Vragen van de leden Gesthuizen (SP), Schouw (D66), Voortman (GroenLinks) en Voordewind (ChristenUnie) aan de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie over een verwachte uitspraak van de Raad van State (ingezonden 28 april 2015).

Antwoord van Staatssecretaris Dijkhoff (Veiligheid en Justitie) (ontvangen 4 juni 2015). Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2014–2015, nr. 2310

Vraag 1, 2 en 3

Klopt het dat de uitspraak die de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 11 mei 2015, waarin u in uw brief d.d. 22 april 2015 refereert, in hoger beroep zal behandelen, met name zag op de vraag of een vrijheidsbeperkende locatie (VBL) in een specifiek geval mocht worden gezien als een adequate opvangvoorziening?1

Bent u bekend met het feit dat er momenteel twee bodemprocedures lopen bij de Centrale Raad van Beroep die specifiek zien op de gemeentelijke opvangvoorzieningen en de uitspraken van het Europees Comité voor de Sociale Rechten (ECSR), waarvoor eveneens binnen afzienbare termijn een definitieve uitspraak wordt verwacht?

Kunt u aangeven waarom u ervoor heeft gekozen om te wachten op de definitieve uitkomst van een zaak die ziet op de VBL en niet op de definitieve uitkomst van de zaken die zien op de gemeentelijke voorzieningen voor bed, bad en brood, terwijl de discussie de afgelopen tijd en het door de regeringspartijen gesloten compromis nu juist ziet op deze voorzieningen?

Antwoord 1, 2 en 3

Allereerst acht ik van belang op te merken dat ik niet wacht op een rechterlijke uitspraak. In de brief van 22 april 2015 heb ik aangegeven dat naar mijn mening het bestaande systeem in lijn is met de verdragsrechtelijke verplichtingen van Nederland. In aanvulling daarop is een aantal maatregelen aangekondigd waarover ik in gesprek ga met de gemeenten om deze uit te werken. Een en ander neemt niet weg dat ik ontwikkelingen in de jurisprudentie betrek bij het ontwikkelen van beleid.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft, zoals u opmerkt, op 11 mei 2015 een aantal procedures behandeld waarin de vraag centraal stond op welke wijze en in welke mate de overheid gehouden is om vreemdelingen onderdak te bieden. In die procedures was door vreemdelingen om onderdak gevraagd in een gemeente. Conform het staande beleid is aangegeven dat de vreemdeling in de VBL onderdak kan krijgen, als hij bereid is invulling te geven aan de op hem rustende vertrekplicht. De vreemdelingen in deze procedures weigeren dit en eisten onderdak op een locatie in een gemeente.

Aan het einde van de behandeling ter zitting 11 mei 2015, nadat de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State aangaf zich voldoende voorgelicht te achten om een uitspraak te doen, zijn de zaken ingetrokken door de gemachtigde van de vreemdelingen. De Raad van State zal in die zaken dus geen uitspraak meer kunnen doen. Er is overigens nog een aantal andere zaken aanhangig bij de Raad van State waarin dezelfde rechtsvraag voorligt en waarbij hoger beroep is ingesteld door de Staat. Ik ben ook bekend met diverse procedures die lopen bij de Centrale Raad van Beroep in het kader van de Wmo. Daarbij is de Staat overigens geen partij.


X Noot
1

Kamerstuk 19 637, nr. 1994

Naar boven