Vragen van de leden Mohandis en Kerstens (beiden PvdA) aan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de beloningen in dienstverlenende non-profit organisaties in het onderwijs (ingezonden 1 maart 2016).

Antwoord van Minister Bussemaker (Onderwijs, Cultuur en Wetenschap) (ontvangen 24 maart 2016).

Vraag 1

Bent u bekend met het bericht «Top non-profit onderwijs verdient meer dan Minister»?1

Antwoord 1

Ja.

Vraag 2

Hoe beoordeelt u de uit dit onderzoek naar voren komende beloningen voor (top)functionarissen van de aan het onderwijs dienstverlenende organisaties en het feit dat verschillende van deze salarissen (ruim) boven het ministersalaris liggen?

Antwoord 2

De gepresenteerde bezoldigingen lagen onder de norm die in 2014 op deze functionarissen van toepassing was. In de meeste gevallen zelfs ruim beneden de norm. In het bericht wordt de bezoldiging in 2014 afgezet tegen de in 2015 in werking getreden norm van de Wet verlaging bezoldigingsmaximum WNT (WNT-2). Daardoor ontstaat ten onrechte het beeld dat sprake zou zijn van overschrijding van de norm.

Vraag 3

Acht u de hoogte van de salarissen van deze (top)functionarissen gerechtvaardigd, gelet op de aard en complexiteit van hun werk en de bijbehorende verantwoordelijkheden, in vergelijking met het werk van ministers en de daarbij behorende beloning? Zo ja, waarom?

Antwoord 3

Voor alle topfunctionarissen, ook deze, geldt een eenduidige wettelijke norm. De verantwoordelijkheid voor het vaststellen van de bezoldiging ligt bij de Raden van Toezicht. Met de WNT, en daarvoor de Wet openbaarmaking uit publieke middelen gefinancierde topinkomens (WOPT), heeft het kabinet de bezoldigingscultuur sterk naar beneden toe genormeerd. Uit de recente evaluatie van de WNT (Kamerstuk 34 366, nr. 1, d.d. 15 december 2015) blijkt immers dat de maximumnorm een doeltreffend instrument is voor het normeren van de bezoldiging van leidinggevende topfunctionarissen. Ik vind dat de bezoldigingen ook in de onderwijssectoren redelijk, transparant, controleerbaar en handhaafbaar moeten zijn. Het is een goede zaak dat de bezoldigingen door de verlaging van de norm per 2015, met inachtneming van het overgangsrecht, dalen.

Vraag 4

In hoeverre past de hoogte van de uit dit onderzoek naar voren komende salarissen binnen de afspraken die zijn gemaakt in het kader van de Wet Normering Topinkomens? Voor hoeveel (top)functionarissen met bestaande contracten geldt dat zij gebruik maken van de overgangsregeling en op welke wijze kunt u ervoor zorgen dat ook hun salarissen zo snel als mogelijk voldoen aan de wettelijke kaders die gelden voor nieuwe contracten?

Antwoord 4

Zoals ik in het antwoord op vraag twee heb geschreven, valt de bezoldiging zoals genoemd in het onderzoek volledig binnen de geldende norm. Het overgangsrecht maakt deel uit van de wettelijke kaders. Het overgangsrecht biedt partijen de gelegenheid om de bezoldiging stapsgewijs te verlagen. Omdat de WNT ingrijpt in de contractvrijheid en omdat het recht op eigendom (waar bezoldigingsafspraken onder vallen) gewaarborgd moet worden, is het overgangsrecht nodig om de verlaging van de bezoldiging op redelijke wijze te kunnen realiseren.

In de WNT-jaarrapportage 2014 (Kamerstuk 30 111, nr. 91 bijlage, d.d. 15 december 2015) zijn de aantallen bezoldigingen onder het overgangsrecht en gemelde overtredingen opgenomen. In 2014 viel in het OCW-domein de bezoldiging van 33 leidinggevende topfunctionarissen (2%), 59 toezichthoudende topfunctionarissen (2%) en 28 extern ingehuurde topfunctionarissen (16%) onder het overgangsrecht. Er zijn drie overtredingen gemeld door de accountant. Deze zijn nog onderwerp van nader onderzoek. De overige normoverschrijdingen vallen onder het overgangsrecht. Om te stimuleren dat de topfunctionarissen hun bezoldiging versneld in lijn brengen met het WNT-maximum, heb ik in 2013 en 2014 reeds een moreel appèl gedaan op de bestuurders uit de onderwijs-, cultuur- en mediasector die bij invoering van de WNT op basis van overgangsrecht boven het WNT-maximum verdienden. Daaraan hebben bijna alle bestuurders gehoor gegeven.

Vraag 5

Hoe hebben de salarissen van deze (top)functionarissen zich in de afgelopen jaren ontwikkeld en wat is uw oordeel hierover?

Antwoord 5

Voor beantwoording van deze vraag zijn de historische gegevens onvoldoende voorhanden.

Vraag 6

Deelt u de mening dat in de publieke sector als geheel, en in het onderwijs in het bijzonder, soberheid moet worden betracht in de beloning van (top)functionarissen, zeker gelet op het feit dat onderwijzend personeel in de afgelopen jaren keer op keer met een nullijn is geconfronteerd?

Antwoord 6

Dit kabinet heeft besloten tot normering van topinkomens. Deze normering draagt uit dat publieke middelen op verantwoorde wijze doelmatig moeten worden besteed en dat de bezoldiging in balans moet zijn met de bestuurlijke complexiteit en het gewicht van de betreffende functie. Dit geldt ook voor het onderwijs. Een evenwichtige inkomensontwikkeling is ook voor deze organisaties een gezond uitgangspunt.

Vraag 7

Is het waar dat een groot deel van de betreffende organisaties de jaarrekeningen niet uit eigen beweging publiceren? Deelt u de mening dat door álle betreffende organisaties absolute transparantie over de beloningen van hun (top)functionarissen moet worden betracht? Zo ja, wat kunt u doen om hiervoor te zorgen?

Antwoord 7

Nadat enige tijd geleden is geconstateerd dat in de sectoren primair onderwijs en voortgezet onderwijs nog niet alle besturen de mening waren toegedaan dat jaarverslagen onverkort openbaar moeten worden gemaakt, zijn – mede ter uitvoering van de motie Ypma / Jasper van Dijk van 29 oktober 2015 over het publiceren van jaarverslagen (Kamerstuk 34 300 VIII, nr. 38) – inmiddels de nodige afspraken gemaakt om die openbaarmaking te regelen. Dat is geschied door opname in de verschillende codes goed bestuur (branchecodes). Ik hecht aan deze transparantie en houd de naleving daarvan nauwlettend in het oog.

Naar boven