Aanhangsel van de Handelingen
Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de regering gegeven antwoorden
987
Vragen van het lid Bouchibti (PvdA) aan de ministers
van Justitie en voor Jeugd en Gezin over discriminatie in het jeugdrecht. (Ingezonden 9 november 2007)
1
Hebt u kennisgenomen van het artikel «Discriminatie in het jeugdrecht»?1
2
Deelt u de mening dat het gevolg van de werkwijze bij Justitie is dat
jongeren van Marokkaanse afkomst vaker voor de kinderrechter komen dan andere
jongeren?
3
Deelt u de mening dat het onnodig stigmatiserend werkt wanneer jongeren
van etnische minderheden voor vergelijkbare delicten ruim twee keer zo vaak
naar de kinderrechter worden gestuurd?
4
In welke mate is het Openbaar Ministerie (OM) zich bewust van de culturele
verschillen tussen de jeugdige verdachten in het vervolgingsbeleid?
5
Wat vindt u van de suggestie dat er door maatschappelijk werkers rekening
moet worden gehouden met de culturele achtergrond en daarmee met de culturele
verschillen tussen jeugdige verdachten?
6
Deelt u de mening dat het OM rekening zou moeten houden met de culturele
verschillen tussen jeugdige verdachten in hun vervolgingsbeleid?
7
Bent u van plan maatregelen te nemen om deze vorm van discriminatie te
voorkomen? Zo ja, welke zijn dat?
Antwoord
Antwoord van minister Hirsch Ballin (Justitie), zie ook
Aanhangsel Handelingen nr. 778, vergaderjaar 2007–2008. (Ontvangen
2 januari 2008)
2
Nee, ik ben niet van mening dat deze jongeren verhoudingsgewijs vaker
voor de kinderrechter moeten verschijnen. Bij het bepalen van de strafrechtelijke
reactie wordt in eerste instantie gekeken naar de ernst van het gepleegde
strafbare feit en de strafrechtelijke antecedenten van de jeugdige. Daarnaast
wordt in het kader van de persoonsgebonden aanpak gekeken naar de leefsituatie
van de jongere en het recidiverisico. Bij dit laatste kan worden gedacht aan
geslacht, type delict, de leeftijd waarop het eerste delict wordt gepleegd,
schoolloopbaan, en aantal eerder gepleegde delicten. De etniciteit van de
verdachte op zichzelf heeft geen invloed op de kans te worden gedagvaard.
3
Indien het zo zou zijn dat allochtone jongeren voor vergelijkbare delicten
en achtergrondfactoren alleen vanwege hun afkomst vaker naar de kinderrechter
worden gestuurd, zou dat inderdaad een ongewenst stigmatiserend effect kunnen
hebben. Er bestaan echter geen concrete aanwijzingen dat dit gebeurt.
4
Zoals in antwoord 2 aangegeven, is er bij de bepaling van een passende
strafrechtelijke reactie geen sprake van het maken van onderscheid naar etniciteit,
maar van een gerichte aanpak gebaseerd op de persoonlijke en sociale omstandigheden
van de verdachte en het op basis daarvan geschatte recidiverisico. Het OM
is zich bewust van culturele aspecten, maar neemt het individu als uitgangspunt.
5
Ook bij de Raad voor de Kinderbescherming is het uitgangspunt dat bij
de rapportage rekening wordt gehouden met de persoonlijke omstandigheden van
de jongere. Daarbij betrekt de Raad onder meer de gezinsachtergrond en de
criminogene factoren van de jongere. Ook bij het strafadvies wordt zoveel
mogelijk rekening gehouden met de persoon van de jeugdige. Dit past in de
persoonsgerichte benadering. Een bepaalde culturele achtergrond is op zich
geen criminogene factor. Het zich bewust zijn van culturele verschillen vormt
een vast onderdeel van de professionaliteit van de justitiële medewerkers.
6
In het antwoord op de eerdere vragen is aangegeven met welke factoren
het OM met name rekening houdt bij het bepalen van de passende strafrechtelijk
reactie op het plegen van strafbare feiten. Dit zijn naar mijn mening ook
de juiste factoren.
7
Gezien het antwoord op de voorgaande vragen, geeft het artikel geen aanleiding
tot het treffen van maatregelen.
XNoot
1 de Volkskrant 6 november 2007 pag. 1.