Aanhangsel van de Handelingen

Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de regering gegeven antwoorden

543

Vragen van het lid Van Miltenburg (VVD) aan de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over het failliet verklaren van de stichting BDG Kleingeld door de rechtbank Rotterdam op 28 februari 2006. (Ingezonden 22 maart 2006)

1

Bent u bekend met het faillissement van de stichting BDG Kleingeld, een stichting die de gelden beheert van mensen met een verslaving of psychiatrische problemen?

2

Wanneer was u op de hoogte van het (dreigende) faillissement van de stichting?

3

Denkt u dat het mogelijk was om het dreigende faillissement van de stichting BDG Kleingeld af te wenden of te beperken, als er eerder was ingegrepen?

4

Heeft u gecontroleerd of de stichting BDG Kleingeld aan de zorgvuldigheidseisen voldeed? Zo ja, wanneer? Zo neen, waarom niet?

5

Wat is de rechtspositie van de gedupeerde cliënten van de stichting BDG Kleingeld? Kunnen zij nog op enigerlei manier hun geld terugvorderen?

6

Hoe wordt voorkomen dat de gedupeerde cliënten van deze stichting in financiële problemen komen?

7

Op welke manier worden cliënten van stichtingen, die gelden beheren van mensen die zelf niet in staat zijn dat te doen, tegen faillissementen beschermd?

8

Hoe is het toezicht op stichtingen als BDG Kleingeld geregeld? Wie is hier verantwoordelijk voor?

9

Is er, gezien het gebeuren rond BDG Kleingeld, aanleiding het toezicht op dergelijke stichtingen op een andere manier te organiseren? Zo ja, op welke manier? Zo neen, waarom niet?

Antwoord

Antwoord van minister Hirsch Ballin (Justitie). (Ontvangen 8 november 2007), zie ook Aanhangsel Handelingen nr. 1711, vergaderjaar 2005–2006

1

Ja.

2

Stichting Kleingeld beheerde vermogens uit hoofde van een benoeming door de kantonrechter tot bewindvoerder als bedoeld in titel 1.19 BW en ook op grond van een daartoe strekkende overeenkomst met de betrokkenen.

Het faillissement van Stichting Kleingeld is op 28 februari 2006 door de rechtbank te Rotterdam uitgesproken. Dat mijn ministerie niet eerder op de hoogte was, is niet verwonderlijk: de minister van Justitie, noch enige andere bewindspersoon heeft bemoeienis met de wijze waarop bewindvoerders hun taken in concreto uitoefenen.

3

Het is wenselijk om gebeurtenissen als het faillissement van de Stichting Kleingeld zoveel mogelijk te voorkomen, maar het uitsluiten van zulke faillissementen is een andere zaak. Dit veronderstelt naast adequaat management van de bewindvoerder in de eerste plaats een zorgvuldig benoemingsbeleid van kantonrechters, waarbij de geschiktheid van de desbetreffende bewindvoerder een specifiek punt van aandacht is. In dit opzicht is het volgende van belang. Blijkens de Aanbevelingen meerderjarigenbewind van het Landelijk Overleg van Kantonsectorvoorzitters (LOK) (zie www.rechtspraak.nl) verdient, indien een professionele bewindvoerder moet worden benoemd, een bij de Branchevereniging aangesloten persoon of organisatie in de regel de voorkeur. Met de Branchevereniging is bedoeld de Branchevereniging van Professionele Bewindvoerders en Inkomensbeheerders (BPBI, zie www.bpbi.nl). Deze Branchevereniging hanteert een Reglement van kwaliteit. Dit bevat eisen inzake de toetreding van nieuwe leden, zoals de overlegging van een bedrijfsplan, en voorziet bij voorbeeld ook in integriteitseisen met betrekking tot de leden van de Branchevereniging en hun personeel en voorts in kwaliteitseisen, zoals omtrent de bereikbaarheid en de minimaal aanwezige kennis en vaardigheden.

Voorts worden eisen gesteld die betrekking hebben op de financiële werkprocessen, terwijl uitdrukkelijk is voorgeschreven dat er een strikte scheiding dient te zijn tussen cliëntgelden en gelden van de organisatie. De eis dat voor iedere rechthebbende bij de bank een aparte rekening moet worden aangehouden, voorkomt dat die gelden tot het vermogen van de bewindvoerder behoren en als gevolg daarvan in diens faillissement zullen zijn begrepen. Het gaat hier overigens voor wat betreft het beschermingsbewind om een uitdrukkelijk wettelijk voorschrift (artikel 436 lid 4 Boek 1 BW), dat in meergenoemde Aanbevelingen van het LOK nog nader is geconcretiseerd. Stichting Kleingeld heeft geen afzonderlijke rekeningen voor de rechthebbenden van wie zij de goederen administreerde aangehouden.

Tot de kwaliteitseisen behoren ook een audit ter gelegenheid van de toetreding en jaarlijkse externe accountantscontrole en waarborgen voor de continuïteit van de organisatie.

Stichting Kleingeld was niet bij de Branchevereniging BPBI aangesloten. Tot de bewindvoerders die in de afgelopen tijd failliet zijn gegaan behoort overigens geen enkele bij de Branchevereniging aangesloten persoon of organisatie.

Opmerking verdient nog dat het hanteren van kwaliteitseisen door professionele bewindvoerders, zoals de BPBI jegens haar leden doet, ook zijn doorwerking heeft met betrekking tot de beheersactiviteiten die bewindvoerders anders dan uit hoofde van een benoeming tot titel 1.19-bewindvoerder verrichten. Anders gezegd, ook indien uit hoofde van overeenkomst of zaakwaarneming gelden worden beheerd, heeft men de garantie van een adequaat beheer van de gelden, zonder het risico deze bij een eventueel faillissement geheel of ten dele te verliezen.

De kantonrechter kan, volgens genoemde Aanbevelingen, nadere informatie vragen omtrent de geschiktheid of deskundigheid van personen of instellingen die niet bij de Branchevereniging zijn aangesloten. Vanzelfsprekend gaat hij daartoe ook over, indien benoeming van een bij de Branchevereniging aangesloten persoon of organisatie niet mogelijk is.

4

Nee. Zodanige controle behoort niet tot mijn bevoegdheden. Het is volgens de wet (art. 431 e.v. van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek) de kantonrechter die de bewindvoerder benoemt, en zich daartoe een oordeel omtrent diens geschiktheid vormt. Het is ook de kantonrechter die het toezicht op dit bewind uitoefent en de bewindvoerder in een voorkomend geval kan ontslaan.

5 en 6

De rechtspositie van de gedupeerde cliënten is geen andere dan die bij elk ander faillissement. Zij komen als concurrente schuldeisers op en delen in de baten van de boedel voor zover die aanwezig zijn. De verwachting is dat de gedupeerden in dit faillissement ongeveer 40% van hun vordering zullen terugkrijgen. Daarvoor zij verwezen naar de faillissementsverslagen in deze zaak, gepubliceerd op de website van de curator in dit faillissement, www.herikverhulst.nl. Uiteraard is er ook de eigen aansprakelijkheid van de bewindvoerder wegens slecht bewind jegens de rechthebbenden wier rekening bij Stichting Kleingeld in beheer is geweest. Deze aansprakelijkheid heeft echter alleen betekenis als er daarvoor op de bewindvoerder de mogelijkheid van verhaal bestaat.

7

Daarvoor is in het bijzonder van belang dat door de bewindvoerder voor iedere rechthebbende een eigen rekening bij een bank wordt geopend en dat voor de betalingen die de bewindvoerder bij de vervulling van zijn taak verricht of ontvangt uitsluitend van die rekening gebruik wordt gemaakt. De wet (artikel 436 lid 4 Boek 1 BW) schrijft zulks overigens voor. De meergenoemde Aanbevelingen van het LOK concretiseren dit voorschrift aldus: «de bewindvoerder dient direct na benoeming de aanwezige gelden op een bankrekening ten name van de rechthebbende te administreren en wel gescheiden van zijn eigen vermogen» (Aanbeveling B.2).

8

De kantonrechter oefent op bewindvoerders als in titel 1.19 BW bedoeld toezicht uit. Dit toezicht betreft, in overeenstemming met de wet, met name de toelaatbaarheid van uitgaven («beschikkingshandelingen») ten behoeve van de rechthebbende (zie artikel 441 BW) en voorts het toetsen van de – in de regel – jaarlijkse rekening en verantwoording van de bewindvoerder. Daarbij worden de meergenoemde Aanbevelingen van het LOK als uitgangspunt gehanteerd. Dit toezicht omvat niet de bedrijfs-economische processen van de bewindvoerder. Daartoe zijn de kantonrechter en de griffiemedewerkers die hem daarbij bijstaan, ook niet geëquipeerd.

9

Ik bezie of, aanvullend op de bestaande wettelijke voorschriften zoals die omtrent de beoordeling door de kantonrechter van de geschiktheid van de te benoemen bewindvoerder en de verplichting van de bewindvoerder een aparte bankrekening voor iedere rechthebbende te openen, nog andere voorzieningen nodig zijn. Ik overweeg daarbij maatregelen van preventieve, wetgevende aard, zoals een aanscherping van de benoemingseisen voor zulke bewindvoerders. Het gaat mij daarbij met name erom dat, om voor benoeming in aanmerking te kunnen komen, de bedrijfsvoering van iedere te benoemen professionele bewindvoerder zonder uitzondering aan nader te formuleren kwaliteitseisen dient te voldoen en dat op naleving ervan een adequaat toezicht is gegarandeerd. Gelet op de omstandigheid, dat professionele bewindvoerders ook anders dan uit hoofde van een benoeming tot titel 1.19 BW als bewindvoerder optreden, zal dit ook een waardevolle waarborg voor die situaties zijn.

Ik ben hierover in overleg met de Raad voor de rechtspraak.

Naar boven