Vragen van het lid Bergkamp (D66) aan de Minister voor Rechtsbescherming over het artikel «In adoptiezaken is verjaring ongewenst» (ingezonden 14 oktober 2020).

Antwoord van Minister Dekker (Rechtsbescherming) (ontvangen 11 november 2020). Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 641.

Vraag 1

Bent u bekend met de uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens met betrekking tot de verjaring van afstammingskwesties?1

Antwoord 1

Ik ben bekend met jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in afstammingskwesties. In het artikel waaraan in de vraagstelling wordt gerefereerd, wordt als voorbeeld de civiele procedure van mevrouw Butink tegen de Staat aangevoerd.2 In deze zaak heeft de eisende partij zich beroepen op jurisprudentie van het EHRM met betrekking tot de verjaring. In de uitspraak heeft de rechtbank gemotiveerd uiteengezet dat de onderliggende zaken in genoemde EHRM jurisprudentie niet vergelijkbaar zijn met de zaak Butink. Nu de zaak Butink nog vatbaar is voor hoger beroep, past het mij niet hierover inhoudelijke uitspraken te doen.

Vraag 2

Op welke wijze worden de positie en de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens meegenomen in het rapport van de Commissie Onderzoek Interlandelijke Adoptie (COIA) dat begin volgend jaar verschijnt?

Antwoord 2

De COIA is onafhankelijk. Het is mij niet bekend of en op welke wijze de positie en jurisprudentie van het EHRM wordt meegenomen in haar rapport. Het onderzoek is bovendien nog in uitvoering. Wel is inmiddels bekend dat de COIA geen uitspraken zal doen in termen van schuld en aansprakelijkheid, al dan niet in strafrechtelijke zin. Dit blijkt uit een brief die ik ontving van de voorzitter van de COIA, waarvan ik op 13 oktober jongstleden een afschrift naar uw Kamer heb verzonden.3 Dit vermindert echter niet de betekenis die de COIA kan geven aan de omstandigheden waaronder in het verleden adopties plaatsvonden. Zoals ik ook heb aangegeven in de beantwoording van de vragen van de leden Van Nispen en Van der Staaij, zijn na verloop van tijd de feiten en omstandigheden waarop vermeend onrechtmatig handelen betrekking heeft, niet goed vast te stellen in juridische zin.

Dit onderstreept juist het belang van het onderzoek van de COIA, waarin de eventuele misstanden en de betrokkenheid van de Nederlandse overheid daarbij in algemene zin in beeld worden gebracht.4


X Noot
2

Uitspraak rechtbank Den Haag 9 september 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:8735

X Noot
3

Bijlage bij Kamerstuk 31 265, nr. 73

X Noot
4

Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2020–2021, nr. 307.

Naar boven