Aanhangsel van de Handelingen

Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de regering gegeven antwoorden

62 Herdruk

Vragen van het lid Van der Vlies (SGP) aan de ministers voor Jeugd en Gezin en van Justitie en aan de staatssecretaris voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport over de risico’s van pedoseksuelen voor sectoren die vooral met kinderen werken. (Ingezonden 11 juni 2007)

1

Hebt u kennisgenomen van het bericht dat zeker 250 pedoseksuelen permanent op zoek zijn naar vrijwilligerswerk bij een jeugd- of jongerenorganisatie?1

2

Wat vindt u van de bekendmaking dat op dit moment de coördinatie van de informatie tussen vrijwilligersorganisaties slecht zou zijn? Welke mogelijkheden ziet u om de verschaffing van relevante informatie te verbeteren?

3

Wat zijn de mogelijkheden om de relatie tussen (vrijwilligers)organisaties die met kinderen werken en de politie te verbeteren om te voorkomen dat pedoseksuelen of veroordeelde zedendelinquenten nog steeds gemakkelijk met kinderen kunnen gaan werken?

4

Deelt u de mening dat het door de Taakgroep Recidive Seksueel Misbruik Jeugdwerk voorgestelde verbod om met kinderen te werken een goede basis kan bieden voor het uitsluiten van pedoseksuelen uit beroepen die veel met kinderen te maken hebben? Welke mogelijkheden ziet u om dit te bereiken?

5

Herinnert de minister van Justitie zich zijn toezegging tijdens het algemeen overleg van 22 maart 2007 dat hij overleg zou voeren over het uitbreiden van de verplichting betreffende een Verklaring Omtrent het Gedrag (VOG) tot andere sectoren dan het onderwijs?

6

Wanneer kan de Kamer de ingewonnen informatie hierover tegemoet zien?

7

Wat zijn de belangrijkste belemmeringen voor een snelle verplichtstelling van de VOG?

8

In hoeverre vindt er ook onderzoek plaats naar de relatie tussen dit thema en bijvoorbeeld de zorg voor jeugdigen of verstandelijk gehandicapten? Gelden de vereisten voor een VOG ook voor deze sectoren? Zo neen, bent u dan bereid om deze sectoren in uw onderzoek te betrekken?

Antwoord

Antwoord van minister Hirsch Ballin (Justitie), mede namens de minister voor Jeugd en Gezin en de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. (Ontvangen 25 september 2007)

1

Ja. Dit getal is een inschatting, gemaakt door de Vereniging Nederlandse Organisaties Vrijwilligerswerk (NOV), op basis van een inventarisatie van meldingen bij de aangesloten jeugdorganisaties. Bij navraag heeft NOV aangegeven dat dit geen hard onderzoeksgegeven is. Niet alle jeugdorganisaties zijn bij NOV aangesloten en dubbeltellingen binnen het aantal van 250 zijn niet uit te sluiten.

Ik neem het signaal serieus. Het is de bedoeling dat de in de onderstaande antwoorden genoemde maatregelen ook meer duidelijkheid zullen opleveren over de omvang van het probleem.

2

Het is mij bekend dat het uitwisselen van informatie tussen de zeer vele organisaties waar met kinderen wordt gewerkt, niet optimaal is. Ik bezie met NOV of er een centrale waarschuwingslijst kan worden ontwikkeld, getoetst door het College bescherming persoonsgegevens, waarop onder voorwaarden mensen komen te staan die zich binnen organisaties schuldig hebben gemaakt aan ongewenst gedrag op zedengebied.

3

Ik zie geen rol weggelegd voor de politie om te voorkomen dat pedoseksuelen of veroordeelde zedendelinquenten met kinderen kunnen werken. Voor zover de politie al zicht zou hebben op de werkzaamheden of vrijwilligersactiviteiten van zedendelinquenten, mag zij niet op verzoek of eigener beweging informatie verstrekken aan die organisaties. Dat is ook niet nodig omdat die organisaties de integriteit van die personen kunnen toetsen door middel van de verklaring omtrent gedrag (VOG). Daarnaast kan het openbaar ministerie (OM) op grond van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg) strafvorderlijke gegevens verstrekken ter voorkoming van strafbare feiten en ten behoeve van het beoordelen van de noodzaak tot het treffen van een rechtspositionele of tuchtrechtelijke maatregel. In de Aanwijzing Wjsg van het College van procureurs-generaal zijn als ontvanger onder meer genoemd: overheidsinstellingen en de particuliere werkgever als het gaat om een gevoelige instelling. Werkgevers in het onderwijs en werkgevers van vrijwilligersorganisaties behoren hiertoe.

Als uitgangspunt geldt dat verstrekking pas gebeurt nadat de verdachte daadwerkelijk is veroordeeld. In geval van een spoedeisend belang staat de Aanwijzing ook al in een eerder stadium verstrekking toe. Hierbij is wel als voorwaarde gesteld dat de officier van justitie na beoordeling van de zaak voornemens is de verdachte te dagvaarden.

4

Mij is bekend dat de Taakgroep ervoor pleit dat het beroepsverbod – zoals de rechter op grond van het Wetboek van Strafrecht kan opleggen – wordt uitgebreid naar alle functies waarin de veroordeelde met kinderen zou kunnen werken. Ik ben daar in mijn brief van 9 januari 2007 (TK II, 2006–2007, 30.800VI, nr. 40) al op ingegaan. Een beroepsverbod kan, zoals dat nu is vastgelegd, alleen worden opgelegd voor de functie waarin de veroordeelde het delict heeft gepleegd. Bovendien is de duur van het beroepsverbod beperkt, tenzij de persoon is veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf.

Ik acht de VOG een effectiever instrument. De VOG biedt namelijk meer waarborgen. De rechter legt immers niet in alle gevallen een beroepsverbod op en bovendien zal de VOG veelal langer worden onthouden dan de duur van een eventueel beroepsverbod.

5

Ja. Ik verwijs u naar bovenstaande antwoorden.

6

Ik heb aan uw Kamer toegezegd u vóór de behandeling van de Justitiebegroting van 2008 en zoveel eerder als mogelijk te informeren.

7

Verplichtstelling dient haar grondslag te vinden in wetgeving. Er is geen wetgeving die de grote verscheidenheid aan situaties waarin beroepskrachten of vrijwilligers met kinderen werken in voldoende mate dekt. Bij verplichtstelling dient ook de handhaving geborgd te zijn. De grote verscheidenheid aan situaties biedt vele mogelijkheden om zich aan verplichtstelling te onttrekken.

Ik houd de optie van nieuwe wetgeving open. Ik vind het zeker even belangrijk om samen met de vrijwilligersorganisaties structurele maatregelen te nemen die gericht zijn op het voorkomen van seksueel misbruik. Ik bezie in overleg met NOV welke mogelijkheden er op korte termijn zijn voor maatregelen om het voorkomen van seksueel misbruik van kinderen te versterken. Ik denk onder andere aan een landelijk geldende set van gedragsregels, een keurmerk en/of een waarschuwingslijst. Op de waarschuwingslijst zouden dan personen en de organisaties komen te staan waar de persoon in strijd met de gedragsregels gehandeld hebben. De organisatie waar die persoon (vrijwilligers)werk wil gaan verrichten kan dan gericht referenties inwinnen. De VOG zou onderdeel moeten uitmaken van die gedragsregels.

8

Zoals toegezegd richten mijn ambtgenoten en ik ons primair op de situatie waarin vrijwilligers met kinderen werken. Wat betreft het werken met gehandicapten is in maart 2007 een convenant gesloten tussen de cliëntorganisaties Mee Nederland, werknemersorganisaties en de Vereniging Gehandicaptenzorg Nederland over de preventie van seksueel misbruik van cliënten door medewerkers van de zorgaanbieders in de gehandicaptenzorg. Daarin is onder andere opgenomen dat op enig moment in een sollicitatieprocedure een VOG moet worden overlegd en dat werkgevers aangifte doen bij een redelijk vermoeden van seksueel misbruik. Ik juich dit soort initiatieven toe.


XNoot
1

 «Pedoseksueel zoekt vrijwillig jeugdwerk», de Volkskrant, 7 juni 2007.

Naar boven