het kabinet weerhouden om wat flinkere, echt hout snijdende stappen te nemen, die een echt substantiële verlaging van het energieverbruik en dus van de CO2-uitstoot hadden kunnen bewerkstelligen. Concurrentie kan dat dit keer niet zijn; draagvlak ook niet, mits de compensatie voldoende duidelijk verkocht zou zijn. Blijft over dat een substantiëler voorstel voor de VVD een brug te ver zou worden. Ik hoor het morgen graag.

Een tweede punt dat de gemoederen danig heeft beziggehouden, is het buiten schot laten van de grootverbruikers. Onze fractie vindt dat een misser. En dan bedoelen wij niet dat de grootverbruiker geconfronteerd moet worden met dezelfde tariefstructuur als de kleinverbruiker. Wij realiseren ons best dat Nederland geen eiland is en dat je te maken hebt met internationale concurrentie. Uit milieu-oogpunt onjuist en psychologisch gezien tamelijk onhandig vinden wij het nagenoeg volledig achterwege laten van een ecotax voor de – vooral industriële – bedrijven. Als je op het punt van milieu en energiegebruik gedragsverandering nodig vindt – en dat vindt het kabinet – dan is het toch tamelijk slecht verkoopbaar en in elk geval niet gedragsmotiverend om een bijstandsgezin of een van de AOW levend echtpaar wel te confronteren met een ecotax, terwijl je de energievreters nagenoeg ongemoeid laat. Ho, ho, roept de regering, wij laten ze niet ongemoeid. Kijk maar naar de meerjarenafspraken. Daar valt in de bedrijfssector veel meer van te verwachten dan van een ecotax. Ieder zijn eigen probate middel.

Ik heb twee vragen op dit punt. Kan morgen voor een aantal industriële sectoren eens duidelijk uiteengezet worden welke substantiële effecten in 2000 te verwachten zijn van die meerjarenafspraken? Wat gebeurt er als op weg daarheen de resultaten van de meerjarenafspraken tegenvallen? Aan welke regulerende sancties wordt gedacht als die situatie zich onverhoopt zou voordoen.

Maar los van die meerjarenaanpak moet opgemerkt worden dat het systeem van een ecotax in principe budgettair neutraal behoort te verlopen. Als je enerzijds de industrie een ecotax oplegt en anderzijds ook voor die sector een goed werkend terugsluissysteem bedenkt, dan behoeft er voor de oppassende industrieel toch geen concurrentienadeel te ontstaan? Waarom niet gekozen voor een industrieel terugsluisfonds of voor een stimulerend en initiërend energiefonds? Waarom niet een verbinding gelegd tussen de meerjarenafspraken en ecotax als drukmiddel? Waarom heeft staatssecretaris Vermeend geen kans gezien of tijd gevonden om op dit punt zijn creatieve ideeënknobbel c.q. persoonlijke denktank aan te boren? Het blijft principieel gezien een rare kronkel.

Dat gemis aan creativiteit is nog betreurenswaardiger in het licht van een andere doelstelling van de ecotax, namelijk de verlaging van de arbeidskosten. Die verlaging bereik je niet met de bedragen die horen bij 50.000 kWh of 170.000 m3. Een substantiële verlaging was wel mogelijk geweest met de inzet van circa 2 tot 3 mld. die een ecotax voor bedrijven had opgeleverd. Graag hoor ik het echte argument, nu de redenering van het concurrentienadeel in vergelijking met het buitenland toch niet opgaat.

Een derde belangrijk punt is de nog steeds bestaande onzekerheid over de vraag of nu gegarandeerd kan worden dat bijstandsgezinnen met kinderen of ouderen met nagenoeg alleen AOW volledig gecompenseerd worden voor hun hogere energierekening. De door het kabinet geproduceerde berekeningen hebben ons niet gerustgesteld. Integendeel, wij achten het risico aanwezig dat een behoorlijke groep mensen aan de onderkant van het inkomensgebouw opnieuw een veer moet laten. Dat is voor mijn fractie niet aanvaardbaar. Ik heb begrepen dat ook de inzet van de regering een andere is. Graag wil ik morgen horen op welke wijze het kabinet een garantie gaat bieden tegen deze mogelijke ongewenste uitkomst. Omdat dit negatieve resultaat de eerste twee jaar nog niet aan de orde zal zijn, is daar ook wel even tijd voor. Maar het traject om de min-lijn in het derde jaar te voorkomen, wil mijn fractie morgen glashelder op tafel hebben. Komt dat niet van de zijde van de regering, dan overwegen wij op dit punt in tweede termijn een motie in te dienen. Ik wil ook graag de concrete suggesties van collega Zijlstra op dit punt ondersteunen.

Een vierde punt betreft de energiebesparing. Inzet van deze operatie is vermindering van het energieverbruik, vermindering van de CO2-uitstoot en gedragsverandering. Allereerst zou ik willen weten hoe deze nu ingezette doelstelling te rijmen is met het beleid van Economische Zaken om te bezuinigen op energiebesparingssubsidies op het terrein van woningisolatie, zonne- en windenergie en dergelijke. Is dat niet tamelijk onlogisch, zo niet tegenstrijdig?

Mijn collega Pitstra heeft de afgelopen vier jaar bij diverse begrotingsbehandelingen van onderscheiden ministers een pleidooi gehouden voor een grootscheepse aanpak van energiebesparing en woningisolatie; goed voor de werkgelegenheid, goed voor het milieu en met een goed toerekenings- en investeringssysteem budgettair nagenoeg neutraal. Bij de algemene beschouwingen van enkele weken geleden heb ik gepleit voor het ontwikkelen van een masterplan op dit gebied. Tot nu toe waren de reacties van de diverse ministers afhoudend en lauw.

Nu voeren wij een ecotax in. De energieprijzen komen 20% hoger te liggen. Zijn de bewindslieden het met mij eens dat het doel energiebesparing gecombineerd met de door het hogere tarief sneller te bereiken besparingsopbrengsten, het financieel aantrekkelijk en ook haalbaar maken om fors in te zetten op een energiebesparingsprogramma? Wat zijn nu de concrete plannen op dit punt? En worden de afbouwactiviteiten van het ministerie van Economische Zaken per 1 januari 1996 stopgezet?

De regering voert nu een aanschrijvingsbevoegdheid in voor gemeenten. Waarom, zo vraag ik mij af, kiest de regering niet voor een voor de hand liggende maatregel zoals een nul-puntensysteem? Als verhuurders niet isoleren, geen huurverhoging. Je zult zien hoe effectief dat is. Onwillige verhuurders zullen haast maken om eindelijk over te gaan tot de hoognodige isolerende maatregelen in hun huizen.

Een vijfde voor mijn fractie moeilijk te verteren punt, is de 30 mln. die Shell en Esso door deze wetgeving als douceurtje meekrijgen. Ook op dit punt waardeer ik de inspanning van de regering en geloof ik zonder meer dat er geprobeerd is, een opening te vinden om onder deze contractuele verplichting uit te komen. De minister is daar duidelijk over. Dat lukt dus niet. Maar wat dan? Er moet toch met deze maatschappijen over te praten zijn dat het maatschappelijk onverteerbaar is dat deze 30 mln. met de knollen de toch al zo gevulde pot ingaan?

Meer dan eens horen wij de heren – altijd heren – van deze oliemaatschappijen beweren dat zij eraan hechten om zorgvuldig binnen de regelgeving en maatschappelijke context van de samenleving te blijven waarin zij functioneren. Dat is prachtig. De maatschappelijke context is dat wij een milieu- en energiebesparende ecologisering van het belastingsysteem binnengaan. Het douceurtje van 30 mln. past niet in die context. Er zou door de regering een dringend beroep op de maatschappijen gedaan moeten worden om dit bedrag in te zetten voor het doel waarvoor deze exercitie wordt ondernomen.

Er zijn al zoveel redenen om niet meer bij Shell te tanken. Ik kan mij niet voorstellen dat men beoogt, er daar nog een aan toe te voegen. Kortom, heeft de regering al een gesprek gevoerd om een maatschappelijke inzet van die 30 mln. te bewerkstelligen en zo niet, is de regering bereid, dat alsnog op korte termijn te doen en deze Kamer over de uitkomst van dat overleg te berichten?

Een zesde punt is de positie van welzijnsinstellingen, sportverenigingen en vergelijkbare non-profitorganisaties met weinig of geen personeel. Is het juist dat deze organisaties wel met de kostenverhogende effecten van de ecotax worden geconfronteerd, zonder dat zij daar enige noemenswaardige compensatie voor krijgen? Als dat juist is, hoe komt dat? Is dat een bewuste keuze of is het over het hoofd gezien? In het eerste geval, waarom? In het laatste geval, is de regering van plan daar wat aan te doen? Eenzelfde vraag kan opgeworpen worden met betrekking tot onderwijsinstellingen en allerlei andere gemeentelijke en rijksactiviteiten.

Is het kabinet van mening dat schoolbesturen en gemeentelijke overheden voor hun scholen, sporthallen en zwembaden via de arbeidskostenmaatregel voldoende gecompenseerd worden? Zo niet, hoe negatief pakt dat in procenten uit? En is de regering van plan om op dit punt iets te doen? Anders worden schoolbesturen, gemeenten enzovoorts, opgezadeld met een danig gat in hun begroting.

Een zevende punt, van meer technische aard, is dat het ons niet bevalt dat de wetgeving die de terugsluizing regelt vandaag voor een deel behandeld wordt in voorstel 24344 en voor een deel in het belastingplan dat wij over twee weken behandelen. Voor de duidelijkheid, ook naar buiten, is het beter om zaken die bij elkaar horen ook samen te behandelen. Dat geldt te meer als je duidelijk wilt maken dat deze ecotax wel degelijk gecompenseerd wordt. Dan moet de belastingverlaging die daarmee te maken heeft niet ten ondergaan in de potpourri van het totale belastingplan voor 1996. Wij vinden dat een gemiste kans.

Een achtste, bijna laatste, punt is de slechte beeldvorming die rond de invoering van deze ecotax is ontstaan. Kortheidshalve verwijs ik graag naar een gezamenlijke brief van de vakbonden, de Consumentenbond en de milieu-organisaties, waarin op dit punt behartigenswaardige dingen naar voren worden gebracht. In de brief wordt gesteld dat het creëren van een draagvlak mee afhangt van de manier waarop de ecotax aan het publiek wordt gepresenteerd als een regulerende heffing met duidelijke milieu-effecten. Het is geen belastingverhoging, maar een belastingverschuiving, waar de gemiddelde burger, en zeker de energiebewuste burger, niet minder van zal worden. Voortdurend rijst het misverstand dat particulieren en bedrijven – dat bleek ook in het kamerdebat aan de overkant – die veel gedaan hebben aan energiebesparing nu gepakt zouden worden. Dat is feitelijk onjuist. Als je veel gedaan hebt op dat punt, betaal je voor wat je gedaan hebt een veel lagere ecotax. Je wordt dus in guldens ruimschoots gecompenseerd voor alle inspanningen die je in het verleden hebt verricht. Dat moet in de voorlichting veel duidelijker worden gemaakt. Dat misverstand moet echt de wereld uit.

Ik wil het punt van de voorlichting onderstrepen. Ik verbind er de vraag aan of de bewindslieden morgen een helder exposé kunnen geven over de feitelijke aanpak die zij voor ogen hebben om met goede voorlichting het gewenste draagvlak voor deze wetgeving te organiseren. Met feitelijke aanpak bedoel ik dus iets meer dan wat algemeenheden, zoals dat de regering haar best gaat doen.

Een negende, voorlopig echt laatste, punt is de vraag of dit nu het begin is van een regulerende heffing – voor D66 en PvdA – of het einde, althans in deze kabinetsperiode, voor de VVD? Op dit punt wil ik morgen een duidelijk kabinetsstandpunt horen. Wat gaat de regering nu wel en niet doen op de verdere weg, nationaal en Europees? Worden er verdere stappen gezet of gebeurt dat niet op het terrein van de ecologisering? Er ligt nu een eerste tussenrapportage van de werkgroep Vergroening. Gaan wij nu wel of niet door op die weg? Heeft de VVD dat binnen het kabinet geblokkeerd of juist niet? Welke positie nemen de D66- en PvdA-bewindslieden op dit punt in?

Als wij het toch over de vluchtroute Europa hebben, waarom moet per se alles in Europees verband, als de nadelen van de ecologiserende belasting toch volledig gecompenseerd worden? Ik zou dat morgen helder in discussie willen hebben. Als je compenseert, is er toch nauwelijks sprake van nadelige effecten voor de concurrentiepositie? Ook op dit punt graag uitleg.

In navolging van college Zijlstra wil ik graag uitgelegd zien waarop de regering de zekerheid baseert dat deze ecotax fluitend de goedkeuring van de Europese Commissie zal krijgen. Wanneer valt die goedkeuring te verwachten en welk traject heeft de regering voor ogen als die goedkeuring, bijvoorbeeld met betrekking tot de vrijstelling van de grootverbruikers, er toch niet komt?

Voorzitter! Afrondend, is de voorlopige conclusie van de GroenLinks-fractie dat de nu voorgestelde ecotax niet niks is, maar toch ook niet meer dan een beetje. Wij vertrouwen erop dat de regering morgen op de door ons gemaakte opmerkingen zal reageren en de vragen nauwgezet zal beantwoorden, waarbij wij de hoop hebben dat de bewindslieden wellicht in staat zijn, een traject uit te zetten om een aantal leemten en zwakkere punten uit de voorstellen alsnog te verbeteren.

De heer Van Dijk (CDA):

Voorzitter! Tijdens de algemene en politieke beschouwingen van enkele weken geleden berichtte de regering ons dat het buitenland met grote aandacht en belangstelling volgt wat Nederland op het punt van de energiebelasting klaarspeelt. Onwillekeurig gaan dan je ogen omhoog naar de plafondschilderingen in onze vergaderzaal: ademloos kijkt de gehele wereld toe bij de beraadslagingen van de staten van Holland, en je hart springt een ogenblik op bij de gedachte dat de gouden tijden van weleer misschien zijn teruggekeerd. Dat waren tijden waarin het beleid van ons land dikwijls richtinggevend was voor dat van andere landen. Maar het gevoel van euforie verdwijnt weer snel als men bedenkt dat die buitenlandse belangstelling niet kon verhinderen dat die gouden tijden maar van korte duur waren. Onze prominente positie in de wereldhandel was snel ten einde. Het systeem van allianties dat onze veiligheid moest garanderen, was onbetrouwbaar en ondeugdelijk, gevangen als wij waren in inconsistenties tussen onze verbondenheid met Engeland, onze beduchtheid voor een oorlog met Frankrijk en onze zuinigheid op het punt van de defensie-uitgaven. Vriend en vijand bakten ons in 1712 een vernederende poets die ons volkomen verraste. En in de rampjaren 1745-1747 stortte ons veiligheidssysteem geheel ineen. Hoe ontoereikend was ook toen reeds ons diplomatieke informatiesysteem, dat ons tijdig had kunnen waarschuwen voor de bedoelingen van de ons omringende landen. Ook toen reeds, want is het nu zoveel beter?

Bij de schriftelijke voorbereiding stelde het CDA de vraag wat landen die voorstander zijn van een energieheffing op Europees niveau, kan hebben bewogen om niet de weg op te gaan die wij nu inslaan. De vraag was allereerst ingegeven door de overweging dat ons land, voor zover mij bekend, geen monopolie heeft van gezond verstand noch van kennis van de energiemarkt. Anders gezegd, misschien leren wij nog wat langs die weg. In de tweede plaats zouden wij langs die weg wat meer te weten kunnen komen over de wijze waarop die landen op de Nederlandse "alleingang" zouden kunnen reageren. Het antwoord van de regering was dat zij ons deze informatie niet kan geven. Dat is jammer, maar kennis die je zelf niet bezit, kan natuurlijk niet worden doorgegeven. "No hard feelings", maar de bijna volstrekte nietszeggendheid van de antwoorden die de regering in de nadere memorie van antwoord geeft over de positie van België en Duitsland, zal zelden overtroffen worden.

In zo'n situatie is het toch niet van belang ontbloot hoe die andere landen en het internationale bedrijfsleven op onze maatregelen zullen reageren, en hoe die landen overigens zelf hun beleid op dit terrein denken vorm te geven? In die context is het nuttig, bij benadering te weten welke belangen er voor die andere landen in het geding zijn en door welke daarvan zij zich waarschijnlijk zullen laten leiden. Of gaat het te ver om ons daarin te verdiepen?

De onderhavige wetsvoorstellen roepen legitieme vragen op over mogelijke gevolgen voor de economie van ons land, over de positie van ons land als vestigingsplaats van internationale ondernemingen en over het investeringsklimaat in bredere zin. Nogmaals, de regering is zich van die risico's bewust, maar kan ze hoogstens beperken en niet wegnemen. Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel werden wij ons bewust van meer specifieke risico's, zoals die voor de toekomstige rentabiliteit van de gaswinning. Het gaat om negatieve gevolgen die de regering schijnt weg te redeneren of te ontkennen. Is het echt waar dat een belasting als deze geen invloed heeft op de prijsvorming in de markt? Recent onderzoek bevestigt toch dat zo'n belasting de ruimte voor normale commerciële prijsverhogingen beperkt of zelfs geheel kan wegnemen? En risico's voor onze gasuitvoer en de opbrengst daarvan – vorige sprekers zijn ook daarop reeds ingegaan – zijn moeilijk in te schatten, maar daarom nog niet afwezig. Wij maken ons zorgen en die zijn door de gebrekkige informatie eerder vergroot dan verkleind.

Dit wetsvoorstel heeft inmiddels twee dingen wel duidelijk gemaakt. Ten eerste dat de risico's van schade aan onze nationale belangen op dit terrein aanzienlijk groter zijn bij een "alleingang" dan bij Europese wetgeving of zelfs bij wetgeving door een kopgroep van landen binnen de unie, en dat is nog maar een open deur. Het tweede is dat de pogingen om deze risico's te beperken, dit wetsvoorstel in hoge mate hebben getekend en duidelijk afbreuk hebben gedaan aan de kwaliteit van de wetgeving, beoordeeld vanuit maatstaven van doeltreffendheid, gelijkheid in behandeling en verdeling van belastingdruk. De beperkte reikwijdte van de belasting, het uiterst povere CO2-effect en de soms wat bizarre vormgeving zijn in hoge mate toe te schrijven aan de gebleken noodzaak om de risico's voor ons land in deze kwetsbare geïsoleerde positie af te wenden. Ik kom op elk van de zojuist genoemde zwakke punten nog terug.

De conclusie dringt zich op dat in een open, sterk op het buitenland gerichte en met dat buitenland verweven economie – zeker in de energiesector – dit soort nationale wetgeving eigenlijk helemaal niet meer kan, tenzij men genoegen neemt met krachteloze wetgeving, en zelfs dan nog. Ik kijk hierbij even naar de heer De Boer, want hij vindt hierin een gedeeltelijk antwoord op de vragen die hij aan het CDA heeft gesteld. Deze wetgeving ligt dus, anders gezegd, op het verkeerde niveau. Deze conclusie zou een eerste zeer valabele reden voor deze Kamer kunnen zijn om de regering te verzoeken, dit wetsvoorstel in heroverweging te nemen.

Een tweede, evenzeer valabele reden om zulks te doen, is gelegen in het feit dat wij na amendering door de Tweede Kamer op een aantal vitale punten niet meer precies weten wat de inhoud is van het wetsvoorstel waarover ons oordeel wordt gevraagd. Die amendering heeft onzekerheid geschapen, zodat wij straks niet precies weten waarover wij stemmen. Tussen haakjes: ik hoop dat de toegepaste methode van amendering in de Tweede Kamer niet op grote schaal navolging vindt, want dan wordt onduidelijkheid helemaal troef. De toegepaste methode komt erop neer dat bij een gebleken neiging om een wetsvoorstel te wijzigen, het ingediende amendement die wijziging niet rechtstreeks aanbrengt in het wetsvoorstel, maar de minister de bevoegdheid geeft om zulks te doen bij algemene maatregel van bestuur, zonder dat duidelijk is of de minister op die invitatie zal ingaan.

Met de hier bedoelde amendementen, gedrukt op de stukken nrs. 13 en 24, geven de regeringsfracties in de Tweede Kamer te kennen dat dit schip van wet naar hun mening nodig op de helling moet voor een tweetal wezenlijke reparaties. Zij laten het schip overigens wel te water voordat die reparaties zijn uitgevoerd. En wij zouden, bij aanvaarding van dit wetsvoorstel, hetzelfde doen en zelfs niet weten of de regering die reparaties nodig acht. Dat is een nogal hachelijke zaak. Ik noem de twee punten waarom het hier gaat.

Het eerste is de vrijstelling van grootverbruikers. De regering maakt in de toelichting op dit wetsvoorstel een groot nummer van de noodzaak om grootverbruikers geheel vrij te stellen van de elektriciteitsbelasting. In de memorie van antwoord aan deze Kamer wordt die noodzaak nog eens zwaar aangezet. Ik citeer. "Zonder beperking tot kleinverbruik zou deze energiebelasting ernstige schade toebrengen aan de internationale concurrentiepositie van het Nederlandse bedrijfsleven. Dit laatste zou voor het kabinet niet aanvaardbaar zijn." Einde citaat. Dat is nogal wat.

Ik herlees nog even de eerste woorden: zonder beperking tot kleinverbruik. Dat betekent dus dat het hierbij gaat om de vrijstelling voor grootverbruik. Ik heb mij afgevraagd wat de materiële betekenis zou kunnen zijn van het vrijgesteld zijn van een belasting die een bovengrens heeft van slechts 50.000 kWh, dat wil zeggen een maximale belasting van ƒ 1475 per aansluiting. Het zou toch wat bizar zijn dat de regering enerzijds luchtig heen stapt over het feit dat in de plaats mijner inwoning bijvoorbeeld een kerkelijke gemeente die elk dubbeltje moet omdraaien, wordt geconfronteerd met een energiebelasting van ƒ 6500 zonder enige compensatie via de terugsluizing, terwijl anderzijds een belasting van ƒ 1475 per aansluiting de concurrentiepositie van grote winstgevende ondernemingen ernstige schade zou toebrengen.

Het blijft gissen, maar ik kan op dit moment maar een reden bedenken. De bewindsman moet mij maar corrigeren als ik fout zit. Die reden zou kunnen zijn dat het kabinet van oordeel is dat van die algehele vrijstelling, hoe klein de materiële betekenis daarvan ook is, toch een belangrijk en onmisbaar signaal uitgaat aan grote internationale ondernemingen. Ik geloof dat de bewindsman het in de nadere memorie van antwoord psychologie noemde.

Als dat inderdaad een onmisbaar signaal is, dan gooit het amendement-Giskes/Crone wel roet in het eten. De onzekerheid over het handhaven van de vrijstelling blijft voortbestaan totdat de regering aangeeft of zij van de in het amendement gegeven bevoegdheid gebruik zal maken of niet. Ik heb begrepen dat dit nog wel enige tijd kan duren. Het is van tweeën een. Of die vrijstelling is van vitale betekenis om ernstige schade aan onze concurrentiepositie te voorkomen, maar dan doet de regering er goed aan zo snel mogelijk zekerheid te verschaffen dat zij van de bevoegdheid tot afschaffing van die vrijstelling geen gebruik zal maken. Of zij tilt niet zo zwaar aan deze zaak. Dat was een beetje de teneur in de nadere memorie van antwoord. De regering stelt de beslissing nog wat uit. Zij laat dan wel twijfel bestaan over de hele redengeving voor de vrijstelling tot dusverre. Dan zijn bijvoorbeeld artikel 36a dat een definitie geeft van wat kleinverbruik is en artikel 36c, lid 3, dat de belasting beperkt tot elektriciteitslevering aan kleinverbruikers best te missen. Zij zijn dan zonder goede gronden in de wet gekomen. Ik krijg dus graag opheldering over deze zaak. Is die vrijstelling nou belangrijk of niet?

Het tweede amendement-Remkes/De Vries wenst gehele of gedeeltelijke teruggave van de belastingen aan verbruikers die met de minister afspraken hebben gemaakt, waarbij zij zich verplichten tot verbetering van de energie-efficiency. Dat past zo te zien niet in de structuur van het wetsvoorstel. In die structuur is noch de tariefstelling noch het systeem van terugsluizing op enige wijze gekoppeld aan de energie-efficiency van de belastingbetaler. Zij staan los van elkaar. De regering had misschien voor een ander systeem kunnen kiezen, maar heeft dat niet gedaan. Dat is een keuze die gemaakt is. Daarmee is zij gaan behoren tot de structuur van de wet.

Het amendement brengt die koppeling wel aan en verbreekt daarmee tot op zekere hoogte de structuur van het wetsvoorstel. Het opent overigens panoramische vergezichten, maar ook grote problemen. Het opent vergezichten, want wat belet niet alleen allerlei bedrijven, maar ook allerlei instellingen van deze open deur gebruik te maken? De minister zal het nog druk krijgen, tenzij hij grote groepen belastingbetalers van dit privilege uitsluit.

Er zit nog een heel andere inconsistentie aan deze hele zaak. De filosofie van het wetsvoorstel in zijn oorspronkelijke vorm is toch om via belastingheffing de energieprijs te verhogen. Daardoor wordt het rendement van energiebesparingen groter. Daarmee stimuleer je energiebesparing. De filosofie van het VVD-amendement is een andere. Vorder die belasting juist niet in, als je daarmee energiebesparingen kunt bevorderen. Het is, voorzitter, alsof je op het marktconforme stimuleringssysteem van deze wet een niet marktconform subsidiesysteem stapelt.

Voorzitter! Ik durf er wat om te verwedden dat het aanhangen van beide filosofieën de schatkist veel geld gaat kosten, niet bijdraagt aan een beter milieu en buitengewoon onrechtvaardig uitpakt voor belastingbetalers die van deze inconsistentie geen gebruik kunnen maken. Als de regering vertrouwen heeft in haar oorspronkelijke filosofie – ik volg haar in de filosofie die uit de wet tot mij komt, het is dus niet mijn persoonlijke filosofie – verleen dan geen teruggave van belastingen, want die belastingheffing volgens de filosofie van de regering verhoogt het rendement, zowel van de energiebesparingen die bij de oude prijzen al rendabel waren als van een nieuwe groep die dat nog niet was. Wat wil zij meer?

Als de regering daarentegen de deur naar teruggave van belastingen open wil zetten, moet zij erop zijn voorbereid dat zij een stortvloed van aanvragen tot teruggave krijgt te verwerken op grond van energiebesparingen die al lang in voorbereiding waren omdat zij nu reeds rendabel zijn of dat door deze belasting worden. In milieu-opzicht betekent het wetsvoorstel dus geen winst.

Het profijt voor de betrokkenen is meervoudig. De besparing was reeds rendabel. Men ontloopt de nieuwe belasting en men profiteert volop mee van de terugsluizing. Ik denk dat de terugsluisoperatie, wil zij het karakter van compensatie voor betaalde belasting behouden, op de helling moet. Want vanwege het generieke karakter ervan blijft die terugsluizing volop werken ook voor degenen die belastingontheffing of -verlaging krijgen. Ik neem aan dat de regering niet van zins is, compensatie voor niet-betaalde belasting te verlenen. Om dat te voorkomen, zou de terugsluisoperatie haar generieke karakter moeten verliezen. Ik denk dat de regering zal antwoorden dat zij dat niet van plan is, omdat zij daarmee de teruggaafregeling zelf weer zou ontkrachten. Dat onderstreept nog eens het wat bizarre karakter van deze constructie. Het onderstreept ook hoe groot de ongelijkheid zou kunnen worden in de fiscale positie van vele verbruikers die geen gebruik kunnen maken van een teruggaafregeling en die evenmin baat hebben bij de terugsluizing.

Het zal u, voorzitter, niet verbazen dat wij na aanvaarding van deze amendementen in de Tweede Kamer, waartegen de regering zich niet verzette, ons zijn gaan afvragen over wat voor soort wet wij ons vanavond buigen.

Voorzitter! Wie zich tracht een beeld te vormen van de zwaarte en drukverdeling van deze belasting aanschouwt een merkwaardige, gedrongen constructie. In tegenstelling tot een echte, omvattende energiebelasting zoals de Europese Commissie voor ogen staat, laat deze belasting het grootste deel van het gas- en elektriciteitsverbruik onbelast. Meer dan 50% van het gasverbruik en meer dan 60% van het elektriciteitsverbruik vallen buiten de belasting. Door het systeem van vrijstellingen, drempels en bovengrenzen zijn de verschillen in belastingdruk extreem groot. Een zelfde belastbaar feit, het verbruik van aardgas en elektriciteit, wordt bij een aantal groepen verbruikers vrijwel geheel belast, bij anderen slechts gedeeltelijk en met grote variaties, en bij weer andere groepen in het geheel niet. Nog afgezien van de vrijstellingen voor grootverbruik van elektriciteit en van gasverbruik door de glastuinbouw zal het systeem van bovengrenzen ertoe leiden dat de relatieve belastingdruk kleiner wordt bij groter verbruik naarmate men de bovengrens overschrijdt door groter energieverbruik. Bij elektriciteit wordt die bovengrens al bereikt bij een belasting van ƒ 1475 per aansluiting. Bij aardgas ligt die grens elf keer zo hoog. Hoe extreem de verschillen in belastingdruk per eenheid energieverbruik tussen de verschillende bedrijfstakken zijn, liet de regering ons zien in haar memorie van antwoord. Dat die druk verwaarloosbaar klein, namelijk slechts 2%, zou zijn voor de chemische en aardolie-industrie konden wij weten. Ook het andere uiterste, 100% bij het woningbezit, verbaast niet. Maar ook in het middenveld, tussen de extremen in, zijn de verschillen buitengewoon groot. Sommige bedrijfstakken komen er met 14% of 15% van hun energieverbruik genadig van af. Bij andere wordt rond de 50% belast, in de bouwnijverheid en in de auto- en reparatiesector loopt de druk op tot boven de 60% en de horecasector krijgt met 70% wel een heel forse douw.

Wij hebben oprecht getracht, de diepere wijsheid achter deze verschillen te doorgronden, maar wij zijn daar niet in geslaagd. Ik moet toegeven dat de bewindslieden creatief zijn geweest in het aandragen van argumenten, maar zij hebben ons niet volledig kunnen overtuigen, omdat die argumenten tamelijk selectief gebruikt worden. Zeker, wij kunnen de regering goeddeels volgen als zij de internationale concurrentiepositie van een aantal industriële grootverbruikers niet in gevaar wil brengen en hen daarom spaart bij deze belastingheffing. Het gaat er bij ons echter niet in dat het argument van de internationale concurrentiepositie niet zou opgaan voor een aantal minder grote ondernemingen die weliswaar niet behoren tot de categorie grootverbruikers maar evenzeer blootstaan aan de internationale concurrentie. Op die vitale positie van het midden- en kleinbedrijf is door enkele vorige sprekers reeds terecht gewezen.

Wij kunnen de regering zeker ook volgen als zij een energie-intensieve bedrijfstak als de glastuinbouw niet onevenredig zwaar wil belasten en die sector daarom vrijstelt van de aardgasbelasting. Maar wij vragen ons af of er ook niet andere bedrijven op grond van dezelfde overweging voor vrijstelling of vermindering in aanmerking zouden moeten komen.

Als argument voor de vrijstelling van grootverbruikers voert de regering tevens op dat deze verbruikers makkelijker kunnen worden bereikt en door middel van meerjarenafspraken kunnen worden aangesproken op hun verantwoordelijkheid voor het nemen van energiebesparende maatregelen. Dit argument is in zoverre interessant dat het het enige is dat enig verband legt tussen het verschil in belastingdruk en milieuvriendelijk gedrag. Maar waar gaat het hier om? Gaat het om het bereikbaar zijn van die grootverbruikers als zuiver uitvoeringstechnische kwestie, onafhankelijk van de vraag of zulk milieuvriendelijk gedrag is vastgesteld? Maar rechtvaardigt dat zulke grote verschillen in belastingdruk? Of wil de regering milieuvriendelijk gedrag zelf een rol laten spelen bij de verdeling van de belastingdruk? Dan zouden natuurlijk veel meer ondernemers die via meerjarenafspraken of anderszins verplichtingen tot energiebesparing zijn aangegaan, voor vrijstelling of vermindering van belasting in aanmerking moeten komen.

Het amendement op stuk nr. 13 van de VVD-fractie in de Tweede Kamer, dat ik zojuist besprak, prikt wat door deze argumentatie van de regering heen door voor te stellen ook andere dan grootverbruikers gehele of gedeeltelijke teruggave van belastingen te verlenen. Het kan dus kennelijk wel!

Als bijkomend argument gebruikt de regering het feit dat grootverbruikers door het generieke karakter van de terugsluizing niet volledig zouden worden gecompenseerd. Ja, zo weet ik nog wel een paar bedrijfstakken te noemen! Dat zijn echt gelegenheidsargumenten die de wet ondoorzichtig maken.

In de nadere memorie van toelichting voegt de regering nog een rechtvaardiging van de grote verschillen toe, die misschien wel de slechtste is die zij had kunnen kiezen: het feit dat de belasting toch wordt teruggesluisd. Het maakt niet uit of ik slechts 14% van het energieverbruik in de ene sector belast en niet minder dan 70% van dat verbruik in een andere sector, want het wordt toch allemaal teruggegeven. Ik ben zo vrij om hierover van mening te verschillen. In de eerste plaats dient de drukverdeling van een belasting zoals deze te zijn gegrond op de doelstellingen en daarbij aansluitende maatstaven van de wet zelf, al is het alleen maar om doorzichtig en aanvaardbaar te zijn voor de belastingplichtigen. In de tweede plaats zijn heffing en terugsluizing helemaal niet zo redelijk met elkaar in evenwicht als de regering beweert; ik kom daar zo dadelijk op terug. In de derde plaats kunnen heffing en terugsluizing, als zij wel in evenwicht zijn, in de tijd uiteen gaan lopen, omdat zij van geheel verschillende factoren afhankelijk zijn.

Samenvattend: er kunnen zeker goede redenen zijn voor verschillen in belastingdruk, maar zulke grote verschillen als in deze wet vereisen een degelijker onderbouwing dan wij hebben kunnen vinden. Iets minder diplomatiek uitgedrukt: deze wet rammelt enigszins. En dat is een derde goede reden om het wetsvoorstel voor heroverweging terug te sturen.

Ik kom dan op de terugsluizing. De invoering van de energiebelasting beoogt niet de collectieve-lastendruk te verzwaren. De opbrengst wordt dan ook teruggesluisd door middel van een aantal generieke maatregelen, die op zichzelf geheel losstaan van het al of niet zuinig gebruik van energie. Op macroniveau loopt de zaak wel rond, maar op meso- en microniveau beginnen de problemen. Het is op die niveaus dat instellingen, bedrijven en individuele burgers deze operatie al of niet zullen ervaren als een lastenverzwaring en, zo ja, geneigd zouden kunnen zijn die af te wentelen met alle negatieve gevolgen voor de werkgelegenheid van dien.

Het is natuurlijk duidelijk dat met generieke maatregelen geen volledige compensatie op alle niveaus en in alle sectoren kan worden gerealiseerd. Bovendien zijn niet alle gevallen van over- en ondercompensatie even dramatisch. Maar de afwijkingen zijn ons te groot.

Er is in een aantal gevallen sprake van substantiële overcompensatie, mede doordat ondernemingen waarvan het energieverbruik maar in zeer geringe mate is belast of is vrijgesteld, wel profiteren van de generieke compensatiemaatregelen. Sommige ondernemingen gaan er miljoenen op vooruit. Blijkens de gegevens die de regering verschafte, profiteren vijf bedrijfstakken en de overheid tot een bedrag van 210 mln. van deze regeling. En dat is geen gering deel van de totale opbrengst uit de bedrijvensector van 900 mln. Bijna een kwart van de opbrengst rolt de verkeerde kant uit.

Daartegenover staan veel gebruikers die per saldo zwaar worden getroffen. Kerken en andere niet-winstbeogende instellingen op maatschappelijk, recreatief of cultureel gebied die zwaar leunen op vrijwilligerswerk, profiteren niet of vrijwel niet van de terugsluizing en blijven zitten met een fors hogere energierekening. Ik noemde reeds het voorbeeld van een kerkelijke gemeente die een lastenverzwaring van ƒ 6500 moet zien te financieren. Sportclubs melden ons eveneens lastenverhogingen van vaak duizenden guldens per club. Compensatie in de subsidiesfeer wordt door de regering niet overwogen. Zij moeten hun tarieven maar aanpassen, zo is het advies.

Een tweede categorie die er gevoelig op achteruitgaat, zijn de bewoners van oude, slecht geïsoleerde woningen. En dat zijn vaak niet de meest welvarenden. Deze categorie is reeds genoemd; ik noem haar ook. Hetzelfde geldt voor kleine, vaak marginale agrarische bedrijven zonder veel personeel en voor kleine zelfstandigen in de detailhandel, de horeca en de niet-zakelijke dienstverlening. In het totaal schieten negen bedrijfstakken er zo'n 182 mln. bij in. Vooral de horeca laat een stevige veer.

Het beeld bevalt ons niet. De verschillen zijn te groot. Hier komen mensen en niet erg kapitaalkrachtige instellingen in de knel, hetgeen niet de bedoeling van de wet is. Dit is een vierde valabele reden om de zaak nog eens te overwegen.

De regering dient wel voorzichtig te zijn met de wijze waarop zij deze hele handel presenteert, teneinde het verwijt van misleidende reclame te voorkomen. Op blz. 26 van de nota aan de Tweede Kamer komt de passage voor, dat de combinatie van de energiebelasting en de generieke terugsluizing erin resulteert dat verbruikers die zuinig omgaan met energie, worden beloond. Deze reclame is zo flagrant in strijd met de waarheid dat ik de bewindslieden in ons voorlopig verslag heb aangeraden om aan de woorden "worden beloond" ten minste toe te voegen "of minder gestraft". De regering verwerpt deze aanvulling en volhardt bij de oorspronkelijke tekst. Ik maak dan ook van deze gelegenheid gebruik om de bewindslieden uit te nodigen om mij eens voor te rekenen hoe een kerkelijke of maatschappelijke instelling of een kleine landbouwer of restauranthouder die zuinig omgaat met energie en daar ook al in heeft geïnvesteerd, maar die in het geheel geen of weinig baat heeft bij de terugsluizing, dan wordt beloond. Dat kan ook niet, omdat de gehele terugsluisoperatie en de mate waarin energiegebruikers daarvan kunnen profiteren, geheel los staat van een al of niet zuinig energieverbruik. De regering dient zich wel te hoeden voor misleidende reclame.

Voorzitter! Ik had gehoopt om bij de schriftelijke voorbereiding een wat meer fundamentele discussie te kunnen voeren over de gevolgen van dit soort verschuivingen van inkomensgerelateerde naar verbruiksgerelateerde belastingen voor ons belastingstelsel als geheel. De regering had deze energiebelasting met terugsluizing immers aangeprezen als "passend in ons beleid om te komen tot een verschuiving van belasting- en premiedruk op inkomen uit arbeid naar belastingheffing op milieubezwarende activiteiten". Ferme taal, die de indruk wekt dat er meer zit aan te komen; een aankondiging dus van een nogal ingrijpende operatie waarbij belastingen die gerelateerd zijn aan inkomen en draagkracht, worden verminderd en worden vervangen door belastingen die niet gerelateerd zijn aan inkomen en draagkracht, maar wel onder de randvoorwaarde van een evenwichtige inkomensontwikkeling. Dat is een nogal ingewikkeld proces met voorspelbaar veel inkomensplaatjes en ad hoc koopkrachtreparaties, zoals de vingeroefening die wij vanavond bespreken, reeds heeft geleerd. Voordat je op die weg verder gaat, is het wellicht niet onverstandig om een beeld te krijgen van waar je uitkomt.

In hun antwoord retireren de bewindslieden weer haastig en dat is een gemiste kans. Wij maken uit de beantwoording op dat deze vingeroefening – dat woord is van mij en niet van de bewindslieden – in deze kabinetsperiode niet gevolgd zal worden door andere; voorts moet telkens een goede afweging plaatsvinden hoe dit soort maatregelen is in te passen in de fiscale structuur. Daar hebben wij niets aan. Wat ontbreekt, is enige visie op wat dat zojuist aangehaalde beleid, dat beoogt om te komen tot verschui ving van belasting op inkomen uit arbeid naar belasting op milieubezwarende activiteiten, nou om het lijf heeft. Waar wil men uitkomen? De indruk wordt gewekt dat deze visie ontbreekt, maar de bewindslieden hebben vanavond en morgen natuurlijk volop gelegenheid om die indruk weg te nemen.

Tot slot de resultaten van deze regulerende energiebelasting met terugsluizing. Dat is zeker niet het minst belangrijke aspect bij de beoordeling. Je kunt heel wat wetstechnische oneffenheden voor lief nemen als je klinkende resultaten kunt verwachten. De verwachtingen waren hoog gespannen. De regering trekt een aan twee kanten snijdend zwaard uit de schede dat zowel het milieu verbetert als de werkgelegenheid bevordert. Ik had moeite om na kennisneming van de geschatte resultaten niet gedeprimeerd te raken. Is dat nou alles? Halen wij zoveel overhoop voor dit resultaat? Eigenlijk waren wij al gewaarschuwd om onze verwachtingen niet te hoog te spannen, toen wij vernamen dat de opbrengst van deze regulerende belasting als een structurele dekking voor de terugsluizing wordt beschouwd. Enig waarneembaar neerwaarts effect in absolute zin op het gas- en elektriciteitsverbruik van kleinverbruikers in vergelijking met het huidige verbruiksniveau wordt kennelijk niet verwacht. Dat bleek ook zo te zijn: de regering verwacht dat het verbruik van de doelgroep ongeveer constant zal blijven.

Naar de oorzaken van de tegenvallende resultaten behoeven wij niet te raden. Het geringe bereik van deze belasting, die het grootste deel van het verbruik onbelast laat, is er één van. De zeer beperkte mate waarin het verbruik reageert op deze prijsverhoging, zeker als die wordt teruggesluisd, is een tweede oorzaak. Vooral in een tijd van lage energieprijzen – zo liet de regering ons weten – is het effect van dit soort prijsprikkels nogal beperkt. In die omstandigheden zwemt de regering als het ware tegen de stroom in. Dat is moedig, maar niet erg effectief. Om in energietermen te blijven: elke zwemmer weet dat je in zo'n situatie enorm veel energie verbruikt, maar niet veel opschiet.

Dit op zichzelf had voor de regering al aanleiding moeten zijn om zich af te vragen of er niet andere wegen zijn om het doel sneller te bereiken. Hebben wij geen instrumenten in de kast die in de gegeven omstandigheden tegen lagere kosten betere resultaten opleveren? De regering ontwijkt deze vraag door te zeggen dat die vraag niet relevant zou zijn, omdat de voorgestelde belasting het effect van die andere instrumenten vergroot. Zo'n antwoord raakt echter de kern van de vraag niet. Is die stimulerende werking op andere instrumenten dan zo groot dat zij een zo gecompliceerde belastingmaatregel als deze rechtvaardigt of zou een intensievere aanwending van die andere instrumenten zelf in de huidige omstandigheden niet een beter effect sorteren? Dat is de vraag. Ik kom straks nog even terug op die andere instrumenten.

Als de regering deze regulerende energiebelasting als een substantiële bijdrage aan een beter milieu presenteert, is de conclusie onontkoombaar dat het bezuinigingsbeleid van dit kabinet een majeure milieuramp is. Zo had ik dat nog nooit gehoord. Door bezuinigingen van enkele honderden miljoenen guldens op milieugebied gaat de CO2-uitstoot met 4 miljoen ton omhoog en door deze belastingingreep gaat die uitstoot weer met ongeveer 2 miljoen ton omlaag; dat kost 2,2 mld. Dit kabinet trapt zowel op de rem als op het gaspedaal, met dien verstande dat het gaspedaal dat wij vanavond hanteren, krachtelozer is dan de rem.

De werkgelegenheidswinst van deze wetsvoorstellen overtuigt ons evenmin. In het meest gunstige geval is die winst zeer beperkt en grotendeels tijdelijk van aard. In een ongunstiger scenario, waarin afwenteling van enige omvang plaatsvindt, slaat het geringe positieve effect om in een fors werkgelegenheidsverlies. Ik spreek maar niet over de reeds eerder genoemde moeilijk in te schatten risico's voor de positie van ons land als vestigingsplaats, de rentabiliteit van de gaswinning en de omvang en opbrengst van onze gasexporten. Een echt betrouwbare basis voor het doen van forse uitspraken over de werkgelegenheidseffecten is er natuurlijk niet, maar de conclusie dat wij blij mogen zijn als deze belasting per saldo geen negatieve gevolgen voor de werkgelegenheid zal blijken te hebben, lijkt mij niet te ver gezocht.

Samenvattend kan de conclusie geen andere zijn dan dat de resultaten die van deze belasting worden verwacht, zeer teleurstellend zijn. Dat is een vijfde goede reden om deze wetsvoorstellen nog eens kritisch tegen het licht te houden.

Staan er echt geen andere wegen open om het doel dat wij gezamenlijk nastreven, op een wat minder strompelende en omslachtige wijze te bereiken? Ik denk het wel. Het systeem van meerjarenafspraken met het bedrijfsleven, desnoods met een milieuvergunning als stok achter de deur, heeft tot heden goede resultaten opgeleverd, maar is nog verre van voltooid en dient daarom met kracht te worden uitgebreid. Natuurlijk is het makkelijker toepasbaar op grote ondernemingen dan op het midden- en kleinbedrijf met zijn veelheid van ongelijksoortige ondernemingen, maar met behulp van branche-afspraken moet dit instrument toch verder zijn uit te breiden, ook in deze sector. Wellicht kan de regering de diensten van de energiedistributiebedrijven, die toch al op dit terrein werkzaam zijn, gebruiken om te verifiëren of zulke afspraken ook worden nagekomen. Wat is het oordeel van de regering over het systeem dat wordt toegepast door de Energie Agenture in Duitsland? Die hebben ook ervaringen opgedaan op dit punt.

Het milieu-actieprogramma van die distributiebedrijven zag kans om met een kleine toeslag op de energieprijs de CO2-uitstoot in een paar jaar met 5,5 miljoen ton te verminderen en pretendeert die prestatie te kunnen opvoeren tot 17 miljoen ton in het jaar 2000. Dat is dus een veelvoud van wat dit wetsvoorstel presteert. Ik gebruik met opzet het woord "pretendeert", omdat het milieu-actieprogramma de laatste tijd wat controversieel is geworden. Naar verluidt is een aanzienlijk bedrag aan inkomsten nog niet besteed en zijn de bestedingen niet altijd even doeltreffend. Ik denk dat hier een schone taak voor de minister van Economische Zaken ligt. Hij heeft toch toestemming gegeven voor die MAP-toeslag? Wat zou hij kunnen doen om de energiedistributiebedrijven ertoe te brengen stilliggende gelden te activeren en de effectiviteit van het programma te verhogen, zodat de zelfgekozen doelstelling voor het jaar 2000 kan worden gehaald? Misschien nog beter is zo veel mogelijk aansluiting tussen meerjarenafspraken en milieu-actieprogramma. Die dingen kunnen op elkaar betrokken worden. Enfin, er is genoeg werk aan de winkel. Daar hebben wij deze wet niet voor nodig.

Voorzitter! Ik sluit af. Diegenen onder de toehoorders die op grond van mijn inbreng de indruk hebben gekregen dat het CDA deze wet geen warm hart toedraagt, trekken geen voorbarige conclusie. Ons eindoordeel geven wij pas aan het einde van dit debat. Ik zie het antwoord van de regering dan ook met belangstelling tegemoet.

De heer Hendriks:

Voorzitter! Bij de behandeling in de Tweede Kamer heeft de VVD de ecotax een onding genoemd. Hoewel de heer De Haze Winkelman dat een beetje vergoelijkt, lijkt mij dat een erg gave betiteling. Ook het CDA was van oordeel dat de Tweede Kamer dit wetsvoorstel niet had mogen aannemen. GroenLinks maakte zwaarwegende opmerkingen ten aanzien van de omvang, de hoogte en de breedte van de heffing. De meeste overige partijen hadden uiterst kritische op- en aanmerkingen. En toch kwam de ecotax er aan de overzijde door.

Voorzitter! Mijn partij is voor een goed milieubeleid. Zou deze maatregel in Europa algemeen worden aanvaard, dan zou mijn fractie niet direct afwijzend staan tegenover dit wetsvoorstel. Maar wat moeten wij, als klein land, met een dergelijke regeling als de ons omringende landen hierin niet willen meegaan? Kunnen de ministers, in plaats van met de woordenbrij van hun memorie van antwoord, mij nu eens gewoon, rechtuit, uitleggen waarom Nederland voorop moet lopen met een maatregel die voor het milieu nauwelijks effect heeft, die door de bevolking niet wordt begrepen of geaccepteerd en die bovendien niet past in het Europees beleid?

Voorzitter! Een tweede belangrijke factor die ons weerhoudt dit wetsvoorstel te steunen, is het feit dat dit alleen de kleinverbruikers treft. Dan heb ik het niet alleen over de particuliere huishoudens, maar evenzeer over de agrarische sector, het midden- en kleinbedrijf en niet in de laatste plaats over de non-profitsector. Niet alleen de onrechtvaardigheid, maar ook de geringe effectiviteit van een dergelijke maatregel, die slechts een deel van de gebruikers treft, vinden wij absoluut onacceptabel.

Het zal u niet verbazen dat wij vooral geïnteresseerd zijn in de mate waarin de seniorengezinnen door deze maatregel worden getroffen. Senioren moeten zo lang mogelijk zelfstandig blijven. Dat is, gelukkig, tegenwoordig het credo. Dat is maar al te makkelijk gezegd, want het effect dat allerlei maatregelen op de leefomstandigheden van ouderen hebben, daar wordt nauwelijks bij stilgestaan. Zo ook bij dit wetsvoorstel. Veel senioren, vooral AOW-plussers, zullen de gevolgen aan den lijve ondervinden. Ouderen stoken vaak meer, omdat zij het eerder koud hebben. Omdat zij niet meer naar het werk gaan en dikwijls als gevolg van immobiliteit aan huis gebonden zijn, hebben zij meer behoefte aan verwarming dan jongere gezinnen. Maar, zegt dan het kabinet, deze belasting wordt teruggesluisd naar de gebruiker, onder andere in de vorm van een ouderenaftrek. Het zal toch ieder normaal denkend mens volstrekt duidelijk zijn dat het effect van deze minimale compensatie in het maandelijkse bestedingspatroon nauwelijks merkbaar zal zijn! Ook de verhoging van de zelfstandigenaftrek biedt voor onze 65-plussers geen soelaas, want voor die aftrek komen zij immers niet in aanmerking. Voor diegenen die het met niets anders dan een AOW-pensioen moeten doen, resteert dan een vergoeding van zegge en schrijven netto 5 cent per dag en voor de andere minima is de situatie al niet veel beter.

Of dit nu werkelijk substantieel zal bijdragen aan een verbetering van het milieu is twijfelachtig. Wij kunnen niet anders dan constateren dat grote groepen van kleingebruikers onrechtvaardig door deze wet zullen worden getroffen en dat de terugsluismaatregelen niet aan het doel beantwoorden, terwijl het milieu-effect vrijwel nihil is.

Voorzitter! Ik wil het, in navolging van D66 en het CDA, graag nog even hebben over de gevolgen die deze maatregelen zullen hebben voor de sportsector. Het is een open deur er op te wijzen dat sportbeoefening voor ouderen en jongeren in onze samenleving van groot belang is en vele positieve effecten heeft. Ik heb op de negatieve gevolgen van de voorgestelde maatregelen voor vooral de amateursport in ons land reeds in de voorbereidende fase gewezen. Het antwoord van de bewindslieden was dat, hoewel de lasten van de ecotax in deze sector hoger zullen zijn dan de baten van de terugsluizing, de voordelen van andere lastenverlichtende maatregelen mede in beschouwing moeten worden genomen. Bedoeld worden verhoging van de vrijstellingsbedragen voor fondswerving en sportkantines en de toepassing van het verlaagde BTW-tarief voor sportevenementen.

Recent onderzoek van het NOC/NSF heeft echter uitgewezen dat slechts gemiddeld 4% van de sportverenigingen enige baat zou hebben van deze compensatiemogelijkheden en dat niet meer dan 5% enige mogelijkheid zou hebben om in aanmerking te komen voor terugsluizing. Vooral de kleinere, minder draagkrachtige verenigingen hebben weinig of niets te maken met inkomstenbelasting, vennootschapsbelasting, zelfstandigenaftrek en dergelijke. Het NOC/NSF heeft mij geïnformeerd meer te zien in een terugsluizing in de vorm van subsidies aan sportverenigingen voor energiebesparende projecten ter verbetering van de energiekosten van kleed- en clubaccommodaties, lichtinstallaties enzovoort. Ik zou de bewindslieden willen uitnodigen hierover met het NOC/NSF een gesprek aan te gaan.

Voorzitter! Samenvattend wil ik stellen dat beide wetsvoorstellen, zowel de ecotax als de terugsluizingsvoorstellen, het nodige evenwicht missen en, voor wat betreft het doorrekenen van de gevolgen, verre van overtuigend zijn. Indien dergelijke wetsvoorstellen in Europees verband zouden zijn gedaan, met een rechtvaardige, evenredige verdeling van de lasten over zowel de groot- als de kleingebruikers en met goed doorgerekende terugsluisprocedures, dan zouden wij zeker overwegen daarmee akkoord te gaan. Zoals de zaken nu liggen, kunnen wij niet anders dan mordicus tegen beide wetsvoorstellen stemmen.

De beraadslaging wordt geschorst.

De voorzitter:

De regering zal morgenochtend om 9.00 uur antwoorden.

Sluiting 23.13 uur

Naar boven