Vragen van de leden Kerstens en Hamer (beiden PvdA) aan de minister en staatssecretaris
van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over aan het werk gaan vanuit de bijstand (ingezonden
3 april 2013).
Antwoord van staatssecretaris Klijnsma (Sociale Zaken en Werkgelegenheid), mede namens
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (ontvangen 3 mei 2013).
Vraag 1
Kent u het bericht waarin de uitzendkoepel ABU voor een «flexvriendelijke» bijstand
pleit?1
Vraag 2
In hoeverre klopt de berichtgeving dat korte baantjes of parttimewerk tot bureaucratische
processen leiden als een bijstandsgerechtigde via deze route aan het werk gaat en
hierna weer op de bijstand is aangewezen?
Antwoord 2
Dit knelpunt bleek eveneens uit het in juli vorig jaar door de vorige staatssecretaris
van SZW aan de Tweede Kamer aangeboden rapport van bureau AStri, Aansluiting vraag en aanbod laaggeschoold werk (Kamerstukken II 2011/12, 30 545, nr. 115). Dit onderzoek is in opdracht van het Ministerie van SZW uitgevoerd.
Vraag 3
Klopt het dat deze bureaucratische hobbels er toe leiden dat werklozen terugdeinzen
voor uitzendwerk? Zo ja, in hoeverre ziet u een mogelijkheid om deze hobbels weg te
nemen via het nog in het najaar te dienen Wetsvoorstel maatregelen op WWB-terrein
en overige SZ-wetten?
Antwoord 3
Knelpunten in wet- en regelgeving en op administratief terrein kunnen ertoe leiden
dat werkzoekenden terugdeinzen voor het aanvaarden van flexibel werk. Dit laat het
in het vorige antwoord genoemde onderzoek van AStri ook zien. Momenteel zijn wij,
zoals aangekondigd in de aanbiedingsbrief bij dit onderzoek, samen met gemeenten bezig
de door hen ervaren knelpunten op dit terrein te bezien, waarbij ook uitzendorganisaties
zijn betrokken. Doel is de knelpunten waar mogelijk weg te nemen. Het in de vraag
genoemde wetsvoorstel alsmede de vorige Verzamelwet met maatregelen op WWB-terrein
zullen op een aantal punten leiden tot vereenvoudiging van regels. Overigens blijkt
dat knelpunten niet alleen door rijksregelgeving worden veroorzaakt, maar dat ook
voorschriften van gemeenten hieraan bijdragen. Daarnaast is voorlichting van belang,
omdat soms alleen sprake blijkt te zijn van gepercipieerde knelpunten. In de SZW-verzamelbrief
aan gemeenten van 9 april 2013 wordt ingegaan op (ervaren) knelpunten bij toeleiding
richting flexibel werk en hoe gemeenten hiermee om kunnen gaan.
Vraag 4
Deelt u de mening dat tijdelijk werk een goede opstap kan zijn naar een vaste baan?
Antwoord 4
Ja, zie bijvoorbeeld het eerder genoemde rapport van bureau AStri, Aansluiting vraag en aanbod laaggeschoold werk of onderzoek door bureau SEO (2010), Langdurig verblijf in de flexibele schil van de arbeidsmarkt.
Vraag 5
Deelt u de mening dat uitzendwerk als toegangsdeur kan bijdragen aan deelname op de
arbeidsmarkt, maar dat er gewaakt moet worden voor een draaideurconstructie? Zo ja,
op welke manier gaat u bijdragen aan het voorkomen van een dergelijke draaideurconstructie?
Antwoord 5
Ja, de positieve bijdrage van uitzendwerk aan de arbeidsparticipatie blijkt o.a. uit
de in antwoord 4 genoemde onderzoeken, waarbij uiteraard geldt dat geen sprake moet
zijn van oneigenlijk gebruik. De voorgenomen maatregelen op het terrein van flexibele
arbeid staan genoemd in de brief van 11 april jl. over de resultaten van het sociaal
overleg (Kamerstukken II, 2012/13, 33 566, nr. 15).
Vraag 6
Deelt u de mening dat er bij een contract bij een payroll-bedrijf in principe geen
sprake is van een duurzame opstap naar een vaste baan, aangezien de werkgever geen
direct contract aangaat met de werknemer? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 6
Van belang is dat werk leidt tot economische zelfstandigheid. Alle vormen van werk
kunnen hieraan in beginsel bijdragen, mits wordt voldaan aan de geldende regels. In
de brief van 11 april jl. over de resultaten van het sociaal overleg is ten aanzien
van payrolling afgesproken dat, naast het schrappen van de bijzondere ontslagregels
voor deze contractvorm, de Stichting van de Arbeid samen met het kabinet zal bezien
hoe oneigenlijk gebruik van «driehoeksrelaties» (uitzendarbeid, payrolling, contracting)
kan worden tegengegaan. Het uitgangspunt daarbij is dat de rechten van de betreffende
werknemers zoveel mogelijk gelijk zijn aan die van de werknemers die rechtstreeks
in dienst zijn bij de inlenende werkgever.