Vragen van de leden Voordewind (ChristenUnie), Kuiken (PvdA), Van Ojik (GroenLinks), Jasper vanDijk (SP) aan de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid over het bericht dat de Staatssecretaris in hoger beroep is gegaan in de zaak van Lili en Howick en daarmee het advies van de Raad voor kinderbescherming negeert (ingezonden 3 augustus 2018).

Antwoord van Staatssecretaris Harbers (Justitie en Veiligheid) (ontvangen 26 september 2018). Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2017–2018, nr. 2972.

Inleiding:

Ps. De indieners van deze Kamervragen zijn zich er van bewust dat de staatssecretaris niet ingaat op individuele zaken. Uit het hoger beroep dat de staatssecretaris heeft ingesteld in de zaak van Lili en Howick komen echter meer algemene vragen voort over de inhoud en uitvoering van het migratierecht.

Vraag 1

Waarom is 1) het feit dat artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) uitzetting naar een land verbiedt waar een vreemdeling onmenselijke behandeling wacht, 2) dat relevant is bij de beoordeling van asielaanvragen alle aangevoerde elementen die raken aan een van de verblijfsgronden, waaronder subsidiaire bescherming op grond van artikel 3 EVRM en 3) Howick en Lili diverse onderzoeken hebben ingebracht waaruit volgt dat zij bij gedwongen terugkeer zeer ernstig dreigen te worden geschaad omdat niet aan de voorwaarden voor terugkeer is voldaan, volgens u niet een element dat op zijn minst raakt aan artikel 3 EVRM en tot een inhoudelijke beoordeling noopt?

Vraag 2

Waarom hebt u het feit dat de rechtbank Utrecht oordeelde dat u ten onrechte de voorwaarden die zijn gesteld door de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK), Indigo, het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NFIP) en de Stichting Nidos buiten beschouwing heeft gelaten, niet betrokken bij de beoordeling van de asielaanvraag?

Antwoord 1 en 2

De uitspraak van de rechtbank Utrecht van 19 juli 2018 is door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State bij uitspraak van 24 augustus 2018 vernietigd. De Afdeling geeft daarin antwoord op deze vragen. Sinds het arrest van het Hof van Justitie van de EU van 18 december 2014 inzake M’Bodj (C-542/13) kunnen niet alle aangevoerde elementen onder artikel 3 EVRM worden betrokken bij een asielaanvraag. De aangevoerde omstandigheden in deze zaak, erin gelegen dat de door de Raad voor de Kinderbescherming geformuleerde doelen nog niet zijn bereikt, kunnen en mogen volgens deze jurisprudentie van het Hof van Justitie niet leiden tot een asielstatus. De gestelde problemen bij terugkeer worden immers niet veroorzaakt door derden, zoals de Armeense overheid, en zijn daarom geen relevant element in de asielaanvraag. Hoogstens zou – indien artikel 3 EVRM zich tegen uitzetting zou verzetten – verlening van een nationale (reguliere) verblijfsvergunning aan de orde kunnen zijn. Ik verwijs u voor de onderbouwing hiervan naar de uitspraak van de Afdeling (rechtsoverwegingen 6.7 tot en met 6.13).

De diverse onderzoeken die zijn ingebracht, zijn daarom in de reguliere toelatingsprocedure volledig inhoudelijk in de beoordeling betrokken. Daarbij zijn de omstandigheden rondom de overdracht en het langdurig verblijf in Nederland betrokken. Deze leidden echter niet tot het oordeel dat van de overdracht dient te worden afgezien. De drempel voor omstandigheden van sociaaleconomische aard die in het kader van 3 EVRM kunnen worden aangemerkt als beletsel voor terugkeer, ligt hoog. De Afdeling gaat in de uitspraak volledigheidshalve wel in op de stelling dat bij terugkeer sprake zal zijn van een 3 EVRM schending en komt daarbij tot het oordeel dat die drempel niet wordt gehaald (rechtsoverwegingen 10.6 tot en met 10.10).

Zoals ik u bij brief van 10 september 2018 heb laten weten hebben ontwikkelingen op zaterdag 8 september 2018 in Nederland er echter toe geleid dat het welzijn en de veiligheid van de kinderen niet meer voldoende gewaarborgd konden worden. Ik heb daarom, alles overwegend, besloten dat de kinderen in Nederland mogen blijven.

Vraag 3

Vindt u, onafhankelijk van het asielrechtelijk beoordelingskader, dat het verantwoord is onder toezicht gestelde kinderen uit te zetten zonder dat de door de RvdK geformuleerde doelen zijn bereikt?

Vraag 4

Kan er op andere wijze recht worden gedaan aan uitvoerig onderzoek van de RvdK, Indigo, het NIFP en de Stichting Nidos dan door voorafgaand aan de uitzetting te garanderen dat de door die instanties gestelde doelen zijn bereikt? Zo ja, op welke wijze?

Antwoord 3 en 4

Zoals volgt uit de Afdelingsuitspraak van 24 augustus 2018 heb ik alles gedaan wat in redelijkheid van mij kan worden verwacht om de kinderen op zorgvuldige wijze te laten terugkeren naar Armenië om daar met hun moeder herenigd te worden. Daarbij heeft de Afdeling het rapport en het oordeel van de Raad voor de Kinderbescherming uitdrukkelijk betrokken en hierover ter zitting ook meerdere vragen gesteld. De uitspraak van de Afdeling is voor mij leidend geweest.

Vraag 5

Waaruit bestaan de samenwerking van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) en de RvdK, die beoogt de belangen van minderjarige vreemdelingen anders en beter te waarborgen?

Vraag 6

Wat betekent het voor de samenwerking tussen de RvdK, de IND en DT&V, die allen vallen onder het Ministerie van Justitie en Veiligheid, wanneer de RvdK voorwaarden voor terugkeer formuleert, de IND die voorwaarden niet als een relevant element beschouwt in de asielprocedure en de DT&V hen vervolgens uitzet zonder garanties dat aan de door de RdvK gestelde voorwaarden wordt voldaan? Wat zijn de gevolgen hiervan voor de autoriteit van de RvdK?

Antwoord 5 en 6

Allereerst wil ik graag een toelichting geven bij de in vraag 6 gebruikte terminologie, die een tegenstrijdigheid impliceert die niet juist is. De RvdK formuleert geen voorwaarden voor terugkeer, maar doelen die door ouders (of andere gezagsdragers) met behulp van hulpverlening moeten worden behaald om zorgen over de ontwikkeling van het kind af te wenden. Dat is ook in deze zaak gebeurd.

De IND en DT&V en de RvdK krijgen bij de uitvoering van hun taken ieder vanuit hun eigen context te maken met het belang van het kind. De RvdK komt op voor de belangen van het kind en stelt een rapport op over hoe een stabiele en veilige ontwikkeling van het kind kan worden geborgd. De IND en DT&V houden rekening met de positie van minderjarigen door het belang van het kind een duidelijke plaats te geven in verschillende beleidskaders en in de wijze waarop vreemdelingenrechtelijke procedures, inclusief de voorbereiding van het vertrek, zijn ingericht. Dat wil evenwel niet zeggen dat dit belang in de toelatingsprocedure dan ook altijd de doorslag behoeft te geven ten aanzien van het verlenen van verblijf.

Dit verschil in context betekent geenszins dat de autoriteit van de RvdK om op te komen voor het belang van het kind niet door haar partners in de migratieketen wordt gerespecteerd of vice versa. De RvdK, IND en DT&V werken al geruime tijd samen in vreemdelingrechtelijke zaken, waarin het belang van het kind een rol speelt. Hierbij wordt algemene kennis over en weer actief gedeeld.

Naar boven