Vragen van de leden Blaauw (VVD), Hillen
(CDA), Dijksma (PvdA) en Roethof (D66) over de gebeurtenissen in het Westjavaanse dorp Rawagedeh. (Ingezonden
17 augustus 1995)
5
Bent u bereid om, indien moet worden vastgesteld dat de thans bekende
gegevens onvoldoende zijn om inzicht te verkrijgen in het werkelijkheidsgehalte
van genoemde documentaire, een nader onderzoek uit te laten voeren?
Bij de beantwoording van de vragen 2 en 5 inzake Rawagedeh van de leden
Blaauw, Hillen, Dijksma en Roethof1 heeft de minister-president
meegedeeld dat het openbaar ministerie, procureur-generaal Arnhem, een oriënterend
onderzoek zou verrichten, waarbij de recent beschikbaar gekomen gegevens worden
getoetst aan de inhoud van het bestaande dossier. Op basis van de uitkomsten
van dit onderzoek zou nader worden bezien of het zinvol zou zijn daar een
vervolg aan te geven en zo ja, op welke wijze.
De uitkomsten van dit oriënterend onderzoek zijn inmiddels bekend.
Ik kan u ter zake het volgende meedelen.
De documentaire in kwestie werpt geen nieuw licht op de reeds bekende
feiten. Over de gebeurtenissen in Rawagedeh wordt achtereenvolgens in de correspondentie
uit het archief van procureur-generaal Felderhof, in het VN-rapport van 12
januari 1948 en in de excessennota van 1968 melding gemaakt. Over het aantal
slachtoffers dat op 9 december 1947 is gevallen bestaan verschillende lezingen.
In ieder geval moet worden vastgesteld dat het Nederlandse leger bij de gebeurtenissen
in Rawagedeh standrechtelijke executies heeft uitgevoerd, waarbij een groot
aantal slachtoffers is gevallen.
Vastgesteld moet evenwel worden dat vervolging van de betreffende misdrijven
niet meer mogelijk is. Bij de behandeling van de excessennota in de Tweede
Kamer in 1969 heeft de toenmalige minister-president De Jong verklaard dat
wegens eventuele niet-verjaarde misdrijven, begaan door Nederlandse militairen
in de periode 1945–1950, geen vervolging meer zal worden ingesteld (kamerstukken
10 008, 74ste vergadering, 2 juli 1969, pag. 3613/3614). Daarnaast is
in het kader van de parlementaire behandeling van de wet van 8 april 1971,
waarbij, kort samengevat, de verjarigng van oorlogsmisdrijven en misdrijven
tegen de mensheid werd opgeheven, gesteld: «Naar misdrijven van Nederlandse
militairen, in de periode 1945–1950 in Indonesië begaan, is een
onderzoek ingesteld.
Daarvan heeft de regering verslag gedaan in een nota aan de Tweede Kamer.
Bij de openbare behandeling van die nota zijn de overwegingen uiteengezet,
die hebben geleid tot de beslissing, dat wegens eventueel nog niet verjaarde
misdrijven uit die periode geen vervolging meer zal worden ingesteld. Voor
opheffing van de verjaring voor die misdrijven zou derhalve geen grondslag
meer aanwezig zijn.» (kamerstukken 10 251, 140 a, MvA aan de EK).
Hieruit moet worden afgeleid dat de wetgever bij de opheffing van de verjaring
van oorlogsmisdrijven niet het oog had op misdrijven begaan door Nederlandse
militairen in Indonesië in 1945–1950. Een nader onderzoek acht
ik daarom niet zinvol.