Aanhangsel van de Handelingen

Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de regering gegeven antwoorden

3693

Vragen van het lid Langkamp (SP) aan de minister van Justitie over het opstappen van de directeur van Wereldkinderen, vergunninghouder voor interlandelijke adopties. (Ingezonden 20 augustus 2009)

1

Heeft u kennisgenomen van de uitzending van Netwerk?1

2

Wat is uw reactie op het opstappen van de directeur van Wereldkinderen? Is de gang van zaken zoals zij vertelt in de uitzending waar?

3

Is het waar dat uw ministerie Wereldkinderen dringend heeft ontraden verder te gaan met het onderzoek naar de juistheid en zorgvuldigheid van adopties van kinderen uit China? Zo nee, wat is uw visie op de gang van zaken?

4

Kunt u nauwkeurig omschrijven hoe ver de verantwoordelijkheid van een vergunninghouder strekt wat de controle in het land van herkomst betreft, waar deze ophoudt, en wat de verantwoordelijkheden van het ministerie van Justitie hierin zijn? In hoeverre heeft u een aanwijzingsbevoegdheid richting de vergunninghouder om wel of juist geen eigen aanvullend onderzoek te doen in het land van herkomst?

5

Hecht u veel waarde aan de informatie en signalen die u krijgt van vergunninghouders over mogelijke misstanden en onregelmatigheden bij interlandelijke adopties? Wat heeft u tot dusver met waarschuwingen van vergunninghouders gedaan?

6

Hoe verhoudt het waarschuwen of zelfs beletten van Wereldkinderen verder onderzoek te doen in China zich tot het Kwaliteitskader vergunninghouders interlandelijke adoptie?2 Heeft de vergunninghouder op grond van dit Kwaliteitskader niet juist de plicht zelf onderzoek te doen naar de betrouwbaarheid van de contacten, de zorgvuldigheid en juistheid van informatie en procedures, en zo nodig zelfs te besluiten tot het (al dan niet tijdelijk) stopzetten van adopties uit een land?3

7

Waarom wordt er zoveel waarde gehecht aan het vertrouwen in de informatie die het land van herkomst geeft? Waarop is dat vertrouwen gebaseerd? Wat is uw reactie op de uitspraak dat je bij adoptie niet honderd procent kunt werken op basis van vertrouwen?

8

Vreest u de reacties van landen van herkomst indien er vanuit Nederland lastige vragen worden gesteld en onderzoek wordt verricht naar adopties uit dat land? Zo nee, wat verklaart dan deze terughoudendheid? Welke andere belangen spelen er? Wordt het belang van het kind daaraan ondergeschikt gemaakt?

9

Wat is er op tegen de vergunninghouder extra eigen aanvullend onderzoek te laten doen? Waarom bent u niet juist blij met kritische vergunninghouders die de gehele procedure kritisch bekijken en wel eigen onderzoek verrichten?

10

Is het niet vreemd dat u antwoordt dat ook de rol van de vergunninghouders wordt beoordeeld als het gaat om mogelijke misstanden bij adopties, maar dat u vergunninghouders belet of ervan weerhoudt extra onderzoek te doen?4 Bent u bereid vergunninghouders juist aan te moedigen de zorgvuldigheid van adoptieprocedures zo goed mogelijk te onderzoeken? Zo ja, hoe gaat u dit aanpakken?

11

Wat is uw reactie op de uitspraak dat er meer aan de hand is rondom adopties uit China dan waar het ministerie van Justitie het Nederlandse publiek en de Kamer over informeert?

12

Wat is uw reactie op de uitspraak dat het systeem van adoptie wereldwijd verziekt is, omdat geld te veel een rol speelt en er aanbod wordt gecreëerd?

13

Deelt u de mening dat er internationaal onafhankelijk toezicht gehouden zou moeten worden op interlandelijke adoptie? Zo ja, welke initiatieven gaat u hiertoe nemen?

14

Bent u bereid deze Kamervragen uiterlijk maandag 31 augustus 2009 te beantwoorden, dat wil zeggen vóór het einde van het reces?

Antwoord

Antwoord van minister Hirsch Ballin (Justitie) (ontvangen 2 september 2009)

1

Ja.

2 en 3

Ik respecteer het besluit van mevrouw Hut om haar functie neer te leggen om de voor haar moverende redenen. Ik bestrijd echter de beschuldigingen die richting mijn ministerie zijn gedaan.

Op 4 september 2008 heeft een bijeenkomst plaatsgevonden op het Ministerie van Justitie met de Nederlandse adoptieorganisaties die werkzaam zijn in China. Hierbij is gesproken over de uitkomsten van het werkbezoek dat een ambtelijke delegatie begin mei 2008 aan China bracht. Daarnaast is gesproken over de uitkomsten van het gesprek dat de Nederlandse ambassade in augustus 2008 met Chinese Centrale autoriteit voor adoptie (CCAA) had over enkele nog openstaande vragen naar aanleiding van het werkbezoek. Na afloop van deze bijeenkomst is door twee ambtenaren van Justitie met mevrouw Hut gesproken over de gedachte van Vereniging Wereldkinderen om een undercoveronderzoek uit te voeren in China. Ook in een eerder gesprek is door ambtenaren van Justitie met mevrouw Hut gesproken over vermeende misstanden in China. Daarbij was door mevrouw Hut voor het eerst de mogelijkheid geopperd om vanuit Wereldkinderen een undercoveroperatie in China te entameren. In beide gesprekken hebben de ambtenaren van Justitie aangegeven dat het niet acceptabel is dat een vergunninghouder waarmee het ministerie een rechtstreekse, officiële samenwerkingsrelatie onderhoudt, een dergelijke undercoveroperatie verricht. In een brief van 14 juli 2009 heeft mijn ministerie nog aan Vereniging Wereldkinderen benadrukt dat het doen van een eigen onderzoek niet verboden kan worden.

Ik acht het van belang te benadrukken dat het gebruik is dat Nederland landen waarmee een verdragsrelatie bestaat, aanspreekt in het internationale verkeer. Een undercoveronderzoek verdraagt zich daar niet mee. Zo’n onderzoek zou onbedoelde en ongewenste gevolgen kunnen hebben voor de samenwerking met China, in de eerste plaats op het terrein van adoptie, maar ook ten aanzien van andere betrekkingen. Het verrichten van undercoveronderzoek door een vergunninghouder kan uiteindelijk aanleiding geven tot het intrekken van een vergunning op grond van artikel 18, juncto artikel 16 van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie (Wobka). Om deze reden is mevrouw Hut dringend in overweging gegeven om af te zien van enigerlei betrokkenheid bij een dergelijke undercoveroperatie.

In reactie op de gesprekken heeft mevrouw Hut de betrokken ambtenaren hartelijk bedankt voor het openhartige gesprek. Tevens heeft zij aangegeven dat zij, in principe, de mening van Justitie deelt dat de Vereniging Wereldkinderen als vergunninghouder niet de geëigende instantie is om diepgaand onderzoek uit te voeren. Om deze reden heeft zij, na overleg met de andere Nederlandse adoptieorganisaties, besloten vooralsnog het eigen onderzoek op te schorten. Wel heeft mevrouw Hut aangegeven dat wanneer Justitie of andere instanties niet ver genoeg (kunnen) gaan in hun onderzoek doordat zij bijvoorbeeld diplomatiek begrensd zijn, of wanneer de Vereniging Wereldkinderen niet voldoende overtuigd is van de inhoud en conclusies van het onderzoek, de Vereniging Wereldkinderen een morele plicht voelt om zelf een en ander te initiëren. Uiteraard met inachtneming van de relatie China-Nederland en bij voorkeur in nauw overleg dan wel samenwerking met het Ministerie van Justitie en de ambassade in het betreffende land.

Mede naar aanleiding van het gesprek op 4 september 2008 met de ambtenaren van Justitie en de toezegging van de kant van Justitie dat in de brief aan de Tweede Kamer over interlandelijke adoptie uit China meer tegemoetgekomen zou worden aan de bezwaren van Vereniging Wereldkinderen, heeft mevrouw Hut besloten het geplande onderzoek op te schorten. In vervolg hierop heeft Mevrouw Hut de twee andere adoptieorganisaties Stichting Kind en Toekomst en Meiling hierover geïnformeerd.

Op 10 september 2008 is de brief (Tweede Kamer 2007–2008, 31 265, nr 9) over interlandelijke adoptie uit China aan uw Kamer gezonden.

Inmiddels heeft naar aanleiding van de uitspraken van mevrouw Hut in de uitzending van Netwerk van 18 augustus 2009 een gesprek plaatsgevonden tussen ambtenaren van het Ministerie van Justitie en mevrouw Hut met haar (tijdelijke) opvolger, waarin door beide partijen is aangegeven dat de bestaande samenwerking wordt gecontinueerd met het oog op een constructieve dialoog.

4 en 6

De vergunninghouders onderhouden contacten met autoriteiten, instellingen of personen in het buitenland (art. 17a eerste lid onder a Wobka). In de wet is niet vastgelegd op welke wijze de vergunninghouders personen, instellingen en organisaties die bij de adoptieprocedure betrokken zijn, moeten controleren. Bij verdragstaten wordt het uitgangspunt van vertrouwen over en weer gehanteerd.

Ik heb geen aanwijzingsbevoegdheid richting vergunninghouders met betrekking tot het wel of juist geen eigen aanvullend onderzoek laten doen in een land van herkomst. Ik heb een dergelijke bevoegdheid ook niet nodig, aangezien het Kwaliteitskader vergunninghouders interlandelijke adoptie hierin voorziet. In het kwaliteitskader wordt aangegeven dat de vergunninghouder de verplichting heeft om op basis van de hem ter beschikking staande mogelijkheden bij het aangaan en bij het voortduren van een buitenlandse partnerorganisatie de betrouwbaarheid van die partnerorganisatie zo goed mogelijk te controleren.

Controle kan worden uitgeoefend door:

• bezoeken van de contactpersoon, directie en/of medewerkers van de eigen partnerorganisatie en/of tehuis aan Nederland en bezoeken van de vergunninghouder (of van een derde, niet zijnde belanghebbende, namens de vergunninghouder en waarmee een overeenkomst is gesloten) aan partnerorganisaties en/of tehuizen in het buitenland. De bevindingen dienen voor de Nederlandse autoriteiten terug te vinden te zijn in schriftelijke bescheiden zoals de reisverslagen en/of functioneringsgesprekken met de contactpersonen/medewerkers of in verslagen van besprekingen van jaarrekeningen of begrotingen.

Bij het aangaan van een relatie met een buitenlandse partnerorganisatie brengt de vergunninghouder altijd een bezoek aan die organisaties en/of tehuizen in het buitenland. Bij voortduring van de relatie met de buitenlandse partnerorganisatie wordt de partnerorganisatie periodiek gecontroleerd. De mate waarin de controle plaatsvindt, hangt bijvoorbeeld af van de urgentie, de intensiteit van samenwerking met de partnerorganisatie en verandering van wetgeving.

Indien bij het aangaan van een relatie met een buitenlandse partnerorganisatie twijfel bestaat over de betrouwbaarheid van deze organisatie gaat de vergunninghouder geen samenwerking aan met de betreffende organisatie.

Indien bij een al bestaande buitenlandse partnerorganisatie twijfel ontstaat over de betrouwbaarheid ervan dient de vergunninghouder nadere referenties in te winnen. Dit kan bij de autoriteiten in het land van herkomst en organisaties als de Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiging in het buitenland of de diplomatieke vertegenwoordiging van het betreffende land in Nederland. In het geval onvoldoende informatie kan worden verkregen, schakelt de vergunninghouder de Nederlandse Centrale autoriteit in om langs die weg te trachten de benodigde informatie te verkrijgen.

Bij gerede twijfel over de betrouwbaarheid van de buitenlandse partnerorganisatie zal de vergunninghouder dit direct schriftelijk melden aan de Nederlandse Centrale autoriteit. De Centrale autoriteit zal op basis van deze melding nadere inlichtingen inwinnen bij de betrokken Centrale autoriteit en bij geconstateerde misstanden nadere actie ondernemen via het Ministerie van Buitenlandse Zaken en/of het permanent bureau van de Haagse Conferentie voor Internationaal privaatrecht. De Centrale autoriteit kan op basis van gedegen onderzoek het besluit nemen om adopties uit een land (al dan niet tijdelijk) te stoppen. Ook de vergunninghouder heeft die mogelijkheid. Tussen de vergunninghouder en de Centrale autoriteit vindt afstemming plaats over de te ondernemen acties en de beslissing over het al dan niet voortzetten van de samenwerking met de buitenlandse partnerorganisatie.

Hieruit volgt dat Vereniging Wereldkinderen, bij twijfel zoals verwoord door mevrouw Hut, ook zelf had kunnen besluiten geen adopties uit China meer te bemiddelen.

5

Ja. Indien mij informatie en signalen bereiken over mogelijke misstanden en onregelmatigheden, wordt in goed overleg met de vergunninghouder(s) gekeken naar de aard van de informatie en signalen en wordt beoordeeld of er aanleiding is voor nader onderzoek. Vervolgens voert mijn ministerie eigen controles uit, waarbij naast de vergunninghouders onder andere partijen als het Permanent Bureau van de Haagse Conferentie voor Internationaal Privaatrecht, de Nederlandse ambassade in het desbetreffende land, bepaalde experts, de Centrale autoriteiten van het desbetreffende land, collega Centrale autoriteiten, beschikbare studies, Unicef en andere internationale organisaties en non-gouvernementele organisaties (kunnen) worden betrokken.

Op grond van eerdere signalen over mogelijke misstanden in India en China heb ik onderzoek verricht of doen verrichten en uw Kamer van de resultaten daarvan op de hoogte gesteld.

7

Het Haags Adoptieverdrag heeft tot doel:

• waarborgen vast te leggen en te verzekeren dat interlandelijke adopties op zodanige wijze plaatsvinden dat het hoogste belang van het kind daarmee is gediend en de grondrechten die hen daarmee toekomen worden geëerbiedigd; en

• een samenwerkingsverband tussen de verdragsluitende staten in het leven te roepen teneinde te verzekeren dat deze waarborgen in acht worden genomen en ontvoering, verkoop van of handel in kinderen aldus wordt voorkomen.

Om dit doel te bereiken is in het verdrag vastgelegd welke taken en bevoegdheden ieder van de verdragsluitende staten daarin heeft. Op de verdragslanden berust daarom de verantwoordelijkheid voor de controle op de vraag of aan de vereisten van het Haags adoptieverdrag is voldaan. Dit impliceert dat de samenwerkende landen bij interlandelijke adopties in hoge mate afhankelijk zijn van wederzijds vertrouwen. Het betekent echter niet dat er een onvoorwaardelijk vertrouwen is. Aangezien ook adoptie mensenwerk blijft, acht ik een gezonde kritische houding van de vergunninghouders wenselijk. Het vertrouwensbeginsel biedt overigens de basis om bij vragen of vermoedens van mogelijke misstanden elkaar aan te spreken, om opheldering te vragen en zo nodig aan te dringen op maatregelen.

8

Zoals ik bij het antwoord op vraag 7 aangaf, biedt het vertrouwensbeginsel ook de basis om bij vragen of vermoedens van mogelijke misstanden elkaar als verdragslanden aan te spreken, om opheldering te vragen en zo nodig aan te dringen op maatregelen. Ik heb dan ook geen reden om reacties te vrezen op vragen of onderzoek naar adopties uit een land.

Uitgangspunt bij adoptie is en blijft het belang van het kind.

9

Ik waardeer het juist wanneer een vergunninghouder bereid is extra aanvullend onderzoek te doen. Zoals ik in het antwoord op de vragen 4 en 6 heb aangegeven, rust op de vergunninghouder zelfs de verplichting om op basis van de hem ter beschikking staande mogelijkheden bij het aangaan en bij het voortduren van een relatie met een buitenlandse partnerorganisatie de betrouwbaarheid van die partnerorganisatie zo goed mogelijk te controleren. Daarbij verwacht ik van de vergunninghouder echter wel dat een onderzoek naar de betrouwbaarheid van de buitenlandse partnerorganisatie niet verder reikt dan wat betamelijk is in het internationale verkeer en wat in het kwaliteitskader is aangegeven. In het geval onvoldoende informatie kan worden verkregen, heeft de vergunninghouder immers de mogelijkheid de Nederlandse Centrale autoriteit in te schakelen om langs die weg te trachten de benodigde informatie te verkrijgen.

10

De reden om de Inspectie Jeugdzorg te verzoeken de rol van de vergunninghouders te beoordelen is dat ik er van overtuigd wil zijn dat zij bij de betreffende adoptieprocedures zorgvuldig hebben gehandeld. Dat laat onverlet dat zij, zoals ik in mijn antwoord op de vragen 4 en 6 heb aangegeven, de verplichting hebben om op basis van de hen ter beschikking staande mogelijkheden bij het aangaan en bij het voortduren van een relatie met een buitenlandse partnerorganisatie de betrouwbaarheid van die partnerorganisatie zo goed mogelijk te controleren.

Er is daarom geen sprake van belemmering voor het doen van onderzoek zolang dit binnen de taken en verantwoordelijkheden van een vergunninghouder past zoals opgenomen in het kwaliteitskader en mits dit onderzoek niet verder reikt dan wat betamelijk is in het internationale verkeer.

11

Ik kan mijn beleid en handelen slechts baseren op feiten die uit onderzoek en waarheidsvinding naar voren komen. Op basis hiervan heb ik uw Kamer in mijn brief van 10 september 2008 (TK 2007–2008, 31 265, nr. 9) geïnformeerd over de resultaten van het onderzoek dat de ambtelijke delegatie bij zijn bezoek aan China in mei 2008 heeft ingesteld.

12

Ik ben bekend met het feit dat er wereldwijd sprake is van een toenemende vraag naar adoptabele kinderen tegenover een afname in het aanbod van adoptabele kinderen, waardoor een scheefgroei is ontstaan in de verhouding tussen de vraag naar en het aanbod van kinderen op het terrein van interlandelijke adoptie. Om deze reden acht ik het van belang dat interlandelijke adoptie wordt omgeven door de waarborgen die het Haags Adoptieverdrag biedt ten aanzien van het dienen van het belang van het kind en dat landen zich zo veel mogelijk bij dit verdrag aansluiten. Het verdrag gaat ook uit van het beginsel dat zo veel mogelijk passende ouders bij een kind worden gezocht.

13

In mijn brief van 22 april 2009, waarin ik reageer op vragen en opmerkingen in het schriftelijke overleg van uw Kamer over onder meer het rapport van de Commissie lesbisch ouderschap en interlandelijke adoptie «Alles van waarde is weerloos» (TK 2008–2009, 31265, nr. 12), heb ik antwoord gegeven op de motie van het lid Van der Staaij (TK 2007–2008, 31200 VI, nr. 81) waarin deze verzoekt te onderzoeken of breed draagvlak kan worden verworven voor een internationale autoriteit die toeziet op de naleving van het Haags Adoptieverdrag.

Ik heb aangegeven dat het idee van een internationale toezichtautoriteit tussen de landen die partij zijn bij het Haags Adoptieverdrag vooralsnog weinig steun ondervindt, voornamelijk vanwege het vertrouwensbeginsel dat de basis van het verdrag vormt. Wel heeft de motie geleid tot de suggestie om in Europees verband te komen tot nauwere samenwerking, welke kan leiden tot verkenning en mogelijke ontwikkeling van een gemeenschappelijke Europese (adoptie-)visie.

Daarnaast neem ik de suggestie van het lid Timmer mee, gedaan tijdens het algemeen overleg met uw Kamer van 11 juni 2008, om ook binnen het verband van de Verenigde Naties en met name via Unicef hiervoor aandacht te vragen.

14

Ja.


XNoot
1

 Netwerk, 18 augustus 2009 http://www.netwerk.tv/uitzending/2009-08-18/directeur-adoptieorganisatie-stapt-op-na-intimidatie#

XNoot
2

 Kamerstuk 31265, nr. 8, bijlage.

XNoot
3

 Citaten uit het Kwaliteitskader vergunninghouders interlandelijke adoptie:

– «De vergunninghouders verifiëren in het kader van de deelbemiddeling de betrouwbaarheid van de door de aspirant-adoptiefouders aangedragen buitenlandse contacten en de te volgen procedures waarbij dezelfde kwaliteitsstandaard geldt als waaraan adoptieprocedures via een volledige bemiddeling dienen te voldoen.»

– «Ook landen die partij zijn bij het Haags Adoptieverdrag verschaffen niet altijd alle gewenste informatie. Niettemin rust de verplichting op de vergunninghouder om bij voortduring van de relatie met een buitenlandse partnerorganisatie de vinger aan de pols te houden.»

– «De vergunninghouder heeft de verplichting om op basis van de hem ter beschikking staande mogelijkheden bij het aangaan en bij het voortduren van een buitenlandse partnerorganisatie de betrouwbaarheid van die partnerorganisatie zo goed mogelijk te controleren.»

– «De mate waarin de controle plaatsvindt, hangt bijvoorbeeld af van de urgentie, de intensiteit van samenwerking met de partnerorganisatie en verandering van wetgeving. Indien bij het aangaan van een relatie met een buitenlandse partnerorganisatie twijfel bestaat over de betrouwbaarheid van de buitenlandse partnerorganisatie gaat de vergunninghouder geen samenwerking aan met de betreffende organisatie.»

– «De Centrale autoriteit kan op basis van gedegen onderzoek het besluit nemen om adopties uit een land (al dan niet tijdelijk) te stoppen. Ook de vergunninghouder heeft die \ mogelijkheid.»

XNoot
4

Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2008–2009, nr. 3398.

Naar boven