Aanhangsel van de Handelingen

Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de regering gegeven antwoorden

749

Vragen van het lid Van der Laan (D66) aan de ministers van Justitie, van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en van Buitenlandse Zaken over intelligence verkregen door marteling. (Ingezonden 29 oktober 2004)

1

Is het u bekend dat de voormalige Britse ambassadeur in Oezbekistan bekend heeft gemaakt dat Britse en Amerikaanse inlichtingendiensten gebruik maken van informatie verkregen van gemartelde gevangenen? Is het waar dat deze ambassadeur op non-actief is gesteld (met behoud van salaris)?1

2

Hoe meent u dat in Nederland moet worden omgegaan met intelligence die is verkregen door marteling?

3

Wordt in Nederland geen gebruik gemaakt van intelligence van (buitenlandse) inlichtingendiensten die is verkregen door middel van marteling? Zo ja, om hoeveel gevallen gaat het?

4

Op welke wijze wordt per casus nagegaan of in Nederland gebruik wordt gemaakt van (buitenlandse) intelligence verkregen door marteling? Bestaan hiervoor protocollen en procedures? Acht u het ontwikkelen van dergelijke protocollen en procedures noodzakelijk?

5

Bestaan in Nederland wetten en beleidsregels voor het gebruik van intelligence die is verkregen door marteling? Bestaat er Europese of anderszins internationale regelgeving in deze?

6

Wanneer er geen Nederlandse of internationale afspraken zijn over het gebruik van intelligence die is verkregen door marteling, moeten die er dan komen? Hoe ziet u de taak van Nederland in dezen?

Antwoord

Antwoord van minister Remkes, mede namens de ministers van Justitie, van Buitenlandse Zaken, van Defensie en voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties. (Ontvangen 19 januari 2005)

1

Het is mij bekend dat de voormalige Britse ambassadeur in Oezbekistan heeft bericht dat Britse en Amerikaanse inlichtingendiensten gebruik maken van informatie verkregen van gemartelde gevangenen. Het is juist dat de ambassadeur op non-actief is gesteld met behoud van salaris.

2, 3, 4, 5 en 6

In onder andere artikel 7 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, artikel 3 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en het VN-Verdrag tegen foltering is een absoluut verbod op foltering neergelegd. Foltering voor het verkrijgen van informatie maakt hier deel van uit. Gezien dit verbod ziet het kabinet geen reden hierover nadere internationale afspraken te maken.

De Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten onderhouden op basis van artikel 59 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 contact met daarvoor in aanmerking komende buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten. De samenwerking verschilt per land en per dienst en beperkt zich tot terreinen waarop de Nederlandse en de buitenlandse diensten gemeenschappelijke belangen hebben. De samenwerking vindt plaats binnen wettelijke kaders en met inachtneming van het Nederlandse buitenlandse beleid, waaronder dat op het gebied van de mensenrechten. Voorafgaand aan het aangaan van een samenwerkingsrelatie met een buitenlandse inlichtingen- of veiligheidsdienst wordt een aantal zaken onderzocht. Bezien wordt hoe het is gesteld met de democratische inbedding, de taken, de professionaliteit en de betrouwbaarheid van de dienst. Verder wordt onderzocht of internationale verplichtingen samenwerking wenselijk maken en in hoeverre de samenwerking met de buitenlandse dienst de goede taakuitvoering door de Nederlandse diensten kan bevorderen. Deze factoren worden in onderling verband gewogen. Op basis hiervan wordt besloten of er wordt samengewerkt en zo ja wat de aard en de diepgang van de samenwerking zal zijn. De relatie kan, zoals in internationaal verkeer gebruikelijk, variëren van een intensieve samenwerking op zaakniveau tot een in beginsel louter protocollair contact.

Voor deze gevarieerde aanpak is onder meer gekozen omdat in concrete gevallen niet te achterhalen valt of van een buitenlandse inlichtingen- of veiligheidsdienst ontvangen informatie wellicht door foltering is verkregen.

Inlichtingen- en veiligheidsdiensten houden ook in hun onderlinge verkeer hun bronnen van informatie en werkwijze geheim. Bovendien zullen diensten nimmer stellen dat zij informatie door foltering hebben verkregen. Deze onzekerheid mag er echter niet toe leiden dat met bepaalde diensten elke vorm van samenwerking op voorhand volledig wordt uitgesloten. Dit zou in een situatie waarin een dergelijke dienst beschikt over informatie betreffende een onmiddellijk dreigende terroristische aanslag desastreuze gevolgen kunnen hebben. Voor acute levensbedreigende situaties dienen met daarvoor in aanmerking komende diensten dan ook altijd communicatiekanalen te worden opengehouden.

Normaliter beslissen de hoofdenvan de inlichtingen- en veiligheidsdiensten met welke buitenlandse diensten er wordt samengewerkt en wat de intensiteit van de samenwerking is. De voor de dienst verantwoordelijke minister wordt over de samenwerking met andere diensten geïnformeerd.In de gevallen dat het gaat om samenwerking met diensten die in dit verband een risico vormen is het evident dat de besluitvorming aan de verantwoordelijke bewindspersoon wordt voorgelegd.

De procedures voor het aangaan en onderhouden van relaties met buitenlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten zijn zorgvuldig en met voldoende waarborgen omkleed. Mensenrechten maken een essentieel onderdeel uit van de besluitvorming inzake samenwerking. Het kabinet ziet dan ook geen reden de bestaande werkwijze te herzien.


XNoot
1

Financial Times, 26 oktober jl.

Naar boven