Aanhangsel van de Handelingen

Vragen gesteld door de leden der Kamer, met de daarop door de regering gegeven antwoorden

915

Vragen van de leden Van der Hoeven (CDA), Dittrich (D66) en Van Gent (GroenLinks) aan de minister van Justitie over adoptiezorg. (Ingezonden 15 februari 1999)

1

Hoe blijft gewaarborgd dat de landelijk ontwikkelde expertise op het terrein van de adoptiezorg behouden blijft, verder wordt ontwikkeld en verspreid?

2

Hoeveel geld is er gemoeid met het uitvoeren van de ingediende plannen?

3

Is er voldoende financiële ruimte om de activiteiten voor de adoptiezorg in te passen in het voorzieningenpakket van de jeugdhulpverlening?

4

Bent u bereid om bij de Voorjaarsnota een voorziening te treffen om de ingediende plannen alsnog in 1999 te honoreren?

Antwoord

Antwoord van minister Korthals (Justitie). (Ontvangen 5 maart 1999)

1

Op grond van artikel 17a, eerste lid, onder g van de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie, laatstelijk gewijzigd bij wet van 14 mei 1998, Stb. 302, is de vergunninghouder tot bemiddeling bij interlandelijke adoptie verplicht de aspirant-adoptiefouders dan wel de adoptiefouders begeleiding te geven, nadat het buitenlandse kind is opgenomen. Dit artikel is algemeen gesteld. Hoe lang de begeleiding moet duren, hangt geheel af van de omstandigheden van het geval en van de wensen van betrokkenen, maar het zal minimaal een periode van een jaar na de plaatsing bestrijken. De begeleiding kan ook uitmonden in een verwijzing naar gespecialiseerde vormen van hulpverlening, indien deze nodig is. De bepaling maakt in elk geval duidelijk dat de adoptanten, indien zij dat willen, een beroep op de vergunninghouder kunnen doen. Uit deze verplichting van de vergunninghouder vloeit voort dat deze zich enige tijd na de plaatsing van het buitenlandse kind van het verloop daarvan op de hoogte stelt en, indien blijkt dat zich moeilijkheden voordoen, de adoptiefouders van advies dient over door hen te nemen maatregelen. Bij ernstige problemen kan de vergunninghouder zich genoodzaakt zien contact op te nemen met de raad voor de kinderbescherming of een andere instantie. Daarnaast houdt de Stichting Werkverband Adoptie Nazorg (WAN) zich bezig met het bevorderen van een samenhangende nazorghulpverlening aan – in het bijzonder uit het buitenland afkomstige – adoptiefkinderen en -ouders. WAN beschikt op dit gebied over deskundigheid en verstrekt individuele en algemene voorlichting over nazorghulpverlening en onderhoudt terzake regelmatig contact met adoptie-instellingen en andere bevoegde instanties en organisaties binnen de reguliere gezondheidszorg. Deze organisatie heeft een doorverwijzende rol naar de behandelende instanties. WAN wordt sinds zijn oprichting in 1988 voor een groot deel door mijn ministerie gesubsidieerd. Ik ben voornemens om deze subsidiëring aan de WAN ook in de toekomst voort te zetten. Verder bestudeer ik momenteel of, en zo ja in hoeverre, de activiteiten van adoptienazorg kunnen worden ingepast in het voorzieningenpakket van de jeugdhulpverlening.

2

Zoals ik in mijn antwoord op de vragen van het lid Van der Hoeven terzake reeds heb aangegeven, is door de gezamenlijke vertegenwoordigers van de Federatie Instellingen voor Therapeutische Gezinsverpleging (FTGV), de Landelijke Voorziening Pleegzorg de William Schrikker Stichting (WS), het Bureau Voorlichting Interlandelijke Adoptie (VIA) en het Werkverband Adoptie Nazorg (WAN) een aanbod tot nazorg gedaan bestaande uit vroeghulp aan adoptiefouders middels video-interactiebegeleiding, alsmede een landelijk aanbod van intensieve vroeghulp bij verhoogd risicodragende plaatsingen (te weten meerlingplaatsingen, oudere adoptiefkinderen, kinderen met een lichamelijke en/of geestelijke handicap) en diagnostiek en behandeling van complexe adoptiespecifieke problematiek. Met het aangeboden pakket is in totaal een bedrag van circa vijf miljoen op jaarbasis gemoeid.1

3

In aansluiting op het in mijn antwoord op vraag 1 in de laatste volzin gestelde merk ik op dat het antwoord op deze vraag eerst kan worden gegeven, nadat is vast komen te staan:

a. welke van de voorgestelde activiteiten van adoptienazorg kunnen aansluiten bij het bestaande zorgverleningspakket;

b. welke van de voorgestelde voorzieningen overigens als strikt noodzakelijk moeten worden beschouwd.

Daarover wordt thans eveneens nader advies ingewonnen.

4

Helaas kunnen binnen mijn begroting op dit moment niet de middelen gevonden worden om het bovenstaande aanbod op het gebied van de adoptienazorg te financieren. Ik ben voornemens om ten spoedigste met mijn ambtgenoot van Volksgezondheid, Welzijn en Sport in overleg te treden omtrent de mogelijkheden om de adoptienazorg in te passen in de komende vernieuwingen in de jeugdzorg en daarbij de in mijn antwoord op vraag 3 gestelde vraagpunten te betrekken. Ik stel mij voor binnen een termijn van een half jaar uw Kamer nader te informeren welk beleid terzake ons voor ogen staat.


XNoot
1

Aanhangsel Handelingen nr. 545, Vergaderjaar 1998–1999.

Naar boven