Vragen van de leden Çelik en Van Dekken (beiden PvdA) aan de minister van Onderwijs Cultuur en Wetenschap over de kaalslag op de scholen in Noord Nederland (ingezonden 3 februari 2011).

Antwoord van minister Van Bijsterveldt-Vliegenthart (Onderwijs, Cultuur en Wetenschap) (ontvangen 15 maart 2011).

Vraag 1

Heeft u kennisgenomen van het bericht «Kaalslag op lagere scholen in Noorden»? Zo ja, wat is uw reactie hierop?1

Antwoord 1

Ja, zie voor mijn reactie de beantwoording van de volgende vragen.

Vraag 2

Deelt u de mening dat krimp in veel gemeenten in Nederland een groot probleem betekent voor het onderwijs en de kwaliteit van het onderwijs?

Antwoord 2

Door de krimp in een aantal gemeenten in Nederland zal het aantal leerlingen afnemen, wat merkbaar wordt voor de onderwijsvoorzieningen. Wanneer scholen te klein worden kan de onderwijskwaliteit in gevaar komen. Vanuit het ministerie van OCW wordt gestimuleerd dat de betreffende regio’s tijdig passende maatregelen nemen om ook in krimpgebieden de kwaliteit, toegankelijkheid en diversiteit van het onderwijsaanbod te garanderen.

Vraag 3

Is het waar dat in het Noorden van het land de komende jaren vijfduizend arbeidsplaatsen in het basisonderwijs zullen verdwijnen, zoals de OSG groep in haar onderzoek stelt? Hoe kijkt u hier tegen aan?

Antwoord 3

Uit het onderzoek van de OSG groep blijkt dit niet. Een aantal schoolbesturen in het noorden heeft blijkbaar deze conclusie getrokken. Als het aantal leerlingen daalt, zijn er natuurlijk minder leraren nodig. Hoeveel arbeidsplaatsen er in krimpgebieden verloren zullen gaan is niet precies te bepalen en is sterk afhankelijk van de gehanteerde prognosemodellen. Het is wel te verwachten dat de komende jaren een aantal arbeidsplaatsen in het basisonderwijs verloren zal gaan als gevolg van de krimp. Dit betekent echter niet automatisch dat dit met gedwongen ontslagen gepaard zal gaan. Door de vergrijzing van het lerarenbestand zal volgens de prognoses ook in de krimpgebieden voldoende werkgelegenheid blijven bestaan voor zittende en nieuwe leraren.

Vraag 4

Is het waar dat de exploitatie van kleine scholen duurder is dan van grotere scholen, is hierover onderzoek verricht, zo ja welk onderzoek en wat zijn hiervan de conclusies?

Antwoord 4

In het algemeen is het waar dat de kosten per leerling van kleine scholen hoger zijn dan van grotere scholen. Kleine scholen worden voor deze kosten gecompenseerd door de vaste voet in de bekostiging van basisscholen en door de kleinescholentoeslag. Op dit moment wordt onderzoek gedaan naar de zogenaamde kostenremanentie bij kleine scholen. De vraag staat daarbij centraal of de toename van de bekostiging per leerling voldoende is om de (verwachte) stijging van de kosten per leerling te accommoderen. Het onderzoek wordt binnenkort afgerond.

Vraag 5

Bent u van mening dat de huidige manier van bekostiging onvoldoende rekening houdt met het specifieke karakter van scholen in het Noorden en krimpgebieden?

Antwoord 5

Zoals blijkt uit het antwoord op vraag 4 wordt in de huidige bekostigingssystematiek rekening gehouden met het specifieke karakter van deze scholen. Het bovengenoemde onderzoek zal moeten uitwijzen of het stelsel voldoende is ingericht op krimp.

Vraag 6

Is het binnen de huidige wetgeving mogelijk om de financiering van scholen, zoals bijvoorbeeld in krimpgemeenten, anders en gedifferentieerder te regelen? Zo ja op welke manier? Zo nee, waarom niet?

Antwoord 6

Binnen de huidige wet- en regelgeving is het al mogelijk om aan een kleinescholentoeslag te verstrekken aan scholen in krimpgebieden. Verder werkt de daling van het aantal leerlingen met vertraging door in de bekostiging. Ook worden de opheffingsnormen verlaagd als het aantal leerlingen daalt. Er hebben al aanpassingen in het stelsel plaatsgevonden. Het is nu mogelijk scholen tijdelijk onder de absolute norm van 23 leerlingen in stand te houden. De samenwerkingsschool die een oplossing kan zijn in krimpgebieden is wettelijk geregeld. Er komt nog een wetsvoorstel dat het scholen mogelijk maakt vijf jaar in plaats van drie jaar onder de opheffingsnorm te zitten. De komende periode wordt nagegaan op welke wijze de kwaliteit van het onderwijs in krimpgebieden verder gewaarborgd kan blijven.

Vraag 7

Deelt u de mening dat door het verdwijnen van onder andere conciërges op kleine scholen de werkdruk van leerkrachten hoger wordt, waardoor door allerlei neventaken de leerkracht minder aandacht kan geven aan de leerlingen, met als gevolg een teruglopende kwaliteit van het onderwijs?

Antwoord 7

In het algemeen kunnen grotere scholen over een gevarieerder personeelsbestand beschikken dan kleine scholen. Ook de functie van conciërge valt daar onder. Bij kleine scholen kan de kwaliteit onder druk komen te staan wat ook blijkt uit het relatieve grote aantal zwakke en zeer scholen. Dat heeft vooral te maken met de noodzaak combinatieklassen te vormen. Deze klassen vragen een andere vaardigheid van leraren.

Vraag 8

Houdt de onderwijsinspectie voldoende rekening met regionale verschillen in haar beoordeling van scholen, specifiek met de beoordeling van plattelandsscholen in relatie tot minder financiën?

Antwoord 8

De onderwijsinspectie beoordeelt de scholen uitsluitend op de onderwijskwaliteit ongeacht de grootte van de school.


X Noot
1

Dagblad van het Noorden, «Kaalslag op lagere scholen in Noorden», 29 januari 2011.

Naar boven