Vragen van het lid Yeşilgöz-Zegerius (VVD) aan de Minister van Justitie en Veiligheid over het bericht «Staatsvijand Nr. 1» (ingezonden 21 oktober 2020).

Antwoord van Minister Grapperhaus (Justitie en Veiligheid), mede namens de Minister voor Rechtsbescherming (ontvangen 1 december 2020).Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 759.

Vraag 1

Kent u de documentaire «Staatsvijand Nr.1» over terrorist en crimineel Samir A.?1

Antwoord 1

Ja, ik ken deze documentaire.

Vraag 2

Bent u het eens dat met deze documentaire nogmaals pijnlijk zichtbaar wordt dat zogenaamde de-radicaliseringstrajecten zowel in de praktijk als in de wetenschap weinig bewezen effectief zijn, aangezien de casus van Samir A inmiddels een van de vele cases is waarbij radicaal gedachtengoed diepgeworteld en blijvend blijkt? Zo ja, welke conclusie trekt u daaruit? Zo nee, op basis van welke analyse niet?

Antwoord 2

De afgelopen jaren zijn uiteenlopende maatregelen en interventies geëvalueerd. Hieruit komt naar voren dat de aanpak in Nederland in grote lijnen conform de huidige wetenschappelijke inzichten is. Methoden en wetenschap op dit gebied zijn constant in ontwikkeling en worden nauw gevolgd. Door het inzetten van deradicaliseringstrajecten bouwen we kennis en ervaring op en wordt inzichtelijk wat werkzame elementen zijn. Dit draagt bij aan duurzame inzichten in de effectiviteit van interventies. Het uiteindelijke doel is om passende trajecten aan te bieden die bijdragen aan een veilige re-integratie. Een deradicaliseringtraject of -proces is zeer complex en weerbarstig, en afhankelijk van veel factoren. Gecombineerd met de persoonlijke context van een individu, maakt dit objectieve meting van resultaten en effecten van interventies lastig. Desondanks wordt met verschillende ketenpartners geïnvesteerd in het doorontwikkelen en inzicht krijgen in de effectiviteit van interventies gericht op deradicalisering.

Trajecten binnen detentie, reclassering en in lokale casus-overleggen worden doorlopend geëvalueerd door middel van multidisciplinair overleg met ketenpartners vanuit zorg en veiligheid. Waar nodig worden deze bijgesteld. Ondersteunend aan een deradicaliseringstraject bestaan verschillende strafrechtelijke en bestuursrechtelijke mogelijkheden om zicht te houden op veroordeelde terroristen. Hiervoor verwijs ik u graag naar de brieven die de Minister voor Rechtsbescherming en ik hierover eerder aan uw Kamer hebben gestuurd.2 , 3

Vraag 3 en 4

Hoeveel gedetineerden met een terroristische achtergrond zitten momenteel in een dergelijk traject? Hoe lang duurt een gemiddeld traject, wat zijn hier de kosten van en hoe wordt geëvalueerd hoe succesvol de trajecten zijn?

Hoeveel (ex-) gedetineerden met een terroristische achtergrond hebben een dergelijk traject afgerond, wat was de gemiddelde duur hiervan, wat waren de kosten en wat kunt u zeggen over het slagingspercentage?

Antwoord 3 en 4

Binnen het Multidisciplinair Afstemmingsoverleg Resocialisatie (MAR) van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), waar gemeente en reclassering worden betrokken bij het opstellen van een re-integratieplan worden alle gedetineerden met een extremistische achtergrond en/of veroordeeld voor, of verdacht van terrorisme besproken. In de periode 2019–2020 zijn 51 gedetineerden in het MAR besproken. De duur van een traject binnen detentie betreft de periode van detentie. Het gespecialiseerde team Terrorisme, Extremisme en Radicalisering (TER-team) van Reclassering Nederland voert momenteel 54 reclasseringstoezichten uit. In de periode 2012–2020 hebben in totaal 252 justitiabelen met een extremistische achtergrond aan een programma van het TER-team deelgenomen. De gemiddelde looptijd van toezicht bij deze doelgroep is 21 maanden. Voor wat betreft deelname aan een individueel exit-traject van Forsa van het Landelijk Steunpunt Extremisme (LSE), hebben in de periode 2017–2020 50 personen deelgenomen – waarvan momenteel 18 actieve trajecten lopen, maar dit betreft niet enkel (ex)gedetineerden. De gemiddelde duur van een dergelijk traject is 14 maanden. In 2018 is de inzet van zowel het TER-team als het LSE positief geëvalueerd.

Zoals eerder gesteld blijft deradicalisering maatwerk, waarbij verschillende lokale en nationale (keten)partners betrokken zijn. Er is geen sprake van een standaard deradicaliseringstraject. Hierdoor is het niet mogelijk de kosten voor een dergelijk traject te benoemen.

De monitoring van een deradicaliseringstraject dat binnen detentie wordt gestart vindt plaats in het MAR. Voortgang wordt gemonitord op basis van verschillende (wetenschappelijk onderbouwde) aandachtsgebieden die indicatief zijn voor resocialisatie. Zowel het MAR als het TER-team maken daarnaast gebruik van het risicotaxatie-instrument VERA-2R. In de begeleidingstrajecten van Forsa van het LSE wordt gebruikt gemaakt van een meetinstrument om verschuiving van iemands extremistische attitude te monitoren en/of om te bepalen of een traject kan worden overgedragen naar lokale partners.

Vanwege de kleine doelgroep en de complexiteit van het meten van effect kunnen geen harde uitspraken worden gedaan over het »slagingspercentage». Wel bleek uit onderzoek van de Universiteit Leiden in 2018 het terrorisme gerelateerde recidivepercentage 2,2% te bedragen voor de periode onder reclasseringstoezicht (het algemene recidivepercentage was 4,4%).

Vraag 5

Bent u bereid het beleid omtrent de zogenaamde de-radicaliseringstrajecten te herzien, conform onze eerdere oproepen? Zo ja, hoe? Zo nee, waarom niet?

Antwoord 5

De aanpak en het beleid omtrent deradicalisering wordt continu doorontwikkeld. Zo is ter bevordering van de informatie-uitwisseling en samenwerking tussen de ketenpartners onder meer het MAR in het leven geroepen in 2019. Hierin stelt DJI samen met betrokken gemeente en reclassering een re-integratieplan op, voor een warme overdracht naar het lokale casusoverleg na detentie. Daarnaast wordt geïnvesteerd in evaluatie en (wetenschappelijk) onderzoek van de aanpak en de interventies. De betrokken organisaties zijn gericht op continue verbetering van de deradicaliseringstrajecten.

Vraag 6 en 7

Uit de documentaire blijkt dat betrokkene vermoedt dat hij gedoogd wordt door de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, deelt u de mening dat inlichtingendiensten terecht dergelijke afwegingen kunnen maken in het kader van het algemeen belang en de nationale veiligheid, maar dat het niet zo kan zijn dat in dat proces gefaciliteerd wordt dat gevaarlijke jihadisten ons land binnenkomen? Zo ja, welke acties onderneemt u? Zo nee, waarom niet?

Bent u bereid met de inlichtingen- en veiligheidsdiensten het gesprek aan te gaan of in de afweging of (voor)tijdig ingrijpen opportuun is, het voorkomen van terugkeer van uitreizigers zeer zwaar wordt meegewogen? Zo nee, waarom niet?

Antwoord 6 en 7

Ik kan uiteraard niet ingaan op deze specifieke casus of de uitlatingen van de betrokkene. In algemene zin geldt dat het jihadistisch-terroristisch dreigingsbeeld nog steeds wordt gekenmerkt door het gevaar van aanslagen in het Westen door enkele mondiaal actieve jihadistische organisaties, lokale netwerken en personen. Daarom moeten de inlichtingen- en veiligheidsdiensten te allen tijde ook zelfstandig onderzoek doen naar een individu en/of groep.

Indien daartoe aanleiding bestaat kunnen de inlichtingen- en veiligheidsdiensten een ambtsbericht uitbrengen om andere partijen in staat te stellen te handelen. Er kunnen echter redenen zijn waarom een dergelijke ambtsbericht niet verstrekt kan worden. Het kan mogelijkerwijs informatie betreffen waarvan verstrekking kan leiden tot een gevaar voor veiligheid van de bronnen of personen, of op langere termijn tot een ernstige belemmering van de werkzaamheden van de veiligheidsdiensten. Ook geheimhouding van bronnen kan een reden zijn.

Vraag 8

Hoe wordt voorkomen dat mensen vanuit ons land jihadisten financieel of op andere wijze, in ons land of in het buitenland, kunnen ondersteunen? Welke interventies zijn momenteel mogelijk? Zowel bestuurlijk als strafrechtelijk? Hoe vaak worden deze ingezet?

Antwoord 8

Het tegengaan van terrorismefinanciering maakt een integraal onderdeel uit van het voorkomen en bestrijden van terrorisme. In de afgelopen jaren is fors ingezet op de financiële aanpak van terroristen. Publieke en private partners, alsmede de betrokken ministeries (Financiën, Buitenlandse Zaken en Justitie en Veiligheid) trekken hierbij nauw met elkaar op.

Zo worden binnen het Programma Terrorismefinanciering van het Financieel Expertisecentrum (hierna: Programma FEC-TF) financiële netwerken in kaart gebracht van bij de FEC-partners en -participanten bekende personen en entiteiten die in verband kunnen worden gebracht met terrorisme en andere relevante personen en entiteiten. Daardoor wordt onder meer inzicht verkregen in de wijze waarop en door wie deze personen worden gefinancierd. In alle gevallen waarin het verkregen inzicht daartoe aanleiding geeft, wordt een interventiestrategie opgesteld en kunnen passende preventieve en repressieve (bestuursrechtelijke, fiscaalrechtelijke, strafrechtelijke) maatregelen worden genomen. Ook worden typologieën van potentiële soorten terrorismefinanciering geformuleerd en gedeeld met de financiële sector, zodat toekomstige casussen beter kunnen worden herkend.

Daarnaast wordt in de TF-Taskforce van het FEC, binnen strikte wettelijke kaders, informatie over subjecten gedeeld tussen publieke en private partijen in de strijd tegen terrorismefinanciering. Hiermee kunnen de betrokken private partijen (financiële instellingen) op grond van hun verplichtingen vanuit de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) gerichter zoeken naar de financiering van terrorisme en worden zij beter in staat gesteld ongebruikelijke transacties te identificeren en te melden aan de FIU-Nederland.

Op grond van de Sanctiewet 1977 en de Sanctieregeling Terrorisme 2007-II (bestuursrecht) kunnen personen en organisaties op de nationale sanctielijst terrorisme worden geplaatst. Het gevolg van deze bestuurlijke maatregel is dat de financiële tegoeden bevroren zijn van degenen die op de lijst staan. Tegelijkertijd is het verboden voor anderen, waaronder familieleden, om financiële tegoeden of (op geld waardeerbare) middelen aan mannen en vrouwen in het strijdgebied die op de nationale sanctielijst terrorisme zijn geplaatst, ter beschikking te stellen. Ook als vrouwen en mannen in het strijdgebied niet op de nationale sanctielijst terrorisme zijn geplaatst, kan het Openbaar Ministerie op grond van art. 421 Wetboek van Strafrecht vervolging instellen als anderen financiële tegoeden of middelen naar hen sturen. Zo is in 2019 en 2020 een aantal verdachten op grond van art. 421 Wetboek van Strafrecht vervolgd voor het financieren van uitreizigers die hebben deelgenomen aan de gewapende strijd in Syrië.

De achterliggende gedachte is dat dat wie een strijder steunt, ook de strijd steunt. Het maakt dus niet uit waar de ontvanger het geld voor gebruikt.

Vraag 9

Klopt het dat financiering van gevaarlijke uitgereisde jihadisten in veel gevallen via Hawala-bankieren zal gebeuren wat gebaseerd is op vertrouwen en een min of meer gelijke geldstroom? Klopt het dat via Hawala-bankieren ook geldstromen vanuit Nederland Syrië bereiken en andersom en met welk doel gebeurt dit?

Antwoord 9

Recentelijk hebben de Minister van Financiën en ik de National Risk Assessment (NRA) Terrorismefinanciering, uitgevoerd door het WODC, aan uw Kamer gestuurd. In de begeleidende beleidsreactie zijn we ingegaan op vier risico’s met potentieel de grootste impact. Eén van deze risico’s betreft de verplaatsing van contant geld via ondergronds bankieren. Hawalabankieren is een vorm van ondergronds bankieren. Traceerbaarheid van geldovermakingen is een belangrijk hulpmiddel in de strijd tegen (witwassen en) terrorismefinanciering. Het systeem van hawalabankieren kan door het gebrek aan deze traceerbaarheid worden gebruikt voor het financieren van terrorisme. In de NRA Terrorismefinanciering concluderen de onderzoekers dat de (overige) ingeschatte risico’s van terrorismefinanciering momenteel voor een significant gedeelte worden ingeperkt door beschikbare preventieve en repressieve middelen en maatregelen. U bent hierover geïnformeerd in de beleidsreactie op de NRA terrorismefinanciering.4

De afgelopen jaren en ook zeer recent nog zijn in Nederland diverse verdachten van hawalabankieren naar Syrië en terrorismefinanciering door de Nationale Politie en de FIOD aangehouden.

Vraag 10

De brute moord op de Franse leraar Samuel Paty laat zien dat de dreiging van het jihadisme heel dichtbij is, ook in ons land is het dreigingsniveau nog steeds aanzienlijk, deelt u de analyse van terrorismeonderzoeker De Roy van Zuidewijn5 dat ons land «jihadismemoe» is en de maatschappelijke alertheid ontbreekt? Zo ja, welke analyse maakt u over de oorzaak van de verslapping van de maatschappelijke alertheid en welke maatregelen kunnen worden genomen om de alertheid te verhogen? Zo nee, waarom niet? Kunt u hierop een toelichting geven?

Antwoord 10

De afgelopen jaren werd ons land geconfronteerd met tal van (nieuwe) uitdagingen op veiligheidsgebied: digitale aanvallen, gevallen van ongewenste beïnvloeding of statelijke inmenging.

Het beeld dat Nederland «jihadismemoe» is geworden wordt door het kabinet niet herkend. Uit de zomermeting 2020 van de Risico- en Crisisbarometer (RCB) van de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding en Veiligheid blijkt dat de inschatting van de ernst van terrorisme niet is afgenomen.

Wel stelt de Roy van Zuijdewijn terecht dat niet aflatende alertheid (en inzet), juist nu geboden is. Het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland schetst dat sprake is van fragmentatie van de jihadistische beweging in Nederland, iets wat door aanhoudende overheidsdruk verder kan worden versterkt. Tegelijkertijd heeft ons land te maken met de erfenis van het kalifaat en moeten wij ook voorbereid zijn op nieuwe ontwikkelingen waaronder een mogelijk nieuwe opleving van de beweging. Het kabinet is er alles aan gelegen dat alle vormen van extremisme en terrorisme worden aangepakt. Aanhoudende overheidsdruk kan de verdere desintegratie van de jihadistische beweging bevorderen.

Naar boven