Vragen van het lid Helder (PVV) aan de minister van Veiligheid en Justitie over het bericht «Topjurist Buruma in opspraak» (ingezonden 26 april 2011).

Antwoord van minister Opstelten (Veiligheid en Justitie) (ontvangen 8 juni 2011).

Vraag 1

Kent u het bericht: «Topjurist Buruma in opspraak»?1

Antwoord 1

Ja.

Vraag 2

Deelt u de mening dat de gang van zaken in de betreffende strafrechtelijke procedure hoogst twijfelachtig is? Zo nee, waarom niet?

Antwoord 2

De Toegangscommissie van de Commissie Evaluatie Afgesloten Strafzaken (TCEAS) adviseert het College van procureurs-generaal (College) over het al dan niet instellen van een onderzoek door een driemanschap uit de CEAS. De heer Buruma is voorzitter van de TCEAS. De werkzaamheden van de TCEAS maken geen deel uit van de strafrechtelijke procedure. De betreffende strafzaak heeft al tot een onherroepelijke veroordeling geleid.

Het College heeft mij meegedeeld dat de TCEAS, ten behoeve van een zorgvuldige advisering aan het College, in dit geval zelf een grote hoeveelheid (technisch) onderzoek heeft laten verrichten. Ook is met verschillende personen gesproken. Alles afwegende kwam de TCEAS tot het advies om geen nader onderzoek door een CEAS-driemanschap in te doen stellen. Ik verwijs in dat verband naar mijn antwoord op vragen van het lid Recourt van uw Kamer (TK, 2010–2011, Aanhangsel Handelingen, nr. 1536) over de telefoontaps in deze zaak.

Het advies en de onderliggende rapportage zijn volgens het College gedegen en weloverwogen tot stand gekomen. Ik heb geen aanleiding om aan dat oordeel te twijfelen.

Vraag 3

Deelt u de mening dat deze zaak veel vragen oproept en dan met name in relatie tot de op handen zijnde aanstelling van Buruma die, volgens het betreffende artikel, zelf heeft toegegeven dat hij als voorzitter van TCEAS twee getuigen niet heeft gehoord en dat de gang van zaken niet helemaal juist is geweest?

Antwoord 3

Uit de informatie die mij ter beschikking staat zijn mij geen feiten of omstandigheden gebleken die in de weg staan aan de benoeming van de heer Buruma tot lid van de Hoge Raad der Nederlanden.

Vraag 4

Deelt u de mening dat de benoeming bij de Hoge Raad plaatsvindt door middel van het systeem van coöptatie? Ziet u mogelijkheden om, nu de benoeming van de heer Buruma reeds door de Tweede Kamer is goedgekeurd, deze aan te houden? Zo ja, bent u bereid  om hiertoe over te gaan?

Antwoord 4

Ik deel deze mening niet. De leden van de Hoge Raad worden op grond van artikel 118, eerste lid, van de Grondwet benoemd uit een voordracht van drie personen, opgemaakt door de Tweede Kamer. Bij het doen van die voordracht is de Tweede Kamer niet gebonden aan de door de Hoge Raad op grond van artikel 5c, zesde lid, Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren opgestelde lijst van aanbeveling van zes kandidaten.

Onder verwijzing naar mijn antwoord op vraag 3 zie ik geen enkele aanleiding de benoeming aan te houden.

Vraag 5

Klopt het dat de advocate in de betreffende strafzaak namens haar cliënt een herzieningsverzoek heeft ingediend bij de Hoge Raad? Bent u, gezien het voorgaande, bereid een vinger aan de pols te houden met betrekking tot deze zaak? Zo nee, waarom niet?

Antwoord 5

De Hoge Raad heeft bevestigd dat een herzieningsverzoek is ingediend. Het is niet aan mij om bij de behandeling daarvan door de Hoge Raad een vinger aan de pols te houden.


X Noot
1

AD, 20 april 2011.

Naar boven