Vragen van het lid Oosenbrug (PvdA) aan de minister van Veiligheid en Justitie over het gebruik van onbemande vliegtuigjes (ingezonden 15 april 2013).

Antwoord van minister Opstelten (Veiligheid en Justitie) (ontvangen 27 mei 2013). Zie Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2012–2013, nr. 2178.

Vraag 1

Kent u het bericht «Snel regels onbemande vluchten»?1

Antwoord 1

Ja.

Vraag 2

Wat zijn de geldende regels met betrekking tot de bescherming van de persoonlijke levenssfeer voor met camera’s uitgeruste onbemande vliegtuigjes?

Antwoord 2

Het aangehaalde bericht omvat het inzetten van onbemande vliegtuigjes met camera’s door de overheid en door bedrijven die dat al dan niet in opdracht van de overheid doen, en het inzetten van modelvliegtuigjes met camera’s door burgers.

Het inzetten van onbemande vliegtuigjes met camera’s door de overheid, of door bedrijven ten behoeve van een overheidstaak, gebeurd in beginsel niet met het oogmerk om personen herkenbaar in beeld te brengen. Ter illustratie verwijs ik naar mijn antwoorden van 8 mei 2013 op de vragen van de leden Schouw en Berndsen-Jansen van uw Kamer2. Daarin heb ik bovendien aangegeven dat de door de politie ingezette Ravens van Defensie op een hoogte van 300 meter vliegen en dat Ravens geen beelden kunnen maken waarop personen herkenbaar zijn.

Voor de gevallen waarin wel de mogelijkheid en het oogmerk bestaat om een persoon herkenbaar in beeld te brengen, en er om die reden van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer sprake kan zijn, heeft de overheid in het Wetboek van Strafrecht (WvSr) de bepalingen 139f en 441b opgenomen. Deze bepalingen richten zich tot een ieder en hebben tot doel het op ongecontroleerde wijze gebruiken van verborgen camera’s in onze samenleving te voorkomen.3

Artikel 139f WvSr stelt strafbaar het door middel van een technisch hulpmiddel heimelijk, opzettelijk en wederrechtelijk maken van een afbeelding van een persoon in een woning of op een andere niet voor het publiek toegankelijke plaats. Artikel 441b WvSr stelt strafbaar het door middel van een technisch hulpmiddel heimelijk en wederrechtelijk maken van een afbeelding van een persoon op een voor het publiek toegankelijke plaats.

Beide strafbepalingen bieden de mogelijkheid om op te treden tegen het heimelijk inzetten van op een onbemand vliegtuigje gemonteerde camera’s gericht op het herkenbaar in beeld brengen van een persoon. Met het bestanddeel «wederrechtelijk» wordt onder meer beoogd het heimelijk gebruik van camera’s door de overheid in het belang van de opsporing of de nationale veiligheid, met als oogmerk het herkenbaar in beeld brengen van een persoon, uit te sluiten van strafbaarstelling, mits dat gebruik binnen de daarvoor geldende kaders valt.4

Vraag 3 en 4

Zijn de regels afdoende en handhaafbaar? Zo nee, hoe gaat u hier verbetering in aanbrengen? Zo ja, waar blijkt dat uit?

Deelt u de mening van het College Bescherming Persoonsgegevens dat de kans groot is dat deze regels door gebruikers van die vliegtuigjes worden overtreden? Zo ja, heeft u een indruk van de aard en hoeveelheid van deze overtredingen? Zo nee, worden deze regels niet overtreden of heeft geen kennis van dergelijke overtredingen?

Antwoord 3 en 4

Het wettelijke regime voor de taakuitoefening door de overheid bevat voldoende waarborgen voor het respecteren van de persoonlijke levenssfeer van degenen op wie die taakuitoefening betrekking heeft. Ten aanzien van het inzetten van onbemande vliegtuigjes met camera’s door bedrijven die dat niet in opdracht van de overheid doen en het inzetten van modelvliegtuigjes met camera’s door burgers, hebben mij geen concrete signalen bereikt van een gebrekkige handhaafbaarheid van de regels of van overtredingen van de regels.


X Noot
2

Kenmerk 2013Z04809, ingezonden 12 maart 2013.

X Noot
3

Kamerstukken II, vergaderjaar 2000–2001, 27 732, nr. 3, p. 1.

X Noot
4

Die kaders zijn in het geval van stelselmatige observatie waarbij heimelijk camera’s worden gebruikt, terug te vinden in de artikelen 126g en 126o van het Wetboek van Strafvordering (WvSv). In gevallen waarin van stelselmatige observatie geen sprake is, kan het gebruik van camera’s waarvan de aanwezigheid niet op duidelijke wijze kenbaar is gemaakt, op de taakstellende artikelen 3 van de Politiewet 2012 en 141 WvSv worden gebaseerd (Kamerstukken II, vergaderjaar 2000–2001, 27 732, nr. 3, p. 5–6).

Naar boven