Vragen van het lid Ortega-Martijn (ChristenUnie) aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over mogelijk misbruik van ontheffing ingezetenschap door wethouders (ingezonden 17 mei 2011).

Antwoord van minister Donner (Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) (ontvangen 6 juni 2011).

Vraag 1

Heeft u kennisgenomen van het artikel «Wethouder lokale partij verhuist niet naar de gemeente die hij bestuurt»?1

Antwoord 1

Ja.

Vraag 2

Onderschrijft u het belang, hetgeen verankerd is in artikel 36a(2) Gemeentewet, dat een wethouder slechts in bijzondere gevallen ontheffing kan krijgen van het vereiste van ingezetenschap?

Antwoord 2

De Gemeentewet hanteert het woonplaatsvereiste als uitgangspunt, en de ontheffing ervan als uitzondering op dit uitgangspunt. In de evaluatie verruiming ontheffing woonplaatsvereiste wethouders (Tweede Kamer 2010–2011, 30 902, nr. 19) en in de circulaire die naar aanleiding van deze evaluatie naar alle gemeenten in Nederland is gestuurd (d.d. 14 maart jl.), heb ik deze lijn opnieuw bevestigd. Het uitgangspunt van het woonplaatsvereiste is van belang omdat lokale bestuurders op die manier voeling met de lokale gemeenschap hebben of krijgen en vooral omdat zij zo zelf de effecten van het door hen gevoerde bestuur ervaren.

Formeel is er echter een onderscheid tussen de eerste ontheffing en de eventuele verlenging ervan. Een wethouder kan op grond van artikel 36a, tweede lid Gemeentewet ontheffing krijgen van het vereiste van ingezetenschap voor de duur van ten hoogste een jaar. Voor deze eerste ontheffing hoeft de raad niet te motiveren waarom er in zijn ogen sprake is van een bijzonder geval. Bij de verlenging van de ontheffing dient de raad wel te motiveren waarom er sprake is van een bijzonder geval, zoals eveneens opgenomen in artikel 36a, tweede lid Gemeentewet.

Vraag 3

Deelt u de analyse dat er in casu geen sprake is van een bijzonder geval mede vanwege de zeer beperkte voorbeelden die eerder door het kabinet zijn genoemd?2 Zo ja, brengt het voorbeeld uit de Gemeente Langedijk u tot een ander oordeel dan uw voorganger die stelde dat het niet aannemelijk was dat een wethouder niet zou verhuizen door het «enkel en alleen» geen zin hebben en dat de huidige regeling berust op de overtuiging dat «het gevaar van een lichtvaardig ontheffingsbeleid wordt geminimaliseerd»?2 Zo nee, waarom niet?

Antwoord 3

Het lijkt mij niet opportuun deze specifieke casus inhoudelijk te beoordelen. Uit mijn antwoorden op uw verdere vragen zal blijken waarom.

Mijn voorganger stelde dat het niet aannemelijk was dat een wethouder niet zou verhuizen door het «enkel en alleen» geen zin hebben en dat de huidige regeling berust op de overtuiging dat «het gevaar van een lichtvaardig ontheffingsbesluit wordt geminimaliseerd». Dit is een veronderstelling die gebaseerd is op het vertrouwen dat in de gemeentelijke besluitvorming dezelfde uitgangspunten worden gehanteerd als de bedoeling is van de wetgever. Ook ik wil uitgaan van vertrouwen in de gemeentelijke besluitvorming op dit punt. In kwantitatieve zin lijkt dit vertrouwen grotendeels gerechtvaardigd. Uit de genoemde evaluatie blijkt dat slechts 7% van de wethouders van buiten de gemeente afkomstig is. 93% van alle wethouders voldoet dus aan het wettelijke uitgangspunt van het woonplaatsvereiste. Omdat het percentage wethouders van de buiten de gemeente bovendien sinds 2007 nauwelijks is gestegen, stel ik vast dat de overgrote meerderheid van alle gemeenten het woonplaatsvereiste net zo hoog acht als de wetgever.

Waar het echter om gaat is dat, wanneer een raad een verlenging van de ontheffing van het woonplaatsvereiste verleent, de raad motiveert waarom er sprake is van een bijzonder geval. Voor deze motivering heb ik in de circulaire aan de gemeenten aandacht gevraagd. Ik houd momenteel niet van alle betreffende gemeenten bij hoe de inhoudelijke besluitvorming verloopt door de raden die verlenging verlenen. Het gaat immers om een autonome bevoegdheid van de raad. In reactie op de circulaire heb ik echter van diverse gemeenten (afwisselend van raadsleden, griffiers of burgemeesters) signalen en vragen gekregen over de besluitvorming. Dat geeft mij aanleiding nog eens goed te bezien wat de meest actuele ervaringen in de praktijk zijn bij het verlengen van de ontheffing van het woonplaatsvereiste en of die aanleiding geven toch nog eens goed naar de wetgeving te kijken. Daarom wil ik ook niet de specifieke casus die u voorlegt individueel bekijken, maar meenemen in een bredere analyse van de actuele cases.

Vraag 4

Bent u bereid om conform artikel 268(1) Gemeentewet het ontheffingsbesluit voor te dragen voor vernietiging, nu de burgermeester van Langedijk een verzoek hiertoe heeft vernietigd? Zo nee, waarom niet?

Antwoord 4

Het vernietigingsinstrument is een repressief toezichtinstrument om in de interbestuurlijke verhoudingen in te grijpen vanuit het oogpunt van eenheid en beginselen van democratie. In dit geval gaat het echter om een autonome bevoegdheid van de raad die zij op basis van de Gemeentewet heeft gekregen en die een sterk discretionair karakter heeft. Als hiervoor het vernietigingsinstrument wordt ingezet gaat het Rijk alsnog de wetgeving nader afbakenen. Ingrijpen met een repressief toezichtinstrumentarium heeft daarom niet mijn voorkeur; het lijkt mij nuttiger te bezien of de wetgeving ten aanzien van de bevoegdheid van de raad voldoet. Ook deze overweging is voor mij een reden om niet in te gaan op het specifieke geval dat u voordraagt.

Vraag 5

Bent u bereid om in kaart te brengen hoe vaak en om welke redenen een ontheffing wordt verleend zodat er duidelijk wordt of deze ontheffing (op grote schaal) wordt misbruikt? Bent u tevens bereid om, indien dit overzicht daar aanleiding toe geeft, bij wet criteria vast te stellen zodat helder wordt wat een ontheffing op grond van een bijzonder geval behelst? Zo nee, waarom niet?

Antwoord 5

Over het gebruik van de ontheffingsbevoegdheid heb ik reeds uitgebreid verslag gedaan in de genoemde evaluatie. Het gaat in mijn ogen ook niet zozeer om de ontheffing, maar om de verlenging van de ontheffing die de raad steeds met maximaal een jaar mag verlenen als er volgens de raad sprake is van een bijzonder geval.

Ik ben bereid nader te onderzoeken hoe vaak in de eerste helft van 2011 verlenging van ontheffing is verleend en wat de ervaring is van betrokken raden bij de besluitvorming hieromtrent. In het bijzonder zal ik daarbij vragen naar de inhoudelijke invulling die raden geven aan het begrip «bijzonder geval». Dit onderzoek zal ik in nauw overleg met de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de Wethoudersvereniging uitvoeren. Uiterlijk dit najaar zal ik u over de uitkomsten van dit onderzoek berichten.


X Noot
1

Trouw, 14 mei 2011.

X Noot
2

Nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstuk 30 480, nr. 5.

Naar boven