Aanhangsel van de Handelingen
Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de regering gegeven antwoorden
2296
Vragen van het lid De Wit (SP) aan de minister van Justitie
over een topambtenaar van het ministerie van Justitie. (Ingezonden 18 april 2007)
1
Wat is uw commentaar op de beschuldiging in het rapport van de Turkse
overheid dat een topambtenaar van het ministerie van Justitie onder druk van
de Turkse overheid de officier van Justitie in de strafzaak van de heer H.B.
zou hebben aangestuurd teneinde diens veroordeling te realiseren?1,2 Is dit waar?
2
Wat is uw commentaar op de opnieuw3 geuite beschuldiging
dat bedoelde topambtenaar betrokken zou zijn bij het organiseren van sexfeesten
met kinderen in Turkije?
3
Bent u bereid de Kamer inzage te geven in dit Turkse rapport en de Kamer
voorts op korte termijn uitgebreid schriftelijk te informeren over deze zaak?
Toelichting:
Deze vragen dienen ter aanvulling op eerdere vragen ter zake van het lid
De Roon (PVV), ingezonden 4 april 2007 (vraagnummer 2060711500).
Nader antwoord
Nader antwoord van minister Hirsch Ballin (Justitie). (Ontvangen 16 juli 2007), zie ook Aanhangsel Handelingen nr. 1457,
vergaderjaar 2006–2007
Inleiding
In mijn antwoorden op kamervragen1 over de aangifte tegen
onder meer een topambtenaar van het Ministerie van Justitie deelde ik mede
dat het openbaar ministerie een oriënterend onderzoek instelde en dat
ik over de uitkomsten van dat onderzoek de Kamer zou berichten.
Samenvatting en conclusie
Het openbaar ministerie heeft inmiddels het oriënterend onderzoek
afgesloten en mij daarover bericht. Het openbaar ministerie heeft geconcludeerd
dat het onvoldoende houvast heeft voor verder onderzoek. De raadslieden van
de aangever is bericht dat het openbaar ministerie geen aanleiding ziet tot
het gelasten van een opsporingsonderzoek of tot het instellen van strafrechtelijke
vervolging. Daarbij is gewezen op de mogelijkheid ingevolge artikel 12 van
het Wetboek van Strafvordering een klacht bij het gerechtshof in te dienen
tegen niet-vervolging.
De redengeving van het openbaar ministerie
De aangifte is door twee advocaten gedaan namens de tot levenslange gevangenisstraf
veroordeelde B. en richt zich tegen een ambtenaar van mijn departement, een
officier van justitie en een anonieme persoon. Als grondslag van de aangifte
wezen de advocaten op een zogenoemd Aanvullend Rapport uit januari 2007. Ze
stelden daarbij dat moet worden aangenomen dat dit rapport afkomstig is «van
het hoogste niveau van de Turkse Staat». Het rapport werd in de aangifte
genoemd en geciteerd, maar bij de aangifte niet overgelegd. Als bijlagen bij
de aangifte waren wel kopieën gevoegd van de kaft van het bedoelde Aanvullend
Rapport en van de eerste en laatste bladzijde ervan. Deze bijlagen waren deels
onleesbaar gemaakt. In de loop van het onderzoek verschaften de raadslieden
nog een aantal stukken, waaronder «geheime notities» in de Turkse
taal.
Het openbaar ministerie is tot de conclusie gekomen dat – samengevat –
de verstrekte stukken naar hun inhoud, herkomst en status te vaag zijn om
een strafrechtelijk onderzoek te gelasten. De aangever en zijn raadslieden
zijn niet bereid het zogenoemde Aanvullend Rapport dat, naar zij stellen,
wel in hun bezit is, ter beschikking te stellen. Zij verstrekten geen duidelijke
informatie over de opdrachtgever en de opsteller van het rapport. Hoe de aangever
het zou hebben verkregen geven zij evenmin aan. Wel stelden zij dat de verspreiding
van namen die zijn genoemd in de overgelegde pagina’s van het rapport
en de «geheime notities», mensen in Turkije in gevaar zou brengen.
Onderzoek naar de wel verstrekte kopieën van enkele bladzijden van
het zogenoemde Aanvullend Rapport geven geen aanknopingspunt voor het aannemen
van een officiële status ervan. De teksten die in de aangifte als citaten
uit het Aanvullend Rapport worden gepresenteerd, komen sterk, soms letterlijk,
overeen met Turkse krantenartikelen uit mei 2006, waarin B. en zijn advocate
als bron worden vermeld.
De in de aangifte vermelde ambtenaar van het ministerie van Justitie heeft
via zijn advocaat aan de raadslieden van B. laten weten dat hij sinds 1986
niet in Turkije is geweest. De raadslieden weerspreken dat. Zo wijzen zij
op een Interpol-congres dat in 1996 in Turkije werd gehouden en waaraan hij
zou hebben deelgenomen. Het openbaar ministerie heeft de notulen en de deelnemerslijst
van bedoeld congres doen opvragen. De ambtenaar komt in geen van beide stukken
voor.
Ook andere door de advocaten aan het openbaar ministerie verstrekte informatie,
zoals die over een Turkse journalist die verklaringen tegenover het openbaar
ministerie zou kunnen afleggen, maar zou zijn gearresteerd vóór
zijn vertrek naar Nederland, bleek niet te kunnen worden bevestigd.
Het openbaar ministerie is van mening dat in redelijkheid niet kan worden
verwacht dat het thans een opsporingsonderzoek doet instellen of personen
vervolgt naar aanleiding van beweringen en geruchten over malversaties in
het strafrechtelijk onderzoek tegen B. Dit geldt temeer daar deze beweringen
en geruchten voortkomen uit een onbekend rapport en geheime notities, waarvan
het openbaar ministerie niet kan verifiëren wat de inhoud of herkomst
is, hoe ze tot stand zijn gekomen en of ze in werkelijkheid wel bestaan. Daarbij
komt dat het handelen van de officier van justitie al tijdens het strafproces
tegen B. aan de orde was en door de rechter is beoordeeld.
Het openbaar ministerie wijst erop dat het aan de Turkse autoriteiten
slechts om rechtshulp kan verzoeken als er feiten en omstandigheden zijn die
een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit opleveren. Die feiten
en omstandigheden zijn niet aannemelijk geworden.
Slot
Mijn conclusie is dat van enige grond voor de juistheid van de beschuldigingen
tegen de in de aangifte vermelde Justitieambtenaren niet is gebleken.
Ik vertrouw dat ik u hiermee voldoende heb geïnformeerd.
XNoot
1 Eén Vandaag, 13 april 2007.
XNoot
2 PM, 12 april 2007.
XNoot
3 Gaykrant en Panorama in 2003.
XNoot
1 Aanhangsel Handelingen nrs. 1214, 1457, 1698 en 1699, vergaderjaar
2006–2007.