Vragen van het lid Omtzigt (CDA) aan de Staatssecretaris van Financiën over het WOB-verzoek dat het lid Omtzigt bij de regeling van werkzaamheden van de Tweede Kamer van 28 mei 2014 heeft gedaan (ingezonden 12 juni 2014).

Antwoord van Staatssecretaris Wiebes (Financiën) (ontvangen 19 juni 2014).

Vraag 1 t/m 5

Heeft u kennisgenomen van het Wob-verzoek dat bij de regeling van werkzaamheden van 28 mei 2014 in de Kamer is gedaan?

Is uw antwoord in de brief van 11 juni 2014 over de «Evaluatie van de accijnsverhoging op diesel en LPG» een weigering om de documenten, die in deze Wob-procedure gevraagd zijn, beschikbaar te stellen?

Indien het geen weigering betreft, wanneer zult u dan een besluit op basis van de Wob nemen?

Indien het een weigering betreft, waarom heeft u mij dan niet als eerste het besluit ter hand gesteld en dit niet aan mij gericht?

Kunt u deze vragen met zeer grote spoed beantwoorden en het Wob-besluit met spoed nemen, omdat het expliciet de bedoeling is deze documenten te betrekken bij het plenaire debat in de Kamer over de evaluatie van de accijnsverhogingen?

Antwoord 1 t/m 5

De heer Omtzigt heeft vijf vragen gesteld over een verzoek om inlichtingen over mijn brief van 28 mei 2014 inzake de evaluatie van de accijnsverhoging op diesel en LPG.1 Hij verwijst daarbij naar het verzoek zoals dat door hem is geformuleerd tijdens de regeling van werkzaamheden van uw Kamer van 28 mei 2014. Daar heb ik uiteraard kennis van genomen, dit in antwoord op vraag 1. De voor het verzoek relevante passages van het stenogram van deze regeling, dat overeenkomstig de conclusie van de voorzitter van de Tweede Kamer aan mij is doorgeleid, luiden als volgt:

«De heer Omtzigt (CDA):

......... Ik verzoek om openbaarmaking van alle documenten die gaan over of betrekking hebben op het onderzoek naar de accijnsverhoging, en van alle vormen van communicatie, met inbegrip van uitgewisselde documenten, contra-rapporten, rapporten enzovoort. Daarbij gaat het om alle versies. Dit verzoek doe ik op basis van artikel 68 van de Grondwet, alsmede artikel 10 van het EVRM, dat in Nederland de vorm heeft van de Wet openbaarheid van bestuur. Ik wil gewoon de cijfers zien kloppen.»

.......

«De heer Omtzigt (CDA):

Dank aan de collega's voor de steun. Het is zeer uitzonderlijk dat ik als Kamerlid dit WOB-verzoek doe. Ik heb dat nu gedaan in de regeling van werkzaamheden en dat verzoek dient ook formeel als zodanig behandeld te worden, .......»

«De voorzitter:

Helder. Ik zal het stenogram van dit deel van de vergadering doorgeleiden naar het kabinet.»

In het verzoek haalt de heer Omtzigt drie rechtsgronden aan voor zijn verzoek, ten eerste artikel 68 van de Grondwet, ten tweede artikel 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en ten derde de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Dit leidde bij mij tot de vraag welke rechtsbasis aan het verzoek van de heer Omtzigt zou moeten worden toegekend. Ik heb er uiteindelijk voor gekozen om het verzoek te behandelen als een verzoek op basis van artikel 68 van de Grondwet. Daar heb ik verschillende argumenten voor.

In de eerste plaats is de reikwijdte van artikel 68 van de Grondwet ruimer dan die van de Wet openbaarheid van bestuur. Ik verwijs daarbij naar de eerder door mij aangehaalde notitie van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 21 januari 2002,2 waarin over de verhouding tussen artikel 68 van de Grondwet en de Wob onder andere het volgende wordt geconcludeerd:

«Tussen artikel 68 van de Grondwet en de Wet openbaarheid van bestuur is geen direct verband. Wel kan in het algemeen worden gesteld dat informatie die aan een burger moet worden verstrekt op grond van de Wet openbaarheid van bestuur, niet aan een kamer kan worden onthouden op grond van artikel 68 van de Grondwet. De omgekeerde situatie kan zich wel voordoen: informatie die op grond van de Wet openbaarheid niet zou worden verstrekt, wordt wel verstrekt aan een kamer. Daarbij speelt een rol dat inlichtingen aan de kamer (gedeeltelijk) vertrouwelijk kunnen worden verstrekt. De informatieplicht aan het parlement krachtens de Grondwet reikt kortom in alle gevallen ten minste even ver en soms verder dan de verplichting informatie te verstrekken op grond van de Wet openbaarheid van bestuur.»

Door het verzoek aan te merken als een verzoek op basis van artikel 68 van de Grondwet kom ik maximaal tegemoet aan de wens om nadere informatie. Het toetsingskader van genoemd artikel gaat immers verder dan dat van de Wob en het EVRM.

Ik voeg hieraan toe dat ook het verschil in karakter tussen beide toetsingskaders er bij mij toe heeft geleid het verzoek aan te merken als een verzoek op basis van artikel 68 van de Grondwet. Ik doel daarbij op het feit dat bij toetsing van een Wob-verzoek in laatste instantie de mogelijkheid van de gang naar de rechter openstaat, terwijl toetsing van artikel 68 van de Grondwet in laatste instantie een zaak is van een meerderheid van de Tweede Kamer. Mede in dat licht acht ik een toetsing op basis van artikel 68 van de Grondwet het meest passende instrument binnen de relatie tussen het kabinet en de Staten-Generaal. Ik verwijs in dit kader naar een eerdere discussie in uw Kamer over de toepassing van artikel 68 van de Grondwet. Naar aanleiding van de hiervoor genoemde brief van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 21 januari 2002, is in uw Kamer de vraag gerezen om een (externe) instantie te laten beslissen over een geschil tussen de Tweede Kamer en een bewindspersoon over de nakoming van de inlichtingenplicht ex artikel 68. In zijn brief van 12 juli 2002 heeft de Vice-President van de Raad van State zijn zorg uitgesproken over deze suggestie.3 Hij concludeert onder meer:

De aanwijzing van een (externe) instantie die beslist of een Minister terecht inlichtingen weigert respectievelijk toetst of vertrouwelijkheid nodig is, verdraagt zich daarom niet met onze constitutie en zou een verdere juridificering van de politiek-bestuurlijke verhoudingen betekenen.

Op basis van dit oordeel van de Vice-President van de Raad van State, is toetsing aan artikel 68 van de Grondwet niet alleen het meest passend, maar ook de enige aangewezen weg in het verkeer tussen regering en parlement. Omdat ik het verzoek daarmee heb beschouwd als een verzoek op basis van artikel 68 van de Grondwet kom ik dus niet toe aan een formele weigering op basis van de Wob-procedure. Dat is feitelijk ook het antwoord op de vragen 2, 3 en 4. Indien het inlichtingenverkeer tussen het kabinet en de kamer niet alleen door artikel 68 van de Grondwet zou worden beheerst maar ook door de Wob, dan zou dat er op neerkomen dat bij iedere vraag vanuit de Tweede Kamer moet worden beoordeeld of het niet tevens een aanvraag in de zin van de Wob is. Een Wob-verzoek is immers vormvrij. Daarbij dringen zich bovendien allerlei bestuursrechtelijke vraagpunten op over de samenloop tussen de kamerbehandeling en de aanvraagprocedure met de mogelijkheid van bezwaar en beroep. Zo is in dit geval niet buiten twijfel wie als aanvrager van het Wob-verzoek zou moeten worden aangemerkt en desnoods naar de rechter zou kunnen gaan, het Kamerlid dat het verzoek mondeling heeft verwoord, of de Voorzitter van de Tweede Kamer die het op schrift heeft gesteld in de regeling van werkzaamheden.

Ik begrijp uit de regeling van werkzaamheden dat de heer Omtzigt eraan hecht zijn verzoek als een Wob-verzoek te beschouwen. In dat geval geef ik de heer Omtzigt in overweging om zijn verzoek om informatie op persoonlijke titel in te dienen, dus niet als Kamerlid en ook niet via de voorzitter van de Tweede Kamer. Een dergelijk verzoek zal dan met inachtneming van de voor de Wob geldende regels worden behandeld.

De vragen van de heer Omtzigt hebben betrekking op het formele karakter van het verzoek en gaan niet in op de in mijn eerder aangehaalde brief van 11 juni 2014 genoemde redenen waarom ik het verzoek van de heer Omtzigt niet inwillig, althans niet voor het deel waar het de niet geaggregeerde gegevens van de oliemaatschappijen betreft. Ik wil van deze gelegenheid gebruik maken om dit nader toe te lichten.

Ik heb kenbaar gemaakt dat ik informatie die afkomstig is van de oliemaatschappijen niet openbaar maak omdat het bedrijfsvertrouwelijke en concurrentiegevoelige informatie betreft en de oliemaatschappijen hebben meegewerkt onder de expliciete voorwaarde dat ik de gegevens niet zou delen met derden. Zonder de vrijwillige medewerking van de oliemaatschappijen zou het voor mij niet goed mogelijk geweest zijn om een analyse te maken van de grenseffecten. Om niet op voorhand toekomstige medewerking van derden in het algemeen en de oliemaatschappijen in het bijzonder uit te sluiten heb ik besloten de toegezegde vertrouwelijkheid niet te schaden. Ik beroep mij hierbij dan ook op het belang van de staat om de hierboven genoemde cijfers niet te delen met de Kamer.

Hoewel het toetsingskader waarbinnen ik het verzoek heb behandeld dat van artikel 68 van de Grondwet is en niet de Wob kan ik wel melden dat ik ook op grond van de Wob de door de oliemaatschappijen aangeleverde informatie niet openbaar mag maken. De Wob verplicht mij immers om geen bedrijfsgegevens openbaar te maken indien deze vertrouwelijk aan de overheid zijn verstrekt (artikel 10, eerste lid, onder c, van de Wob). De Wob laat hierbij geen ruimte om een belangenafweging te maken.


X Noot
1

Kamerstukken II 2013/14, 33 752, nr. 93.

X Noot
2

Kamerstukken II 2001/02, 28 362, nr. 2.

X Noot
3

Kamerstukken II 2001/02, 28 362, nr. 4.

Naar boven