Aanhangsel van de Handelingen

Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de regering gegeven antwoorden

761

Vragen van de leden De Wit en Gerkens (beiden SP) aan de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties over de beantwoording van Kamervragen. (Ingezonden 2 januari 2006)

1

Kent u het onderzoek onder ambtenaren over de beantwoording van Kamervragen?1

2

Hoe reageert u op het feit dat 35% van de ondervraagde ambtenaren de stelling onderschrijft dat vragen vaak onvolledig worden beantwoord, met als toelichtingen dat informatie die niet in het straatje van de minister past, achtergehouden wordt, de minister boven alles beschermd moet worden en dat sommige ambtenaren «het met-een-kluitje-het-riet-insturen tot een ware kunst verheven» hebben?

3

Deelt u de mening dat de Kamer het antwoord van de minister op vragen moet kunnen toetsen op de punten of alle informatie – onwelgevallig of niet – is inbegrepen in de antwoorden? Kunt u uw antwoord toelichten?

4

Welke – geschreven en ongeschreven – instructies zijn er over het beantwoorden van Kamervragen?

5

Hoe interpreteert u de inlichtingenplicht zoals omschreven in artikel 68 GW? Kunt u daarbij specifiek ingaan op de term «verlangde»? Interpreteert u deze term anders dan dat de inlichtingen volledig en waar dienen te zijn? In welke situaties acht de regering het geoorloofd om af te wijken van de inlichtingenplicht in artikel 68 GW?

6

Wordt «onwelgevallige» informatie achtergehouden voor de Kamer? Zo ja, wanneer en waarom? Hoe beoordeelt u bijvoorbeeld het niet specifiek melden van de 600–800 miljoen gulden kostenoverschrijding bij de Betuwelijn?2

7

Bent u van mening dat het onvolledig beantwoorden van Kamervragen en het achterhouden van onwelgevallige informatie een ondermijning van de controlerende taak van de Tweede Kamer betekent? Kunt u uw antwoord toelichten?

8

Bent u bereid om ambtenaren uitdrukkelijk te instrueren de gehele waarheid te vertellen bij het beantwoorden van Kamervragen en voorts om in de beantwoording van vragen in elk geval te verwijzen naar relevante bronnen? Bent u bereid deze instructie over te leggen aan de Kamer?

9

Wilt u voorkomen dat informatie waarover het ministerie beschikt maar die afwijkt van het beleid dan wel onwelgevallig is, wordt weggelaten uit de antwoorden van Kamervragen?

Antwoord

Antwoord van minister Pechtold (Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties). (Ontvangen 23 januari 2006)

1

Ja.

2

Anders dan de vraag vermeldt, gaat het in de enquête niet om de stelling dat vragen «vaak onvolledig» worden beantwoord. De gehanteerde stelling ziet op het «niet altijd volledig» beantwoorden van vragen. Uit het onderzoek blijkt dat 42% van de respondenten het (zeer) oneens is met deze stelling.

3 t/m 7

Het beantwoorden van Kamervragen moet worden bezien in het licht van de inlichtingenplicht van het kabinet jegens de Staten-Generaal, zoals neergelegd in artikel 68 van de Grondwet. Op grond van die bepaling geven de ministers en staatssecretarissen «de kamers elk afzonderlijk en in verenigde vergadering mondeling of schriftelijk de door een of meerdere leden verlangde inlichtingen waarvan het verstrekken niet in strijd is met het belang van de staat». Deze buitengewoon ruime inlichtingenplicht is onlosmakelijk verbonden met de verantwoordingsplicht die in het in ons land geldende parlementaire stelsel besloten ligt. Zonder inlichtingenplicht kan het parlement zijn controlerende taak niet adequaat uitvoeren. De vraag of het onvolledig informeren van de Kamer haar controlerende taak kan ondergraven, beantwoord ik dan ook bevestigend. Mijn voorganger heeft artikel 68 van de Grondwet in dit verband in een eerdere notitie bestempeld als «één van de pijlers van het parlementair democratisch bestel» (Kamerstukken II 2001–2002, 28 362, nr. 1, p. 1).

Duidelijk is dus dat artikel 68 het constitutionele kader biedt waarbinnen de beantwoording van Kamervragen plaatsvindt. Dat bepaalde informatie «onwelgevallig» is, is in het licht van artikel 68 geen reden deze niet te verstrekken. Instructies naast of in de plaats van het grondwettelijke kader zijn er dan ook niet, behoudens instructies die zien op de termijn en het format van beantwoording. Waar het gaat om de inhoudelijke interpretatie van de in artikel 68 vastgelegde inlichtingenplicht zij verwezen naar eerder genoemde notitie. In dit verband is van belang dat het gebruik van het woord «verlangde» in de tekst van artikel 68 erop duidt dat de in de Grondwet vastgelegde inlichtingenplicht passief van aard is, dat wil zeggen dat de plicht bestaat op grond van een verzoek. Dat laat overigens onverlet dat ook het bestaan van een zogenaamde actieve inlichtingenplicht niet wordt betwist (zie hierover ook het kabinetsstandpunt over de bevindingen van de Tijdelijke Commissie Infrastructuur (TCI), Kamerstukken II 2004–2005, 29 283, nr. 22, p. 7 en 8).

Artikel 68 bepaalt tevens de grenzen van de inlichtingenplicht, namelijk indien de verlangde inlichtingen in strijd zijn met het belang van de staat. De Grondwet staat niet toe dat ook om andere redenen wordt afgeweken van de inlichtingenplicht. Dat wil overigens niet zeggen dat in voorkomende gevallen altijd een beroep moet worden gedaan op het belang van de staat. De praktijk wijst uit dat in sommige gevallen overleg tussen kabinet en parlement ertoe kan leiden dat de gevraagde informatie op een later moment of in vertrouwelijke vorm wordt verstrekt.

De inlichtingenplicht van artikel 68 is een politiek instrument in de verhouding tussen regering en parlement. In het parlementaire stelsel zoals ons land dat kent wordt die verhouding beheerst door de vertrouwensregel. Dat is bij de beantwoording van Kamervragen niet anders. Het is uiteindelijk aan de Kamer te beoordelen of de minister de vragen adequaat en volledig heeft beantwoord. Die beoordeling is politiek van aard. Het is dus ook de Kamer die aan een dergelijke beoordeling zonodig politieke consequenties verbindt. In dit verband wijs ik ook graag op de brief van de Commissie voor de Vernieuwing van de Wet op de Parlementaire Enquête van 3 november 2005 (bijlage bij Kamerstukken II 2005–2006, 29 283, nr. 36, p. 5 en 6). Ieder concreet geval vraagt een eigen afweging, zodat op deze plaats niet kan worden ingegaan op het in de vragen genoemde voorbeeld van de Betuwelijn. Overigens is over de informatievoorziening rond grote projecten uitvoerig gesproken tussen het kabinet en de Tweede Kamer naar aanleiding van eerder genoemd rapport van de TCI-commissie.

8 en 9

Ambtenaren zijn gehouden zich als goed ambtenaar te gedragen. Waar op de verantwoordelijk minister de grondwettelijke verplichting rust het parlement binnen de grenzen van artikel 68 de verlangde inlichtingen te geven, vloeit reeds uit het beginsel van goed ambtenaarschap voort dat de ambtenaar zorgdraagt voor een juiste en volledige beantwoording. Een separate instructie is in dat licht niet nodig.


XNoot
1

 PM magazine, 22 december jl.

XNoot
2

 Kamerstuk 29 283, nr. 11, pagina 354.

Naar boven