Vragen van het lid De Wit (SP) aan de Minister van Veiligheid en Justitie over het
op Nederlands grondgebied verrichten van opsporingsactiviteiten door Amerikaanse diensten
en het naar aanleiding daarvan uitleveren van een Nederlander (ingezonden 30 januari
2014).
Antwoord van Minister Opstelten (Veiligheid en Justitie) (ontvangen 7 februari 2014).
Vraag 1
Bent u bekend met het bericht «Uitlevering online drugshandelaar toegestaan»?1
Vraag 2, 3, 4 en 6
Is het waar dat de verdenkingen ten aanzien van deze verdachte zijn ontstaan door
de inzet van pseudokopers door de Amerikaanse Drugs Enforcement Administration? Aan
welke regels is dergelijke inzet verbonden?
Is het waar dat hier door Nederland in dit geval geen toestemming voor is gegeven?
Zo ja, welke gevolgen dient dit feit naar uw mening te hebben voor de verdachte en
zijn dreigende uitlevering?
Is het waar dat de omstreden handelingen, de verkoop van drugs via internet, op Nederlands
grondgebied plaatsvonden? Zo ja, waarom kiest Nederland dan voor het uitleveren van
betrokkene, in plaats van deze zelf te vervolgen?
Indien er daadwerkelijk opsporingsactiviteiten op Nederlands grondgebied worden verricht
zonder toestemming, heeft u uw Amerikaanse ambtgenoot hierover om opheldering verzocht?
Wat was de reactie? Hoe wordt voorkomen dat dit vaker zal gebeuren?
Antwoord 2, 3, 4 en 6
Het is niet zo dat in deze zaak in Nederland opsporingsactiviteiten zijn verricht
door Amerikaanse opsporingsambtenaren. De verdachte om wiens uitlevering door de Verenigde
Staten is verzocht, maakte deel uit van een internationaal opererende internetfirma.
Het Amerikaanse departement van Justitie heeft mij hierover desgevraagd meegedeeld
dat de Verenigde Staten bij hun bestellingen op internet vooral te maken hadden met
een Amerikaanse verdachte, dat betalingen liepen via Western Union in Boedapest en
dat de organisatie in vele landen werkt, waaronder in Nederland, Hongarije, het Verenigd
Koninkrijk, Brazilië, Argentinië en de Verenigde Staten. De Amerikaanse autoriteiten
hebben voorts laten weten dat hun opsporingsambtenaren geen rechtstreeks e-mailcontact
hebben gehad met een Nederlandse verkoper. Een dergelijke gang van zaken merk ik niet
aan als undercoveracties op Nederlands grondgebied waarvoor door middel van een rechtshulpverzoek
Nederland om toestemming had moeten worden gevraagd. Een organisatie die wereldwijd
zaken doet via internet, kan door elk land ter wereld worden onderworpen aan een strafrechtelijk
onderzoek. Als later blijkt dat bestellingen (deels) vanuit Nederland werden afgehandeld,
maakt dat niet dat de via internet gedane aankopen moeten worden aangemerkt als undercoveroperaties
op Nederlandse bodem.
Vraag 5
Hoe is het mogelijk dat Amerikaanse opsporingsdiensten kennelijk in Nederland opsporingsactiviteiten
verrichten? Hoe vaak gebeurt dat? In hoeveel gevallen is hier toestemming voor gegeven
en in hoeveel gevallen, bij u bekend, ontbrak die toestemming? Is er in dit soort
gevallen sprake van onrechtmatig verkregen bewijs?
Antwoord 5
Uit het rechtshulpverdrag tussen de VS en Nederland (Trb. 2004, Nr. 300) volgt dat voor onderzoekshandelingen op elkaars grondgebied een rechtshulpverzoek
nodig is. Dat de VS in weerwil van dit voorschrift zonder toestemming in Nederland
opsporingshandelingen verrichten, in de onderhavige zaak of anderszins, is mij op
geen enkele manier gebleken.
Vraag 7 en 8
Hoe beoordeelt u het uitleveringsverzoek van de Amerikanen in deze zaak, gelet op
alle omstandigheden van het geval? Deelt u de mening van de advocaat van betrokkene,
die zegt dat een eventuele uitlevering in deze zaak een vrijbrief voor Amerikaanse
agenten zou zijn om in Nederland naar believen hun gang te gaan? Zo niet, waarom niet?
Bent u bereid deze uitlevering te weigeren? Zo niet, waarom niet?
Antwoord 7 en 8
In het kader van de beoordeling van het Amerikaanse uitleveringsverzoek heeft de rechtbank
Zwolle-Lelystad geoordeeld dat van pseudokopen op Nederlands grondgebied geen sprake
is geweest, alsmede dat door de Amerikaanse autoriteiten geen Nederlandse voorschriften
en procedures zijn geschonden. De Hoge Raad heeft dit oordeel in stand gelaten. Nu
zich ook overigens geen van de weigeringsgronden voordoen zoals neergelegd in het
uitleveringsverdrag tussen Nederland en de Verenigde Staten (Trb. 2004, Nr. 299), heb ik de uitlevering van deze verdachte toegestaan. De president van de rechtbank
Den Haag heeft bij uitspraak van 29 januari jl. (ten aanzien van de pseudokopen) overwogen
dat niet aannemelijk is gemaakt dat de eerdere beslissingen hierover van de rechtbank
Zwolle-Lelystad en de Hoge Raad op een kennelijke fout of vergissing berusten. Onder
deze omstandigheden is de president van de rechtbank van oordeel dat mijn beslissing
om in navolging van de eerder gedane rechterlijke uitspraken de uitlevering toe te
staan, een rechtmatige is. Nu aan alle voorwaarden voor uitlevering is voldaan, ontbreekt
een aanleiding om in plaats daarvan betrokkene in Nederland te vervolgen.