Aanhangsel van de Handelingen
Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de regering gegeven antwoorden
1032
Vragen van het lid De Pater-van der Meer (CDA) aan de
minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over de uitspraak
van de gemeenteraad Amsterdam over identiteitgebonden organisaties. (Ingezonden 26 november 2009)
1
Hebt u kennisgenomen van de motie-Flos c.s. die de gemeenteraad van Amsterdam
op 18 november jl. heeft aangenomen, die het college opdraagt «als voorwaarde
op te nemen in contracten met organisaties die werk verrichten voor de gemeente
Amsterdam dat zij hun functies niet exclusief openstellen voor een specifieke
groep mensen met uitsluiting van andere groepen»?
2
Herinnert u zich uw uitspraken in het algemeen overleg over het Tweeluik
religie en publiek domein op 30 september jl., dat «het heel goed mogelijk [is]
dat je organisaties met een godsdienstige of andersoortige ideologische grondslag
subsidieert als je maar duidelijk maakt dat dit geld bestemd is voor hun bijdrage
aan het oplossen van het maatschappelijke probleem en dat de overheid dit
geld niet geeft voor evangelisatie»?1
3
Herinnert u zich uw oordeel over de motie-De Pater c.s.2
in het Kamerdebat op 27 oktober jl., dat die geheel in lijn is met het beleid
van het kabinet?
4
Deelt u de mening dat het voor de herkenbaarheid van een identiteitgebonden
organisatie van belang is dat het personeel de identiteit onderschrijft?
5
Deelt u de mening dat het enkele feit dat van personeel bij een identiteitgebonden
organisatie verlangd wordt de identiteit te onderschrijven, geen reden kan
zijn subsidie te onthouden voor maatschappelijk relevante (zorg- en welzijns)taken?
6
Hoe beoordeelt u deze rigoureuze uitspraak van de Amsterdamse gemeenteraad
in het licht van de aanbevelingen van het Tweeluik religie en publiek domein,
mede gelet op uw uitspraak in het algemeen overleg op 30 september jl., dat
met de scheiding tussen kerk en staat in feite bedoeld wordt «dat er
over en weer geen inhoudelijke en institutionele zeggenschap is»?
7
Welke consequenties kan deze uitspraak naar uw mening hebben voor de aanpak
van relevante maatschappelijke problemen?
Antwoord
Antwoord van minister Ter Horst (Binnenlandse Zaken en
Koninkrijksrelaties) (ontvangen 18 december 2009)
3
Ik heb over de motie gezegd dat daarin «een belangrijke overweging
voor de Kamer is dat niet de godsdienstige of levensbeschouwelijke grondslag
doorslaggevend behoort te zijn, maar de mate waarin de doelen ten behoeve
waarvan de subsidie wordt verstrekt, daadwerkelijk verwezenlijkt kunnen worden.
Dat is geheel in lijn met het beleid van het kabinet.»
4
Hierover kan ik geen oordeel geven; dat staat ter beoordeling van de organisaties
zelf. Wel hecht ik er aan om te benadrukken dat ook identiteitsgebonden organisaties
bij hun personeelsbeleid zijn gebonden aan de wet, met name de Algemene wet
gelijke behandeling. Die maakt het mogelijk in bepaalde gevallen levensbeschouwelijke
eisen te stellen aan personeel.
5
Met de woorden «het enkele feit» in uw vraag lijkt u te verwijzen
naar artikel 5 van de Algemene wet gelijke behandeling (Awgb). Het al dan
niet verlenen van subsidie door een gemeente is een vorm van eenzijdig overheidshandelen
waarop de Awgb echter niet van toepassing is. De gemeente is bij zijn subsidiebeleid
uiteraard gebonden aan artikel 1 Grondwet en de beginselen van behoorlijk
bestuur, waaronder rechtszekerheid en rechtsgelijkheid.
Gemeenten beschikken over beoordelingsvrijheid om binnen de juridische
kaders organisaties al dan niet subsidie te verlenen. Daarbij kunnen tal van
overwegingen, bijvoorbeeld van financiële aard, een rol spelen.
6
Zoals ik ook tijdens de begrotingsbehandeling heb benadrukt is deze kwestie
primair een Amsterdamse aangelegenheid, waarin ik mij niet zal mengen. Het
College van burgemeester en wethouders heeft als volgt op de motie gereageerd: «Een
organisatie op religieuze of levensbeschouwelijke grondslag mag krachtens
de wet en de jurisprudentie van de Commissie Gelijke Behandeling een personeelsbeleid
voeren dat bij de vervulling van een functie eisen stelt die verband houden
met de religieuze of levensbeschouwelijke grondslag van de instelling, mits
deze eisen niet leiden tot onderscheid op grond van politieke gezindheid,
ras, geslacht, nationaliteit, hetero- of homoseksuele geaardheid, of burgerlijke
staat. Onder die voorwaarden is een personeelsbeleid dat rekening houdt met
de religieuze of levensbeschouwelijke grondslag van de organisatie niet discriminerend.
Bij uitsluiting van dit soort organisaties van subsidie- of contractuele relaties
vanwege hun personeelsbeleid, maakt de gemeente Amsterdam zich zelf schuldig
aan ongelijke behandeling c.q. discriminatie.» Uitvoering van de motie
zou volgens het College leiden tot discriminatoir handelen van de gemeente
en daarom niet uitvoerbaar zijn. Het College zal de Commissie Gelijke Behandeling
verzoeken te onderzoeken waar de grenzen van het gemeentelijk handelen liggen
met betrekking tot de voorwaarden die de gemeente in het kader van het Anti
Discriminatiebeleid aan organisaties van derden kan stellen zonder zichzelf
schuldig te maken aan directe of indirecte discriminatie.
7
De verantwoordelijkheid voor de aanpak van maatschappelijke problemen
op lokaal niveau ligt bij de gemeente Amsterdam. Nu het College heeft aangegeven
de motie niet uit te zullen voeren, is er geen aanleiding om verder op deze
vraag in te gaan.
XNoot
1 Kamerstuk 29 614, nr. 17, blz. 20.
XNoot
2 Kamerstuk 29 614, nr. 16.