Aanhangsel van de Handelingen

Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de regering gegeven antwoorden

2079

Vragen van de leden Arib en Dubbelboer (beiden PvdA) aan de ministers van Justitie en van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties over de oprichting van een politieke partij voor pedofielen (Ingezonden 21 juli 2006)

1

Kent u het bericht «Pedofielenpartij niet verboden» (NOS teletekst 17 juli jl.)?

2

Bent u van mening dat in zijn algemeenheid iedere politieke partij (in oprichting) bestaansrecht heeft ook al streeft deze partij doelen na die onder de huidige Nederlandse wetgeving verboden zijn? Zo ja, waarom?

3

Zijn er naar uw oordeel doelstellingen van een politieke partij (in oprichting) denkbaar die een verbod van die partij rechtvaardigen? Zo ja, aan welke doelstellingen denkt u? Welke (juridische) instrumenten bestaan er om een politieke partij (in oprichting) te verbieden of te corrigeren?

4

Kan het nastreven van een wetswijziging die seks tussen volwassenen en kinderen vanaf 12 jaar oud mogelijk moet maken, naar uw mening tot gevolg hebben dat dit kan worden gezien als het aanzetten tot geweld tegen kinderen? Zo ja, schieten de bestaande juridische mogelijkheden dan niet tekort om iets tegen partijen met dergelijke doelstellingen te doen?

5

Bent u van mening dat er voldoende juridische instrumenten beschikbaar zijn om politieke partijen met doelstellingen die indruisen tegen de openbare orde en goede zeden te corrigeren? Zo ja, waarom? Zo neen, welke nieuwe instrumenten overweegt u te ontwikkelen?

6

Acht u het denkbaar of wenselijk dat er voor het laten registreren bij de Kiesraad van een nieuwe politieke partij ten behoeve van de Tweede-Kamerverkiezingen een hogere drempel of verscherpte toetsing nodig kan zijn? Zo ja, hoe gaat u dit bewerkstelligen?

Antwoord

Antwoord van minister Donner (Justitie), mede namens de minister voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties. (Ontvangen 31 augustus 2006)

1

Ja.

2

Het enkele nastreven van wijziging van de bestaande wetgeving teneinde mogelijk te maken wat thans door de wet verboden is, is op zichzelf geen reden om aan een politieke partij bestaansrecht te ontzeggen. Zoals ik heb aangegeven in mijn antwoord van 31 mei jl. op de vragen van het lid Van der Staaij over hetzelfde onderwerp (nr. 2050614370), staat het in een democratische samenleving een ieder vrij tot oprichting van een politieke partij over te gaan en dient de overheid zich terughoudend op te stellen met betrekking tot de toelaatbaarheid van politieke opvattingen. Dit geldt in zijn algemeenheid ook als het opvattingen betreft die een pleidooi inhouden om bepaalde strafrechtelijke verboden op te heffen.

3

De oprichting van een vereniging vindt plaats zonder inhoudelijke toets van de doelstelling of van de voorgenomen werkzaamheden. Met andere woorden, indien is voldaan aan de eisen van titel 2, boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en geen sprake is van gebreken die aan oprichting in de weg staan, is sprake van een rechtsgeldig opgerichte vereniging. Dan rijst de vraag welke criteria bestaan om te kunnen worden ingeschreven in het register dat wordt bijgehouden door het centraal stembureau. Indien in het bijzonder enkele formaliteiten zijn vervuld, zoals het overleggen van een afschrift van de oprichtingsakte, de inschrijving in het handelsregister en een betalingsbewijs, beschikt het centraal stembureau op grond van art. G.1 van de Kieswet slechts afwijzend op een verzoek tot inschrijving van de aanduiding van een politieke partij in een limitatief omschreven aantal gevallen, waaronder strijdigheid van de aanduiding met de openbare orde of een aanduiding die verwarring wekt of anderszins misleidend is voor de kieziers. Op 9 augustus heeft het centraal stembureau overigens besloten tot toelating van de aanduiding van de onderhavige partij. Vervolgens komt aan de orde of de doelstelling en de werkzaamheden van de politieke partij tot een verbod kunnen leiden.

Ik stel voorop dat in casu de betreffende partij een mijns inziens zeer verwerpelijke doelstelling heeft. Echter, ik wijs er tevens op dat uit het enkele feit dat volgens de doelstelling wijziging van bestaande wetgeving wordt nagestreefd, nog niet het oordeel volgt dat sprake is van een doelstelling in strijd met de openbare orde. Volgens artikel 2:20 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek is verbodenverklaring en ontbinding van een rechtspersoon door de rechter op verzoek van het Openbaar Ministerie mogelijk indien de werkzaamheid van die rechtspersoon in strijd is met de openbare orde. Bovendien is deelneming aan de voortzetting van de werkzaamheid van een verboden rechtspersoon strafbaar gesteld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht. Wanneer slechts de doelomschrijving van een rechtspersoon in strijd is met de openbare orde, maar de werkzaamheid van de rechtspersoon niet, dan kan geen verbodenverklaring plaatsvinden, maar wel ontbinding van de rechtspersoon (art. 2:20 lid 2 BW).

Blijkens de parlementaire geschiedenis is met de in artikel 2:20 lid 1 BW genoemde verbodsgrond uitdrukkelijk beoogd dat slechts handelingen die inbreuk maken op de algemeen aanvaarde grondvesten van ons rechtsstelsel het verbod van een vereniging of andere rechtspersoon kunnen rechtvaardigen: ongerechtvaardigde aantasting van de vrijheid van anderen of van de menselijke waardigheid. Als voorbeelden zijn daarbij onder meer genoemd: gebruik van geweld of bedreiging daarmee tegen het openbare gezag of tegen degenen met wier opvattingen men het, al dan niet op goede gronden, oneens is, rassendiscriminatie en andere verboden discriminatie, uitlatingen zoals het aanzetten tot haat en uitingen die verboden discriminatie inhouden of een mensonterend streven zoals een pleidooi om het doden van bepaalde volksgroepen straffeloos te maken. Al deze voorbeelden hebben gemeen dat zij een aantasting inhouden van de als wezenlijk ervaren beginselen van ons rechtsstelsel die, indien op grote schaal toegepast, ontwrichtend zou blijken voor de samenleving (zie Kamerstukken II 1984/85, 17 476, nrs. 5–7, blz. 3). Als zodanig kan in dit geval niet gelden het streven naar de onderhavige wijziging van wetgeving. De realiteit is dat er politieke partijen kunnen zijn die afkeurenswaardige doelstellingen nastreven. Dat feit op zichzelf is echter onvoldoende om dergelijke partijen te (doen) verbieden of te (doen) ontbinden.

4 en 5

Herhaald zij dat ik de inhoudelijke opvattingen van de groepering die deze wetswijziging nastreeft, zeer verwerpelijk vind. Daar wil ik geen misverstand over laten bestaan. De in het antwoord op vraag 3 genoemde juridische instrumenten acht ik echter toereikend. Bovendien is mij tot op heden niet gebleken dat het doel of de werkzaamheid van deze groepering in strijd is met de openbare orde, noch dat de partij aanzet tot geweld tegen kinderen. Zoals vermeld in mijn antwoord van 31 mei jl. op de vragen van het lid Wilders over hetzelfde onderwerp (nr. 2050614350) is in overleg met het Openbaar Ministerie geconcludeerd dat het enkele partijprogramma waarin de genoemde wetswijziging wordt bepleit, geen grond oplevert voor het openbaar ministerie om de rechtbank om ontbinding te verzoeken. Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 3 is voor strijd met de openbare orde vereist dat het doel of de werkzaamheid van de rechtspersoon inbreuk maakt op de algemeen aanvaarde grondvesten van ons rechtsstelsel. Hiervan is in dit geval geen sprake. Het kan niet zonder meer worden volgehouden dat de beoogde wetswijziging bedoeld in vraag 4 per definitie leidt tot een situatie waarin sprake is van het aanzetten van geweld tegen kinderen. Anders wordt het indien de betreffende partij actief zou aanzetten tot de handelingen die de wet thans verbiedt. In dat geval acht ik de kans reëel dat de rechter strijd met openbare orde zou aannemen. Ik voeg daaraan toe dat zeker bij de beoordeling van doelstellingen en werkzaamheden van politieke partijen terughoudendheid past. Het is inherent aan een levende democratie dat politiek verwerpelijke ideeën primair met kracht van argumenten moeten worden bestreden en dat daarover het oordeel in de eerste plaats aan de kiezer is, niet aan de rechter. Naar mijn opvatting dient ook in dit geval te worden vastgehouden aan het aan artikel 2:20 BW ten grondslag liggende uitgangspunt dat de ruimte voor politieke stromingen weliswaar niet geheel onbegrensd is, maar wel zo ruim mogelijk dient te worden bemeten. Naar het oordeel van het Openbaar Ministerie is het pleidooi in het partijprogramma voor opheffing van het pedofilieverbod geen strafbaar feit. Zoals reeds is aangegeven in antwoord op de genoemde vragen van het lid Wilders laat dit onverlet de mogelijkheid dat alsnog wordt opgetreden tegen deze partij op het moment dat wel sprake is van het plegen van strafbare feiten of het aanmoedigen daartoe.

6

In het voorgaande heb ik aangegeven welke juridische instrumenten bestaan om politieke partijen eventueel te weren. Ik acht dat instrumentarium toereikend. Het enkele bepleiten van wijziging van wetgeving is onvoldoende om dat juridische instrumentarium in te zetten. Aan de in deze vraag vervatte suggestie tot het verhogen van de drempel of een verscherpte toetsing is mijns inziens geen behoefte. Dergelijke maatregelen dragen bovendien het gevaar van willekeur in zich.

Naar boven