Wijziging van het besluit van 11 december 2018, loonheffingen, inkomstenbelasting. Pensioenen; verzamelbesluit diverse onderwerpen, nr. 2018-28514 (Stcrt. 2018-68653)

Directoraat-generaal Belastingdienst/Corporate Dienst Vaktechniek

Besluit van 17 februari 2023, nr. 2023-1520

De Staatssecretaris van Financiën heeft het volgende besloten.

Dit besluit wijzigt het besluit Loonheffingen, inkomstenbelasting. Pensioenen; verzamelbesluit diverse onderwerpen van 11 december 2018, nr. 2018-28514 (Stcrt. 2018, 68653). De wijzigingen betreffen de aanpassing van onderdeel 5.4. en de toevoeging van een nieuw onderdeel 5.5. Daarnaast zijn enkele redactionele wijzigingen aangebracht en twee onjuiste verwijzingen hersteld. Onderdeel 5.4. (nieuw) bevat de te stellen voorwaarden, bedoeld in artikel 38p, vijfde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 voor het geruisloos aanwenden van een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting ter verkrijging van een lijfrenteverzekering, lijfrenterekening of lijfrentebelegginsrecht indien de termijnen uit deze oudedagsverplichting reeds zijn ingegaan. Onderdeel 5.5. (nieuw) bevat de te stellen voorwaarden, bedoeld in artikel 10a.18, vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 voor het geruisloos aanwenden van een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting ter verkrijging van een lijfrenteverzekering, lijfrenterekening of lijfrentebeleggingsrecht op een tijdstip later dan het jaar waarin de belastingplichtige aan wie de lijfrentetermijnen toekomen, de leeftijd heeft bereikt die vijf jaar hoger is dan de AOW-leeftijd.

ARTIKEL I

Het besluit van 11 december 2018 nr. 2018-28514 (Stcrt. 2018, 68653), wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan onderdeel 1. (inleiding) wordt een alinea toegevoegd, luidende:

Dit besluit is vervolgens gewijzigd bij besluit van 17 februari 2023 nr. 2023-1520 (Stcrt. 2023, 6305) De wijzigingen betreffen de aanpassing van onderdeel 5.4. en de toevoeging van een nieuw onderdeel 5.5. Daarnaast zijn enkele redactionele wijzigingen aangebracht en twee onjuiste verwijzingen hersteld. Onderdeel 5.4. (nieuw) bevat de te stellen voorwaarden bedoeld in artikel 38p, vijfde lid, Wet LB voor het geruisloos aanwenden van een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting ter verkrijging van een lijfrenteverzekering, lijfrenterekening of lijfrentebelegginsrecht indien de termijnen uit deze oudedagsverplichting reeds zijn ingegaan. Onderdeel 5.5. (nieuw) bevat de te stellen voorwaarden, bedoeld in artikel 10a.18, vijfde lid, Wet IB 2001 voor het geruisloos aanwenden van een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting ter verkrijging van een lijfrenteverzekering, lijfrenterekening of lijfrentebeleggingsrecht op een tijdstip later dan het jaar waarin de belastingplichtige aan wie de lijfrentetermijnen toekomen, de leeftijd heeft bereikt die vijf jaar hoger is dan de AOW-leeftijd.

B

In onderdeel 1.1. Gebruikte begrippen en afkortingen wordt in alfabetische volgorde ingevoegd:

lijfrente:

lijfrenteverzekering, lijfrenterekening of lijfrentebelegginsrecht, als bedoeld in artikel 1.7, lid 1, onderdelen a en b, Wet IB 2001

C

In onderdeel 2.2. wordt ‘onderdeel 3.5.’ vervangen door ‘onderdeel 3.6.’.

D

In onderdeel 5.1., laatste zin, wordt ‘vier’ vervangen door ‘drie’ en wordt na ‘PEB’ toegevoegd ‘en worden nadere voorwaarden gesteld aan het aanwenden van een ODV ter verkrijging van een lijfrente.

E

Onderdeel 5.4. komt te luiden:

5.4. Reeds ingegane ODV aanwenden ter verkrijging van een lijfrente

Op grond van artikel 38p, eerste en tweede lid, Wet LB 1964 is het mogelijk om de ODV – zo lang er nog geen termijnen zijn ingegaan – fiscaal geruisloos om te zetten in een lijfrente. Aanwending van de ODV ter verkrijging van een lijfrente, nadat de uitkeringen ingevolge de ODV zijn ingegaan, is op grond van artikel 38p, vijfde lid, Wet LB1 onder nader te stellen voorwaarden mogelijk.

Dit onderdeel bevat de te stellen voorwaarden, bedoeld in artikel 38p, vijfde lid, Wet LB wanneer een ODV na de ingangsdatum van de termijnen geruisloos wordt aangewend ter verkrijging van een lijfrente.

Voorwaarden

Voor de toepassing van artikel 38p, vijfde lid, Wet LB gelden de volgende twee voorwaarden:

  • 1. De volledige waarde van de ODV wordt aangewend ter verkrijging van een lijfrente.

  • 2. Belanghebbende dient voorafgaand aan de aanwending van de ODV ter verkrijging van een lijfrente bij de inspecteur een verzoek in met een beroep op artikel 38p, vijfde lid, Wet LB. In de bijlagen bij dit verzoek zijn alle relevante stukken opgenomen.

Ingeval van onderdekking geldt voorwaarde 1 niet, maar gelden in aanvulling op voorwaarde 2 de volgende drie voorwaarden:

  • 3. In die situaties waarin de vermogenspositie van het eigenbeheerlichaam niet toereikend is om de ODV na te komen (onderdekking), is dit veroorzaakt door (reële) ondernemings- of beleggingsverliezen en niet het gevolg van andere factoren als bijvoorbeeld winstuitdelingen door het lichaam in de afgelopen jaren of onvolwaardige dan wel afgewaardeerde vorderingen op de dga of aan hem verwante personen.

  • 4. Alle aanwezige bezittingen van het lichaam, worden aangewend ter verkrijging van een lijfrente.

  • 5. Het eigenbeheerlichaam wordt geliquideerd direct na verkrijging van een lijfrente.

Als voldaan wordt aan deze voorwaarden kan, in geval van onderdekking, op het moment van liquidatie van het lichaam het resterende deel van de ODV worden aangemerkt als niet voor verwezenlijking vatbaar in de zin van artikel 19b, eerste lid, onderdeel c, Wet LB (tekst 2016). Op grond van artikel 38p, vierde lid, Wet LB is voornoemd artikel 19b ook van toepassing op een ODV. Het prijsgeven van het resterende deel van de ODV leidt dan niet tot heffing van loonheffingen en inkomstenbelasting.

F

Onder vernummering van onderdeel 5.5. tot 5.6. wordt een onderdeel ingevoegd luidende:

5.5. ODV aanwenden ter verkrijging van een lijfrente na AOW-leeftijd plus vijf jaar

Om te kwalificeren als uitgave voor inkomensvoorziening wordt aan een lijfrente onder meer de eis gesteld dat de termijnen uit hoofde van deze lijfrente uiterlijk ingaan in het jaar waarin de belastingplichtige aan wie deze termijnen toekomen, de leeftijd bereikt die vijf jaar hoger is dan de AOW-leeftijd (artikel 3.125, eerste lid, onderdelen a en c, Wet IB 2001), dan wel dat de eerste termijn wordt uitgekeerd uiterlijk in het jaar waarin de belastingplichtige aan wie deze termijnen toekomen, de leeftijd bereikt die vijf jaar hoger is dan de AOW-leeftijd (artikel 3.126a, vierde lid, onderdeel a, onder 1°, Wet IB 2001).

Deze leeftijdsgrens is in beginsel ook van toepassing op een lijfrente die wordt verkregen door het aanwenden van een ODV. Op grond van artikel 10a.18, vijfde lid, Wet IB 2001 mag de genoemde leeftijdsgrens echter onder nader te stellen voorwaarden buiten toepassing worden gelaten.

Dit onderdeel bevat de te stellen voorwaarden, bedoeld in artikel 10a.18, vijfde lid, Wet IB 2001 wanneer een ODV geruisloos wordt aangewend ter verkrijging van een lijfrente op een tijdstip later dan het jaar waarin de belastingplichtige aan wie de lijfrentetermijnen toekomen, de leeftijd heeft bereikt die vijf jaar hoger is dan de AOW-leeftijd.

Voorwaarden

Voor de toepassing van artikel 10a.18, vijfde lid, Wet IB 2001 gelden de volgende twee voorwaarden:

  • 1. De termijnen uit hoofde van de lijfrente gaan direct na verkrijging in.

  • 2. De minimale uitkeringsduur van 20 jaar genoemd in artikel 3.126a, vierde lid, Wet IB 2001, mag worden verminderd met de periode die verstreken is tussen het moment waarop de gerechtigde de AOW-leeftijd heeft bereikt en het moment waarop de eerste termijn van de lijfrente wordt uitgekeerd.

Omdat in deze gevallen de ODV-termijnen altijd reeds zijn ingegaan op het moment dat de ODV wordt aangewend ter verkrijging van een lijfrente, gelden ook de voorwaarden, zoals deze zijn opgenomen in onderdeel 5.4. van dit besluit.

G

In onderdeel 6.1. wordt ‘onderdeel 6.3.’ vervangen door ‘onderdeel 6.4.’.

ARTIKEL II

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst en werkt terug tot en met 1 april 2017.

Dit besluit zal met de toelichting in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 17 februari 2023

De Staatssecretaris van Financiën, namens deze, H.G. Roodbeen hoofddirecteur Fiscale en Juridische Zaken

TOELICHTING

In artikel I, onderdeel A, wordt aan onderdeel 1. Inleiding een passage toegevoegd ter toelichting van de wijzigingen in dit besluit.

Artikel I, onderdeel B, voegt in onderdeel 1.1. Gebruikte begrippen en afkortingen de definitie lijfrente toe. Deze toevoeging houdt verband met de wijziging van onderdeel 5.4. en de toevoeging van onderdeel 5.5. (nieuw).

De in artikel I, onderdeel C, opgenomen wijziging voorziet in het herstel van een onjuiste verwijzing.

Artikel I, onderdeel D, betreft een redactionele wijziging van onderdeel 5.1. in verband met de toevoeging van een nieuw onderdeel 5.5.

De in artikel I, onderdeel E, opgenomen wijziging betreft een actualisering. Met ingang van 1 januari 2023 is, met terugwerkende kracht tot en met 1 april 2017, in artikel 38p, vijfde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 opgenomen dat onder door de Minister van Financiën te stellen voorwaarden een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting ook na ingang van de termijnen uit deze oudedagsverplichting fiscaal geruisloos kan worden aangewend ter verkrijging van een lijfrenteverzekering, een lijfrenterekening of een lijfrentebeleggingsrecht. Dit artikel voorziet in de voorwaarden.

De in artikel I, onderdeel F, opgenomen wijziging betreft de toevoeging van een nieuw onderdeel 5.5. In verband hiermee wordt onderdeel 5.5. vernummerd tot onderdeel 5.6. In onderdeel 5.5. (nieuw) zijn de met ingang van 1 januari 2023, met terugwerkende kracht tot en met 1 april 2017, in artikel 10a.18, vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 genoemde voorwaarden opgenomen voor het met toepassing van artikel 38p, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 aanwenden van een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting ter verkrijging van een lijfrenteverzekering, lijfrenterekening of lijfrentebeleggingsrecht op een tijdstip later dan het jaar waarin de belastingplichtige aan wie de lijfrentetermijnen toekomen, de leeftijd heeft bereikt die vijf jaar hoger is dan de AOW-leeftijd. Overigens was in het Besluit aanwenden oudedagsverplichting voor lijfrente na uiterste ingangsdatum lijfrente van 22 juni 2022, vooruitlopend op wetgeving al een goedkeuring onder voorwaarden opgenomen voor het uiterste moment waarop een aanspraak ingevolge een oudedagsverplichting kan worden aangewend ter verkrijging van een lijfrenteverzekering, lijfrenterekening of lijfrentebeleggingsrecht. Dit besluit is vervallen na inwerkingtreding van de hiervoor genoemde wetswijziging.

De in artikel I, onderdeel G, opgenomen wijziging voorziet in het herstel van een onjuiste verwijzing.

Artikel II regelt de datum van inwerkingtreding van de onderhavige wijzigingen. Deze datum wordt gesteld op de dag na de datum van uitgifte van de Staatscourant waarin het wordt geplaats en werkt terug tot en met 1 april 2017. Dit besluit is na de inwerkingtreding terstond uitgewerkt en bevat daarom geen vervalbepaling (zie Aanwijzing 6.25 Aanwijzingen voor de regelgeving (Stcrt. 1992, 230)).

De Staatssecretaris van Financiën, namens deze, H.G. Roodbeen hoofddirecteur Fiscale en Juridische Zaken


X Noot
1

Van 1 april 2017 tot en met 31 december 2019 was dit geregeld in artikel 38p, zesde lid, Wet LB.

Naar boven