Aanhangsel van de Handelingen

Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de regering gegeven antwoorden

1858

Vragen van de leden Joldersma, De Nerée tot Babberich en Van Haersma Buma (allen CDA) aan de ministers van Financiën en van Justitie over het opzeggen van betaalrekeningen aan coffeeshops. (Ingezonden 10 februari 2009)

1

Heeft u kennisgenomen van het bericht dat banken geen betaalrekening aan coffeeshops mogen weigeren?1

2

Is er wet- en regelgeving die banken dwingt om coffeeshops als klant te hebben en te houden en zo nee, waarop is dan de uitspraak gebaseerd dat banken geen betaalrekening aan coffeeshops mogen weigeren?

3

Is de vrees voor crimineel gedrag van coffeeshops, voor zover deze al niet zijn betrokken in criminele activiteiten, een legitieme reden om banken te verplichten een betaalrekening aan coffeeshops te bieden?

4

Zijn er meer voorbeelden van rechtspersonen die vanwege hun gedoogstatus of hun betrokkenheid bij criminele activiteiten een betaalrekening is onthouden dan wel van wie een betaalrekening is opgezegd? In hoeverre benutten de banken daarbij momenteel de ruimte die de wetgeving biedt?

5

Waarom is het nodig dat de minister van Financiën over betaalrekeningen aan coffeeshops in overleg treedt met de Nederlandse Vereniging van Banken en heeft dergelijk overleg al vaker plaatsgevonden over soortgelijke situaties?

6

Is bij coffeeshops vanwege de illegaliteit van de voorraad niet per definitie sprake van criminele activiteiten zoals witwassen en heeft u de indruk dat banken momenteel (kunnen) voldoen aan hun verplichting tot het melden van alle verdachte transacties rond coffeeshops?

7

Is het vanwege de directe of indirecte betrokkenheid van coffeeshops bij criminele activiteiten juist niet wenselijk dat banken de dienstverlening aan coffeeshops kunnen opzeggen, mede met het oog op de daadkrachtige aanpak van de verwevenheid van de onderwereld en de bovenwereld?

Toelichting:

Deze vragen dienen ter aanvulling op eerdere vragen ter zake van het lid Van der Ham (D66), ingezonden 10 februari 2009 (vraagnummer 2009Z02179/2080912680).

Antwoord

Antwoord van minister Bos (Financiën), mede namens de minister van Justitie (ontvangen 10 maart 2009)

1

Ja.

2 en 3

Opgemerkt kan worden dat in de Nederlandse nationale rechtsorde geen uitdrukkelijk tot banken gerichte verplichting is opgenomen die ertoe strekt dat zij zakelijke relaties met coffeeshops moeten aangaan of dienen voort te zetten. Uitgangspunt bij een bancaire relatie is de contractvrijheid tussen partijen. Banken staat het binnen de grenzen van de wet derhalve vrij om al dan niet een zakelijke relatie met een natuurlijk persoon of rechtspersoon aan te gaan of voort te zetten. In mijn antwoord op de kamervragen van 16 januari jl. (Aanhangsel Handelingen II, 2008–2009, nr. 1461) heb ik dan ook nergens opgemerkt dat een bank verplicht is om met iedereen die zich bij haar aandient een bancaire relatie aan te gaan. Doel en strekking van mijn antwoord was dat – vanwege de door mij geschetste risico’s, zoals de toevlucht van coffeeshops tot het niet-officiële circuit van bankieren – voorkomen dient te worden dat alle coffeeshops van iedere vorm van bancaire dienstverlening worden uitgesloten.

4

Ja, er zijn mij andere voorbeelden bekend van rechtspersonen waarvan, vanwege de door hen ontplooide legale, illegale activiteiten of in het schemergebied daartussen, de betaalrekeningen zijn onthouden dan wel zijn opgezegd. Of de desbetreffende bank in al die gevallen geoorloofd was om al dan niet een bancaire relatie te verbreken, wordt niet alleen beheerst door het publiekrecht, in het bijzonder de Wet op het financieel toezicht (Wft) en de Wet ter voorkoming van witwassen en het financieren van terrorisme (WWFT), maar ook door het civiele recht en meer in het bijzonder door hetgeen partijen daaromtrent zijn overeengekomen. Bij de beëindiging van een bancaire relatie zal veelal sprake zijn van de uitoefening van een door partijen overeengekomen beëindigingsbevoegdheid. Indien een dergelijke bevoegdheid niet is overeengekomen, is de bank gerechtigd haar relatie met een klant te beëindigen wanneer deze illegale activiteiten ontplooit op grond van het bepaalde in artikel 6:248 lid 2 BW (derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid). Indien de cliënt uitsluitend legale dan wel door de Nederlandse overheid gedoogde activiteiten ontplooit, ligt de zaak – zoals blijkt uit de relevante jurisprudentie – gecompliceerder. Uiteindelijk zal de onafhankelijke (civiele) rechter het belang van de bank op beëindiging van de relatie en het belang van de cliënt op voortzetting van de relatie tegen elkaar (moeten) afwegen. Hij zal moeten beoordelen of de bank gelet op de omstandigheden van het geval gerechtigd was de relatie te beëindigen dan wel dat de beëindiging strijdig was met de redelijkheid en billijkheid.

Of een bank klanten in bepaalde gevallen de betaalrekening mocht onthouden verwijs ik naar mijn antwoord op vraag 3.

5

In mijn antwoord op de op 16 januari 2009 ingezonden kamervragen (Aanhangsel Handelingen II, 2008–2009, nr. 1461) heb ik aangegeven waarom ik het raadzaam vind om over het onderhavige onderwerp in overleg te treden met de Nederlandse Vereniging van Banken (NVB) en andere betrokkenen. Mijns inziens moet worden voorkomen dat coffeeshops, die binnen de kaders van de Aanwijzing Opiumwet van het Openbaar Ministerie opereren, praktisch worden uitgesloten van deelname aan het reguliere betalingsverkeer. Een zodanige uitsluiting kan ongewenst of zelfs crimineel gedrag, zoals het gebruik maken van bankrekeningen van zogenoemde katvangers of «ondergronds» bankieren, tot gevolg hebben. In de eerdere toezegging van 25 maart 2008 (Aanhangsel Handelingen II, 2007–2008, nr. 1761) werd immers opgemerkt dat indien in de toekomst mocht blijken dat coffeeshops geheel zouden worden uitgesloten van bancaire dienstverlening, in overleg met de NVB en andere betrokkenen naar een gepaste oplossing voor dat probleem gezocht zou worden. Wat betreft het laatste element van uw vraag merk ik op dat mijn ambtenaren regelmatig gesprekken voeren met (medewerkers van) de NVB. Tijdens verschillende van die gesprekken is het onderhavige onderwerp aan bod gekomen.

6

Coffeeshops nemen een bijzondere positie in, omdat het gaat om het gedogen van strafbaar handelen. De handel in softdrugs is een strafbaar feit en wordt onder bepaalde voorwaarden (minimaal de AHOJG-criteria) door de Nederlandse overheid gedoogd. Het gaat hierbij om onder andere de verkoop van kleine hoeveelheden cannabis en een handelsvoorraad van maximaal 500 gram. Zolang een coffeeshop zich aan de gedoogcriteria houdt wordt strafrechtelijk niet opgespoord of vervolgd. Als coffeeshophouders daarentegen de gedoogcriteria van bijvoorbeeld een handelsvoorraad van 500 gram overtreden, is dat voldoende grond om strafrechtelijk op te treden.

7

De reden waarom ik het wenselijk acht dat coffeeshops niet van iedere vorm van bancaire dienstverlening worden uitgesloten, heb ik in mijn antwoord op de kamervragen van 16 januari jl. reeds aangegeven. Een zodanige uitsluiting zal verder onwenselijk of zelfs crimineel gedrag in de hand werken. Voor zoveel mogelijk dient te worden voorkomen dat coffeeshops ondergronds gaan bankieren of gebruik gaan maken van bankrekeningen van zogenoemde katvangers en dat als gevolg daarvan vrijwel ieder zicht op de geldstromen van en naar de coffeeshops verdwijnt.


XNoot
1

 ANP, 5 februari 2009.

Naar boven