Vragen van het lid Ypma (PvdA) aan de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over het bericht dat meisjes het slecht doen na opname in een gesloten jeugdinstelling (ingezonden 23 februari 2016).

Antwoord van Staatssecretaris Van Rijn (Volksgezondheid, Welzijn en Sport) (ontvangen 18 maart 2016)

Vraag 1

Kent u het bericht «Meisjes doen het slecht na opname gesloten jeugdinstelling»?1

Antwoord 1

Ja.

Vraag 2

Deelt u de mening dat de behandeling van deze meiden in een jeugdinstelling, en de nazorg na hun behandeling, er mede op gericht moet zijn dat zij volwaardig sociaal-maatschappelijk functioneren met bijvoorbeeld kansen op onderwijs en werk?

Antwoord 2

Ja, dat is een belangrijk onderdeel van de jeugdhulpplicht zoals verwoord in artikel 2.3 van de Jeugdwet. Als een jeugdige of een ouder jeugdhulp nodig heeft, zal de gemeente daarin moeten voorzien opdat de jeugdige in staat wordt gesteld gezond en veilig op te groeien, te groeien naar zelfstandigheid en voldoende zelfredzaam te zijn en maatschappelijk te participeren, rekening houdend met zijn leeftijd en ontwikkelingsniveau.

Vraag 3

Hoe beoordeelt u de aanbeveling om te zorgen voor intensieve nazorg voor meiden na hun behandeling door een multidisciplinair team van professionals? Wat is de reden dat deze nazorg nu niet in alle gevallen voldoende is, en wat bent u voornemens te doen om ervoor te zorgen dat alle meiden de nazorg krijgen die zij nodig hebben?

Antwoord 3

Een kind is gedurende de gehele jeugd in ontwikkeling om uiteindelijk een participerende volwassene te worden. Bij een meisje in een gesloten instelling is die ontwikkeling ernstig bedreigd. Het inlopen van de ontwikkelachterstand is een proces dat zich doorzet tot na de adolescentie. De jeugdzorgplus ziet de nazorg dan ook als een integraal onderdeel van de behandeling. Als onderdeel van de (na)zorg is het verstandig om al ruim voor het 18e jaar te starten met het maken van een individueel behandelplan – zoals bedoeld in de motie Ypma2 – om jongeren voor te bereiden op zelfstandigheid na het verlaten van de instelling. De mate waarin dit noodzakelijk is hangt af van het perspectief van de jongere en de inschatting hiervan door de behandelend professional. Ik heb hiervoor inmiddels aandacht gevraagd bij de VNG en de brancheorganisaties van jeugdhulpaanbieders, die het belang hiervan onderkennen. In de toegezegde voortgangsrapportage over de decentralisatie van het jeugdstelsel kom ik hier later dit voorjaar op terug.

Vraag 4

Hoe beoordeelt u de aanbeveling om de nazorg vanuit de jeugdzorg door laagdrempelige jeugdteams te laten uitvoeren, omdat hun werkwijze meer kansen biedt voor goede zorg aan deze doelgroep?

Antwoord 4

Bij de (na)zorg aan kwetsbare groepen jongeren moet de leefwereld van de jongere voorop worden gesteld. Jongeren zelf geven aan dat zij behoefte hebben aan één persoon waar ze een vertrouwensband mee op kunnen bouwen en waar ze op terug kunnen vallen. Ook een open houding van de jeugdhulpverlener is volgens jongeren een belangrijke voorwaarde voor goede zorg. Als meerdere vormen van ondersteuning, hulp of zorg nodig zijn en hulpverleners dus samen moeten werken, dan kan dit goed vanuit een team worden aangeboden. Een belangrijke meerwaarde van veel jeugdteams is juist die laagdrempeligheid. Het is aan professionals om met aanbevelingen van jongeren hun voordeel te doen en aan gemeenten om met deze professionals/aanbieders in de eerste lijn het gesprek aan te gaan en, afhankelijk van de verschillende lokale/regionale uitdagingen, hen te faciliteren.

Vraag 5 en 6

Onderschrijft u de constatering dat het opzetten en inzetten van jeugdteams met de benodigde expertise in de praktijk problematisch is, en «volledig indruist tegen het huidige politieke klimaat waar bezuinigingen in de zorg een gegeven zijn»? Wilt u toelichten waarom wel of niet?

Op welke wijze kunt u het opzetten en inzetten van jeugdteams met de benodigde expertise voor het bieden van nazorg aan deze meiden faciliteren, en bent u bereid jeugdteams waar nodig financieel te ondersteunen in het uitbreiden van hun expertise, zodat zij deze zorg kunnen bieden? Zo nee, waarom niet?

Antwoord 5 en 6

Nu gemeenten met de decentralisaties zowel de regie hebben over de jeugdhulp als over de maatschappelijke ondersteuning en de participatie, hebben gemeenten de mogelijkheid om de ondersteuning, hulp en zorg aan deze meisjes integraal en doorlopend te organiseren. Gemeenten en zorgaanbieders zijn hier actief mee bezig. Zo zetten verschillende gemeenten sterk in op extra ondersteuning voor de doelgroep 16–27 jaar. Daarnaast zijn jeugdzorgplus-instellingen bezig om de integrale behandeling voort te kunnen zetten na de gesloten periode. Ik ondersteun de expertiseontwikkeling van professionals met onderzoek, met de databank effectieve interventies en met richtlijnontwikkeling, zoals ik ook het lid Kooiman heb aangegeven in reactie op de Kamervragen over het proefschrift «Troubled girls, troubled futures». Gemeenten ondersteun ik door in samenwerking met de VNG en het NJi factsheets en goede voorbeelden van lokale regelingen en initiatieven te verspreiden en learn and share bijeenkomsten te organiseren. Daarnaast vinden er momenteel door landelijke partijen inventarisaties plaats van knelpunten en signalen waar kwetsbare jongeren tegenaan lopen, evenals mogelijke oplossingsrichtingen. Wanneer zich landelijke vraagstukken voordoen, ben ik bereid deze samen met de VNG en relevante landelijke partners te bespreken. In de voortgangsrapportage decentralisatie jeugdstelsel die later dit voorjaar naar uw Kamer gaat, zal ik uw Kamer hierover nader informeren.

Naar boven