Aanhangsel van de Handelingen

Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de regering gegeven antwoorden

3406

Vragen van het lid Van der Ham (D66) aan de ministers van Justitie en van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de arrestatie van een webmaster vanwege een satirische column. (Ingezonden 9 juni 2009)

1

Is vooraf aan de inverzekeringstelling van de webmaster van Ravage al informatie verschaft door de verdachte over de satirische bedoeling van de column? Zo ja, was het dan proportioneel om alsnog tot inverzekeringsstelling over te gaan? Zo nee, is er door de verantwoordelijke autoriteiten voldoende onderzoek gedaan naar de aard, context en ernst van de teksten alvorens tot inverzekeringsstelling over te gaan?1

2

Hoe verhoudt zich deze gang van zaken met de uitspraken van de minister van Justitie gedaan rond de aanhouding en gevangenneming van columnist Nekschot dat in de bejegening van een verdachte van een vermeend uitingsdelict grote zorgvuldigheid gewenst is?

3

Hoe verhoudt zich deze gang van zaken met de uitspraak van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap tijdens datzelfde debat dat hij zich kon voorstellen dat door een dergelijke bejegening, zoals tijdelijke inverzekeringstelling, er een gevoel van beknotting kan ontstaan bij opiniemakers, columnisten en satirici?

4

Wilt u er op toezien dat nog grotere zorgvuldigheid wordt betracht bij dit soort zaken rond de bejegening van verdachten? Hoe wilt u dat doen?

Antwoord

Antwoord van minister Hirsch Ballin (Justitie), mede namens de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (ontvangen 6 augustus 2009) Zie ook Aanhangsel Handelingen, vergaderjaar 2008–2009, nr. 3066

1

Het verhoor van de webmaster heeft plaatsgevonden na de inverzekeringstelling. Zoals in het antwoord op eerdere kamervragen is aangegeven had de heer Wilders aangifte gedaan van bedreiging. Deze aangifte is gedaan bij een speciaal team van de politie, dat onder leiding van het arrondissementsparket te Den Haag meldingen beoordeelt inzake bedreiging van politici. De officier van justitie te Den Haag heeft een eerste inschatting gemaakt van de strafbaarheid, waarbij de gehele column is betrokken, en is bij deze eerste inschatting niet tot het oordeel gekomen dat de uitlating niet strafbaar zou zijn. Daarop heeft de heer Wilders aangifte gedaan en is de zaak overgedragen aan de politie te Amsterdam.

De officier van justitie te Amsterdam heeft op basis van de bedreigende tekst in de aangifte en niet de gehele column, een beslissing genomen over de inzet van strafvorderlijke bevoegdheden. Achteraf bezien kan gesteld worden dat bij de beslissing omtrent aanhouding en inverzekeringstelling de gehele column had moeten worden beoordeeld, zodat de satirische aard al op dat moment duidelijk was geworden.

Hierbij moet wel worden opgemerkt dat de verdenking geen discriminatoir uitingsdelict betrof, maar een bedreiging als bedoeld in artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht. Bij discriminatoire uitingsdelicten kan de vrijheid van meningsuiting in sommige gevallen de strafbaarheid ontnemen aan, op zichzelf bezien, discriminatoire uitlatingen. Omdat het in dit geval ging om een verdenking van bedreiging met een misdrijf tegen het leven, heeft het Openbaar Ministerie geen aanleiding gezien de vrijheid van meningsuiting mee te wegen. Zoals in de beantwoording van eerdere vragen over deze zaak is aangegeven, is achteraf bezien geoordeeld dat er geen sprake is van bedreiging en is de zaak geseponeerd. De reden om te seponeren lag niet in de vrijheid van meningsuiting, maar in de constatering dat de column geen «redelijke vrees» opriep. Dit is een vereiste voor de strafbaarheid van bedreiging.

In het gesprek van het Openbaar Ministerie met de korpsleiding over deze zaak is, naast de duur van de inverzekeringstelling, tevens aan de orde gekomen dat ook bij dit soort uitingsdelicten het van groot belang is dat uitlatingen in hun tekstuele samenhang worden beoordeeld. Het College van procureurs-generaal heeft de betreffende hoofdofficier van justitie nogmaals gewezen op het grote belang uiterste zorgvuldigheid te betrachten in zaken waarbij het gaat om het beoordelen van uitingen, opdat mensen die op een artistieke, uitdagende, scherpe manier deelnemen aan het maatschappelijk debat daarin niet ten onrechte worden gehinderd.

2

In de onderhavige zaak is achteraf bezien onvoldoende zorgvuldig gehandeld. Dit is toegelicht in het antwoord op vraag 1.

3 en 4

Ik verschil ten aanzien van de waardering van het belang van de vrijheid van meningsuiting niet van mening met mijn ambtgenoot van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Iedereen moet zich vrij kunnen uiten, binnen de grenzen die daaraan door de wet zijn gesteld. Dat betekent dat waar grenzen mogelijk worden overschreden, door het Openbaar Ministerie onderzoek moet kunnen worden gedaan. Dat geldt vanzelfsprekend ook indien er geen discriminatie maar bedreiging aan de orde lijkt te zijn. Dat daardoor een gevoel van beknotting kan ontstaan, is niet uit te sluiten, maar die constatering is onvoldoende reden om af te zien van strafrechtelijk onderzoek. Zij brengt echter wel de verantwoordelijkheid met zich om uiterst zorgvuldig te handelen.

Ik heb regelmatig contact met het College van procureurs-generaal over uitingsdelicten. Elke zaak vraagt om een zeer zorgvuldige afweging. Het College is zich daarvan terdege bewust. In mijn brief van 29 mei 2008 (Handelingen II, 2007–2008, 31 200 VI, nr. 158) heb ik aangegeven dat het OM in het kader van het programma versterking opsporing en vervolging werkt aan het versterken van de professionaliteit.


XNoot
1

 Antwoord op schriftelijke vragen nr. 2009Z08012.

Naar boven