Aanhangsel van de Handelingen

Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de regering gegeven antwoorden

2298

Vragen van het lid De Roon (PVV) aan de minister van Justitie over een topambtenaar van Justitie en de noodzaak tot vermijding van iedere schijn van beïnvloeding van een oriënterend onderzoek. (Ingezonden 7 mei 2007)

1

Deelt u de mening dat, indien een onderzoek wordt ingesteld naar aanleiding van een aangifte van een strafbaar feit tegen een justitie-ambtenaar1, het zeer onwenselijk is dat zelfs maar de schijn kan bestaan dat die justitie-ambtenaar op enigerlei wijze het onderzoek beïnvloedt of zelfs maar zou kunnen beïnvloeden? Zo neen, waarom niet?

2

Heeft u maatregelen genomen om te voorkomen dat het oriënterend onderzoek dat het Openbaar Ministerie instelt naar aanleiding van de aangifte die is gedaan tegen een topambtenaar van uw ministerie ter zake van pedofilie, wederrechtelijke vrijheidsberoving en deelneming aan een criminele organisatie, door de betrokken topambtenaar wordt beïnvloed c.q. om zelfs maar de schijn te voorkomen dat die topambtenaar dat onderzoek zou beïnvloeden of zou kunnen beïnvloeden? Zo ja, welke maatregelen heeft u daartoe getroffen en op welk(e) moment(en)? Zo neen, waarom niet en bent u bereid dergelijke maatregelen alsnog te treffen?

3

Is het u bekend of de desbetreffende topambtenaar, direct of indirect, contact heeft gehad met degene(n) die tot het oriënterend onderzoek opdracht heeft/hebben gegeven, degene die aan dat oriënterend onderzoek leiding geeft, en/of degene(n) die met de uitvoering van het oriënterend onderzoek is/zijn belast?

4

Heeft de desbetreffend topambtenaar anderszins handelingen verricht die de schijn zouden kunnen opwekken dat hij getracht heeft het oriënterend onderzoek te beïnvloeden?

Toelichting:

Deze vragen dienen ter aanvulling op eerdere vragen ter zake van het lid De Wit (SP), ingezonden 18 april 2007 (vraagnummer 2060712630) en van de leden Teeven (VVD) en Van Velzen (SP), ingezonden, 7 mei 2007 (vraagnummer 2060714440).

Nader antwoord

Nader antwoord van minister Hirsch Ballin (Justitie). (Ontvangen 16 juli 2007), zie ook Aanhangsel Handelingen nr. 1699, vergaderjaar 2006–2007

Inleiding

In mijn antwoorden op kamervragen1 over de aangifte tegen onder meer een topambtenaar van het Ministerie van Justitie deelde ik mede dat het openbaar ministerie een oriënterend onderzoek instelde en dat ik over de uitkomsten van dat onderzoek de Kamer zou berichten.

Samenvatting en conclusie

Het openbaar ministerie heeft inmiddels het oriënterend onderzoek afgesloten en mij daarover bericht. Het openbaar ministerie heeft geconcludeerd dat het onvoldoende houvast heeft voor verder onderzoek. De raadslieden van de aangever is bericht dat het openbaar ministerie geen aanleiding ziet tot het gelasten van een opsporingsonderzoek of tot het instellen van strafrechtelijke vervolging. Daarbij is gewezen op de mogelijkheid ingevolge artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering een klacht bij het gerechtshof in te dienen tegen niet-vervolging.

De redengeving van het openbaar ministerie

De aangifte is door twee advocaten gedaan namens de tot levenslange gevangenisstraf veroordeelde B. en richt zich tegen een ambtenaar van mijn departement, een officier van justitie en een anonieme persoon. Als grondslag van de aangifte wezen de advocaten op een zogenoemd Aanvullend Rapport uit januari 2007. Ze stelden daarbij dat moet worden aangenomen dat dit rapport afkomstig is «van het hoogste niveau van de Turkse Staat». Het rapport werd in de aangifte genoemd en geciteerd, maar bij de aangifte niet overgelegd. Als bijlagen bij de aangifte waren wel kopieën gevoegd van de kaft van het bedoelde Aanvullend Rapport en van de eerste en laatste bladzijde ervan. Deze bijlagen waren deels onleesbaar gemaakt. In de loop van het onderzoek verschaften de raadslieden nog een aantal stukken, waaronder «geheime notities» in de Turkse taal.

Het openbaar ministerie is tot de conclusie gekomen dat – samengevat – de verstrekte stukken naar hun inhoud, herkomst en status te vaag zijn om een strafrechtelijk onderzoek te gelasten. De aangever en zijn raadslieden zijn niet bereid het zogenoemde Aanvullend Rapport dat, naar zij stellen, wel in hun bezit is, ter beschikking te stellen. Zij verstrekten geen duidelijke informatie over de opdrachtgever en de opsteller van het rapport. Hoe de aangever het zou hebben verkregen geven zij evenmin aan. Wel stelden zij dat de verspreiding van namen die zijn genoemd in de overgelegde pagina’s van het rapport en de «geheime notities», mensen in Turkije in gevaar zou brengen.

Onderzoek naar de wel verstrekte kopieën van enkele bladzijden van het zogenoemde Aanvullend Rapport geven geen aanknopingspunt voor het aannemen van een officiële status ervan. De teksten die in de aangifte als citaten uit het Aanvullend Rapport worden gepresenteerd, komen sterk, soms letterlijk, overeen met Turkse krantenartikelen uit mei 2006, waarin B. en zijn advocate als bron worden vermeld.

De in de aangifte vermelde ambtenaar van het ministerie van Justitie heeft via zijn advocaat aan de raadslieden van B. laten weten dat hij sinds 1986 niet in Turkije is geweest. De raadslieden weerspreken dat. Zo wijzen zij op een Interpol-congres dat in 1996 in Turkije werd gehouden en waaraan hij zou hebben deelgenomen. Het openbaar ministerie heeft de notulen en de deelnemerslijst van bedoeld congres doen opvragen. De ambtenaar komt in geen van beide stukken voor.

Ook andere door de advocaten aan het openbaar ministerie verstrekte informatie, zoals die over een Turkse journalist die verklaringen tegenover het openbaar ministerie zou kunnen afleggen, maar zou zijn gearresteerd vóór zijn vertrek naar Nederland, bleek niet te kunnen worden bevestigd.

Het openbaar ministerie is van mening dat in redelijkheid niet kan worden verwacht dat het thans een opsporingsonderzoek doet instellen of personen vervolgt naar aanleiding van beweringen en geruchten over malversaties in het strafrechtelijk onderzoek tegen B. Dit geldt temeer daar deze beweringen en geruchten voortkomen uit een onbekend rapport en geheime notities, waarvan het openbaar ministerie niet kan verifiëren wat de inhoud of herkomst is, hoe ze tot stand zijn gekomen en of ze in werkelijkheid wel bestaan. Daarbij komt dat het handelen van de officier van justitie al tijdens het strafproces tegen B. aan de orde was en door de rechter is beoordeeld.

Het openbaar ministerie wijst erop dat het aan de Turkse autoriteiten slechts om rechtshulp kan verzoeken als er feiten en omstandigheden zijn die een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit opleveren. Die feiten en omstandigheden zijn niet aannemelijk geworden.

Slot

Mijn conclusie is dat van enige grond voor de juistheid van de beschuldigingen tegen de in de aangifte vermelde Justitieambtenaren niet is gebleken.

Ik vertrouw dat ik u hiermee voldoende heb geïnformeerd.


XNoot
1

 De Telegraaf, 3 april 2007 en http://www.depers.nl 3 mei 2007 (Kort geding tegen topman Justitie).

XNoot
1

 Aanhangsel Handelingen nrs. 1214, 1457, 1698 en 1699, vergaderjaar 2006–2007.

Naar boven