Vragen van het lid Krol (50PLUS) aan de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over het bericht «In 2020 veel meer mensen gekort dan ufr-rapport veronderstelt» (ingezonden 3 november 2015).

Antwoord van Staatssecretaris Klijnsma (Sociale Zaken en Werkgelegenheid) (ontvangen 25 november 2015).

Vraag 1

Heeft u kennisgenomen van het bericht «In 2020 veel meer mensen gekort dan ufr-rapport veronderstelt»?1 2

Antwoord 1

Ja.

Vraag 2, 3, 4 en 5

Deelt u de mening dat als de economische situatie de komende jaren niet veel verandert, in 2020 miljoenen pensioendeelnemers te maken zullen krijgen met kortingen op hun pensioen, en dat dat aantal veel hoger kan zijn dan de 700.000 die eerder deze maand werd genoemd in een SZW-rapport over de gevolgen van de lage rente en de aangepaste ufr? Kunt u uw antwoord onderbouwen?

Acht u het op dit moment nog realistisch uit te gaan van de dekkingsgraad eind 2014 en tot 2020, en te rekenen met een stijging van de dekkingsgraad met 16%? Kunt u uw antwoord motiveren?

Deelt u de mening dat uitgaande van de situatie op dit moment en stabiele rente en aandelenkoersen tot 2020, de kans op kortingen bij veel pensioenfondsen groot is? Klopt het dat, als de aandelenkoersen en de rente globaal op het huidige niveau blijven tot 2020, de actuele dekkingsgraad zelfs daalt richting 97% en dat dit louter komt door de ufr die langzaam daalt, en dat ook de beleidsdekkingsgraad dan daalt naar dat niveau?

Klopt het dat in dat geval ongeveer de helft van de fondsen moet korten, waaronder vier van de grote vijf bedrijfstakpensioenfondsen, en dat het dan kan gaan om een onvoorwaardelijke korting van zo’n 6% die fondsen verspreid over maximaal tien jaar mogen doorvoeren?

Antwoord 2, 3, 4 en 5

Het is duidelijk dat pensioenfondsen last hebben van de aanhoudend lage rente. Iedereen is zich daar zeer van bewust. Een aanhoudende lage rente vergroot het spanningsveld tussen premie, risico en ambitie. Er is meer premie nodig om dezelfde ambitie te kunnen waarmaken. Of bij een lage premie moet meer risico worden genomen. Sociale partners staan daardoor voor scherpe keuzes ten aanzien van de premie en de beoogde ambitie in een uitkeringsovereenkomst.

In het onderzoek is de meest actuele beschikbare informatie gebruikt, namelijk de fondsgegevens voor 2015 die DNB beschikbaar had. Daarbij is gebruik gemaakt van de dekkingsgraad van augustus 2015. De gemiddelde dekkingsgraad was toen 102,6%. Bij het berekenen van mogelijke kortingen is uitgegaan van de gegevens van de herstelplannen zoals door de fondsen zijn ingediend. Daarmee is een zo goed mogelijke inschatting gemaakt van de financiële positie en mogelijke kortingen van pensioenfondsen in 2020. Uiteraard kan het uiteindelijke beeld in 2020 beter of slechter uitvallen, afhankelijk van de economische ontwikkelingen. Niet voor niets wordt in de kabinetsreactie aangegeven dat het kabinet samen met de andere partijen de ontwikkelingen in de gaten blijft houden, ieder vanuit zijn eigen verantwoordelijkheid en dat het kabinet de mogelijkheden voor een nieuwe pensioenovereenkomst onderzoekt. Maar ook met een nieuwe pensioenovereenkomst zullen pensioenfondsen afhankelijk blijven van ontwikkelingen op de financiële markten.

Vraag 6 en 7

Deelt u de mening dat Pensioenfondsen de kans op korting eigenlijk alléén kunnen verkleinen als zij géén pensioenopbouw met verlies inkopen, dus als de premie die het fonds vraagt, voldoende is om de inkoop van nieuwe verplichtingen te dekken, en dat bij pensioenfondsen die de kostendekkende premie «dempen» dat meestal niet het geval is, zoals bij het ABP3 waar de premiedekkingsgraad dit jaar op 80% ligt? Kunt u uw antwoord motiveren?

Klopt het dat volgens het SZW-rapport de premiedekkingsgraad dit jaar gemiddeld 95% bedraagt en in 2016 naar 92% daalt? Kan deze ontwikkeling verklaard toegelicht worden? Wat zijn de exacte oorzaken van de daling van de premiedekkingsgraad?

Antwoord 6 en 7

Ook bij een kostendekkende premie die wordt gedempt, is het uitgangspunt dat deze premie kostendekkend de nieuwe pensioenverplichtingen moet financieren. De mogelijkheid tot demping heeft tot doel de premie te stabiliseren, niet om structureel een niet-kostendekkende financiering van nieuwe pensioenverplichtingen mogelijk te maken. Er zijn twee manieren van premiedemping toegestaan binnen het financieel toetsingkader (ftk): op basis van een voortschrijdend gemiddelde van de risicovrije rente over maximaal tien jaar of op basis van verwacht rendement.

In geval van demping met een voortschrijdend gemiddelde van de rente is sprake van een met zekerheid kostendekkende premie, net als bij een kostendekkende premie die wordt berekend op basis van de actuele risicovrije rente. Alleen treedt er in geval van deze vorm van demping een vertraging op, omdat de actuele rente pas geleidelijk doorwerkt in het voortschrijdend gemiddelde. Bij de andere vorm van demping – met verwacht rendement – mag verwacht worden dat deze premie op de lange termijn kostendekkend is. Die verwachting is gestoeld op de parameters ftk, die een realistische inschatting geven van het verwachte rendement op vastrentende en zakelijke waarden en om de vijf jaar door een onafhankelijke commissie worden vastgesteld. Verder dient bedacht te worden dat de verplichte premieopslag voor indexatie die onder het nieuwe ftk bij demping met verwacht rendement moet worden toegepast, aanzienlijk hoger is dan de opslag voor het vereist eigen vermogen die onder het oude ftk moest worden toegepast. Hierdoor draagt ook een met verwacht rendement gedempte kostendekkende premie op voorhand beter bij aan de financiering van nieuwe pensioenverplichtingen.

De premiedekkingsgraad is een begrip dat laat zien in hoeverre de premie op het moment van inleg bijdraagt aan een stijging van de dekkingsgraad. Uitgangspunt is dus een premie op basis van de actuele risicovrije rente, die de inkoop van nieuwe pensioenverplichtingen voor 100% moet dekken. In het onderzoek wordt aangegeven dat de premiedekkingsgraad daalt van 95% in 2015 naar 92% in 2016 en weer toeneemt naar 94% in 2021 onder de veronderstelling dat pensioenfondsen de ruimte benutten tussen de feitelijke premie en de kostendekkende premie om de stijging van de kostendekkende premie op te vangen. Dat wil zeggen dat ze de feitelijke premie niet verhogen als de stijging van de kostendekkende premie ze daar niet toe dwingt. Of dit ook daadwerkelijk gebeurt, is een afweging van sociale partners. Als sociale partners zouden besluiten om de huidige ruimte tussen de feitelijke premie en de kostendekkende premie wel geheel of gedeeltelijk in stand te laten, waardoor de feitelijke premie meer zal stijgen, zal de premiedekkingsgraad nog dichter in de buurt van de 100% komen te liggen.

Vraag 8

Deelt u de mening dat zonder aanpassing van de ufr pensioenfondsen er momenteel veel beter voor zouden staan, en dat bij de «oude» ufr veel minder pensioenfondsen in 2020 hoeven te korten als rente en aandelenkoersen stabiel blijven?

Antwoord 8

Een aanpassing van de ufr-methode leidt niet tot meer of minder vermogen van pensioenfondsen, de bezittingen van de fondsen veranderen immers niet. In die zin staan fondsen er dus niet beter voor met een andere ufr. Wel heeft het gevolgen voor de verdeling van het vermogen van pensioenfondsen over de tijd. Een hogere ufr zou betekenen dat er nu meer vermogen kan worden uitgedeeld ten koste van het vermogen dat later kan worden uitgekeerd.

In het onderzoek wordt bekeken in welke mate, onder de huidige verwachtingen, pensioenfondsen in 2020 zouden moeten korten. Deze analyse is gebaseerd op de herstelplannen die pensioenfondsen hebben ingediend. Het gaat dus om verwachtingen, zoals pensioenfondsen die zelf hebben. Indien pensioenfondsen de door hen in hun herstelplan opgenomen herstelkracht weten te realiseren zal de daaruit voortvloeiende stijging van de dekkingsgraad voldoende zijn om het negatieve ufr-effect op de startdekkingsgraad te compenseren. Met een in de herstelplannen gemiddelde verwachte stijging van 16% van de dekkingsgraad in de periode 2016–2019 zullen er in de periode 2016–2020 geen fondsen zijn die in het herstelplan kortingen moeten opnemen. Wel wordt voor 2020 ingeschat dat ongeveer 25 fondsen een korting moeten doorvoeren omdat de beleidsdekkingsgraad vijf jaar lang zonder onderbreking onder het minimaal vereist eigen vermogen ligt. Dit betreft in totaal ongeveer 700.000 deelnemers. Daarbij gaat het om een gemiddelde korting van 3%, maar deze kan voor een enkel fonds oplopen tot 10%. Zoals ook aangegeven bij het antwoord op vragen 2, 3, 4 en 5 kan het uiteindelijke beeld in 2020 beter of slechter uitvallen, afhankelijk van de economische ontwikkelingen.

Vraag 9

Klopt het dat met de oude ufr de dekkingsgraad zo’n 7% hoger kan liggen in 2020, en dat de gemiddelde actuele dekkingsgraad dan eind 2019 niet 97% maar 104% bedraagt, precies rond het minimaal vereiste eigen vermogen voor pensioenfondsen?

Antwoord 9

In het onderzoek is gekeken naar het effect van de aanpassing van de ufr-methode op de dekkingsgraad. Daarbij is als start de dekkingsgraad van augustus 2015 genomen. De hoogte van de dekkingsgraad is lastig te voorspellen, doordat deze afhankelijk is van veel factoren, zoals de ontwikkeling van de rente, de aandelenkoersen en de levensverwachting. In het onderzoek is uitgegaan van de gegevens van de herstelplannen zoals door de pensioenfondsen zijn ingediend. Wanneer de rente zich ontwikkelt volgens de huidige verwachtingen in de markt dan heeft de aanpassing van de ufr-methode een neerwaarts effect op de dekkingsgraad van 5,5% per ultimo 2020.

Vraag 10

Kan grondig gemotiveerd worden waarom er voor gekozen is om voor voor pensioenfondsen en verzekeraars een verschillende ufr voor te schrijven? Welke reden is er om een verschillende manier van waarderen van verplichtingen te hanteren voor verzekeraars en pensioenfondsen? Kan niet volstaan worden met het hanteren van verschillende buffereisen, maar een gelijke ufr?

Antwoord 10

Het kabinet vindt het van belang dat de rente waar pensioenfondsen mee moeten rekenen zo realistisch mogelijk wordt vormgegeven. Het is van groot belang dat de rente op een objectieve en onafhankelijke manier wordt vastgesteld zodat het vermogen van de pensioenfondsen evenwichtig over de verschillende generaties deelnemers wordt verdeeld. Op deze manier kan zowel jong als oud rekenen op een zo goed mogelijk pensioen. Daarom ligt deze wettelijke bevoegdheid (artikel 2, lid 2 van het besluit ftk) bij de onafhankelijke toezichthouder. DNB heeft zich daarbij gebaseerd op het advies van de onafhankelijke Commissie UFR die in 2013 is ingesteld.

In haar advies heeft de Commissie ufr aangegeven twee redenen te zien om niet aan te sluiten bij de Europese ufr voor verzekeraars:

  • Ten eerste gaf de Commissie aan dat de verschillende onderdelen van het toezichtskader voor verzekeraars, Solvency II, nauw met elkaar samenhangen en de ufr-methode voor verzekeraars moet worden gezien als een onderdeel uit een brede aanpak. De Commissie achtte het onverstandig om één onderdeel uit deze brede aanpak uit te lichten vanwege het risico op «cherry picking».

  • Ten tweede gaf de Commissie aan dat het minder voor de hand liggend is geworden om de ufr voor pensioenfondsen te baseren op die voor verzekeraars gezien de onduidelijkheid over de onderhandelingen op dat moment over Solvency II en het uitblijven van verder harmonisatie van kapitaalseisen voor pensioenfondsen in Europees verband.

In het besluit om de ufr aan te passen geeft DNB als voornaamste reden om niet af te wijken van het advies van de Commissie UFR dat «de vormgeving van de definitieve UFR in het kader van Solvency II, zoals door EIOPA bekendgemaakt op 28 februari 2015, niet afwijkt van de specificaties die bekend waren ten tijde van het opstellen van de advies van de Commissie UFR». De inschatting van de ufr voor verzekeraars op basis waarvan de Commissie UFR haar advies heeft uitgebracht blijkt dus niet af te wijken van de ufr die uiteindelijk door EIOPA wordt gebruikt. Daarom volgt DNB het advies van de Commissie UFR.


X Noot
1

ufr: ultimate forward rate

X Noot
3

ABP: Algemeen burgerlijk pensioenfonds

Naar boven