Vragen van het lid Van Dijk (SP) aan de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de benoeming van een lid van de Raad van Toezicht van de Universiteit Utrecht (ingezonden 21 september 2011).

Antwoord van staatssecretaris Zijlstra (Onderwijs, Cultuur en Wetenschap) (ontvangen 26 oktober 2011).

Vraag 1

Is het waar dat de voorzitter van de Raad van Toezicht van de Universiteit Utrecht is opgestapt omdat u drie voorgedragen kandidaten als lid van de Raad van Toezicht heeft afgewezen?1

Antwoord 1

In brief van 15 september aan mij stelt de voorzitter van de Raad van Toezicht dat de reden van zijn vertrek is gelegen in mijn besluit om per 1 oktober 2011 een nieuw lid te benoemen.

Vraag 2

Op grond waarvan gaf u de voorkeur aan uw partijgenoot Jan van Zanen als lid van de Raad van Toezicht?

Antwoord 2

Ik heb de heer van Zanen benoemd vanwege zijn ruime ervaring in en kennis van het openbaar bestuur en omdat ik vertrouwen heb in zijn toezichthoudende kwaliteiten.

Vraag 3

Is het waar dat de heer Van Zanen volgens de voorzitter van de Raad van Toezicht, de heer Meijerink, «niet in het profiel paste»? Zo ja, wat heeft het maken van een profiel voor nut als u hieraan voorbijgaat?

Antwoord 3

Nee. De heer van Zanen past prima in het algemene profiel van een lid van de Raad, te weten de «Algemene eisen ten aanzien van deskundigheid en functioneren».

Vraag 4

Wat voor criteria hanteert u bij de benoeming van leden van de Raad van Toezicht? Kunt u uw koerswijziging op dit punt toelichten?2

Antwoord 4

In algemene zin moet het gaan om personen met ervaring in topfuncties in het openbaar bestuur, dan wel de publieke sector, het bedrijfsleven en organisaties in andere maatschappelijke sectoren, met enige affiniteit met universitaire instellingen en/of het universitaire milieu. Bij benoemingen wordt ook rekening gehouden met binnen de raad aanwezige of ontbrekende competenties die van belang zijn voor een goede taakvervulling; daarbij valt te denken aan deskundigheid op financieel, juridisch en bestuurlijk gebied en kennis van het functioneren van een grote kennisinstelling. Uiteraard gaat het ook om kandidaten die een goede reputatie genieten. Het zijn dezelfde criteria die door mijn voorgangers zijn gehanteerd; in dit opzicht is er dus geen sprake van een koerswijziging. Wel heb ik ingevoerd dat ik desgewenst sollicitatiegesprekken voer met mogelijke kandidaten, om hiermee als verantwoordelijk bewindspersoon beter zicht te krijgen op de geschiktheid van kandidaten.

Vraag 5

Deelt u de mening dat de onderbouwing voor de kandidaat van uw voorkeur openbaar moet zijn, zeker indien u voorgedragen kandidaten passeert?

Antwoord 5

Nee, het gaat hier om een procedure die ten principale vertrouwelijk moet zijn om te voorkomen dat kandidaten beschadigd worden indien een benoeming geen doorgang zou vinden. Overigens worden kandidaten niet formeel voorgedragen; de raad van toezicht heeft dat recht niet. In de praktijk is er sprake van een ongeschreven regel dat de zittende raad de minister of de staatssecretaris attendeert op een mogelijk geschikte kandidaat; ik heb bij de raden van toezicht er op aangedrongen geen kandidaten te polsen voordat ik op een voorstel heb kunnen reageren. Ik heb bij benoemingen een eigen, en ook andere verantwoordelijkheid dan de zittende raad.

Vraag 6

Bent u bereid uw voorkeur voor een lid van de Raad van Toezicht in het vervolg gemotiveerd voor te leggen aan de Tweede Kamer?

Antwoord 6

Nee. De benoeming van de voorzitter en de andere leden van de raad van toezicht is volgens de wet een exclusieve bevoegdheid van de minister, i.c. de staatssecretaris. De Kamer kan mij aanspreken op het functioneren van de raad van toezicht van een openbare universiteit.

Vraag 7

Vindt u het geen ongelijke behandeling dat u de leden van de Raad van Toezicht van openbare instellingen wel benoemt, maar die van bijzondere instellingen niet? Op wat voor manier laat u uw invloed gelden bij bijzondere instellingen?

Antwoord 7

Er is inderdaad sprake van een ongelijke situatie. De reden daarvoor is gelegen in de wijze waarop de overheid zich in het algemeen verhoudt tot de openbare instellingen enerzijds en de bijzondere instellingen anderzijds. De minister van onderwijs heeft geen bemoeienis met de samenstelling van de raad van toezicht van een bijzondere instelling. Wel is in wetgeving, die 1 september 2010 is ingegaan, ook bij bijzondere instellingen het principe van het raad van toezicht – college van bestuur – model wettelijk voorgeschreven.

Vraag 8

Hoe staat het met de benoeming van de voorzitter van de Raad van Toezicht van de Universiteit van Amsterdam? Aan wat voor eisen moet deze persoon voldoen?

Antwoord 8

Ter voorbereiding van de benoeming van een nieuwe voorzitter van de Raad van Toezicht van de universiteit van Amsterdam heb ik een formateur aangesteld. Ik verwacht dat de benoemingsprocedure uiterlijk begin volgend jaar zal zijn afgerond.

Wat betreft de eisen waaraan de nieuwe voorzitter moet voldoen verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 4.


X Noot
1

http://dub.uu.nl/content/meijerink-stapt-op-na-opgelegde-benoeming-raad-van-toezicht

X Noot
2

http://www.dub.uu.nl/content/zijlstra-ik-kies-de-raad-van-toezicht

Naar boven